Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20 (1903)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (37.78 MB)

Scans (840.18 MB)

ebook (30.71 MB)

XML (2.73 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20

(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De dochter van den kolenbrander
(Vervolg.)

De maan goot haar licht over berg er dal en ook over de plaats, waar het weenende meisje zat. Het was de plechtige, ernstige stilte van den nacht, die over de aarde ging en alles ter ruste noodigde Alleen uit de hut klonken nog luide gesprekken. Men kon duidelijk de toornige stem van den kolenbrander herkennen. Eindelijk was ook daar alles rustig geworden.

Verena stond op, liep zachtjes en vol angst naar het kruisbeeld aan den beuk en bad. Eenigen tijd later verliet zij den boom - zij had haar plan gevormd - ging langs het pad, hetwelk naar het dal voerde, en ijlde op de pastorie aan.

Toen zij in het dorp aankwam, begon de morgen te schemeren en de klanken der kerkklok zweefden over het dal en naar de bergen. Verena ging naar de pastorie en schelde aan. De oude dienstmeid opende en toen zij het meisje zag, keek zij zeer verwonderd op, en zei:

‘Hoe, Verena, zijt gij daar? Waar komt ge zoo vroeg van daan? Uit het woud?’

‘Uit het woud,’ antwoordde Verena. ‘Ik zou gaarne mijnheer pastoor spreken.’

‘Kom maar binnen,’ zei de meid; ‘ik hoorde den pastoor zooeven op zijn kamer heen en weer loopen.’

Verena ging en de meid zag haar na, toen zij de trap opklom. Toen schudde zij het hoofd en zei binnensmonds: ‘Arm kind! Uw vader zal om u wat te boeten hebben.’

Verena stond bij de deur en klopte aan. Toen trad zij binnen. De pastoor lag op de bidbank geknield en verrichtte zijn morgengebed.

‘Geloofd zij Jesus Christus!’ zei Verena. ‘In eeuwigheid! Amen!’ antwoordde de priester vriendelijk en keerde zich om. Hij schrok hevig, toen hij Verena bemerkte, die hij anders slechts op Zon- en feestdagen zag.

‘Wat mag de reden uwer komst zijn, mijn kind?... En dat in het vroege morgenuur!’ zei hij vriendelijk. ‘Er is toch geen ongeluk in het woud gebeurd?’

Verena wilde antwoorden, maar tranen verstikten hare stem. Kalmer geworden, verhaalde zij zoo beknopt mogelijk, wat er thuis voorgevallen was.

‘En wat wilt gij thans doen?’ vroeg de priester, toen Verena haar nood geklaagd had. Vastbesloten antwoordde zij:

‘In het woud keer ik niet terug. Maar wat er van mij worden zal en waarheen ik gaan moet in de groote, wijde wereld, weet ik niet. Daarom moet u mij bijstaan, mijnheer pastoor!’

De klok luidde voor de H. Mis. De pastoor nam zijn baret en zeide:

‘Wij zullen straks wel eens zien, wat er gedaan moet worden en willen God onze belangen aanbevelen. Bid daarom onder de H. Mis. Ik zal u aan het altaar ook gedenken.’

[pagina 304]
[p. 304]


illustratie
KEIZER RUDOLF VAN HABSBURG BIJ ZIJN KRONING TE AKEN IN 1273.
Naar de schilderij van A. Zick.


[pagina 305]
[p. 305]

Verena woonde den H. Dienst bij en smeekte den goeden God met een kinderlijk vertrouwen om redding en uitkomst. Zij smeekte om zegen voor haar vader, opdat hij toch tot betere inzichten mocht komen, voor zich zelve, dat zij nimmer iets zou toestemmen wat tegen de onschuld streed en vroeg de Moeder van Smarten hare voorspraak te zijn bij het Goddelijk Kind.

Het Offer was opgedragen en het volk verliet de kerk. Verena bleef nog enkele oogenblikken knielen om door niemand aangesproken te worden. Dan keerde zij naar de pastorie terug.

Toen de priester de deur opende, lachte hij Verena vriendelijk toe, zeggende: ‘Gij hebt goed gebeden, mijn kind! Maar zijt gij nu stellig bereid, om het dorp en uw vader te verlaten, als het moet?’



illustratie
de school gaat uit, naar de schilderij van jean geoffroy.


‘Dat ben ik,’ antwoordde het meisje.

Het viel haar zwaar, den geboortegrond te verlaten - van het graf harer moeder, van haar vader, dien zij ook thans nog beminde, van het prachtig groene woud en de blauwe bergen met hun vreugde en leed te scheiden. Maar de liefde voor het kostbaarste, dat zij in haren boezem droeg en boven alle aardsche rijkdommen hoogschatte, maakte de smart der scheiding minder groot.

Nadat Verena dat antwoord gegeven had, deelde de pastoor haar zijne inzichten mede. Hij wilde voor haar zorgen, dat zij een goede plaats bekwam daar buiten in de groote wereld. In een stad aan den

[pagina 306]
[p. 306]

Rijn had hij een nicht; daar zou zij blijven, tot het gevaar voorbij was. Niemand zou hare verblijfplaats te weten komen, zelfs, of liever: vooral haar vader niet.

Dadelijk werden er toebereidselen gemaakt voor 't vertrek en nog eer een uur verstreken was, had de pastoor alles geregeld.

Verena zou de reis aanvaarden en stond in den tuin der pastorie, waar zij afscheid van den priester nam. Zij droeg het eenvoudige gewaad der landelijke bevolking dier streek; een zilveren kruisje, dat haar moeder eens gedragen had, hing op de borst; naast haar lag een bundeltje met de allernoodzakelijkste kleedingstukken. Deze had de pastoor haar bezorgd, wijl zij op hare vlucht uit het ouderlijke huis niets meegenomen had.

Zij gaf den priester de hand.

‘Ga met God, Verena,’ zei de pastoor, ‘blijf braaf en bid veel voor uwen vader. De lieve God beproeft u zwaar; maar Hij zal u ter zijde staan en tot vader zijn en Maria zal uw goede moeder wezen.’

Verena weende. Zij knielde neer en vroeg den zegen. De priester nam het kalotje van het sneeuwwitte hoofd en vouwde de handen. Met aandoening zegende hij het trouwe kind, dat hij eens gedoopt en aangenomen had, niet verwachtende, dat het reeds zoo vroeg zulke smarten moest ondervinden.

‘Amen,’ zeide het meisje, toen de pastoor den zegen uitgesproken had. Zij kuste eerbiedig zijne hand. ‘Dag, Eerwaarde, bid voor mij en voor mijn vader!’ fluisterde zij.

‘Leef gelukkig, mijn kind!’ antwoordde de priester.

Wie den pastoor oplettend in de oogen gezien had, zou daarin groote tranen bemerkt hebben.

Verena vertrok. Zij liep langs het kerkhof en bad daar nog een ‘Onze Vader’ voor de zielerust harer moeder. Toen richtte zij hare schreden naar het naastbijzijnde stadje. Daar zou zij de postkoets nemen, welke haar naar den Rijn bracht, en van daar met het schip stroomafwaarts varen.

Toen zij op een open plek in het woud gekomen was, van waar men het dorp aan zijne voeten ziet liggen, bleef zij staan. Nog eenmaal wendde zij de oogen naar den geboortegrond, naar de hut, den meiler, de kerk en het kerkhof. Lang bleef zij staan. Vele beelden zweefden voorbij haren geest; zij herdacht smartelijke en blijde gebeurtenissen. Helaas! De laatste waren zoo weinig in aantal.

Nog een oogenblik - en zij stapte verder, altijd verder. De zon scheen in haar roodgeweende oogen; bergen en dalen, het onafzienbare woud en de gehuchten en dorpen, welke zij bezocht of bij name gekend had, weken terug; lage vlakten, weiden en korenvelden omgaven haar - een vreemde, onbekende wereld.

IV.
Verlangen naar het woud.

Dagen en dagen verliepen; de dagen werden weken, maanden, jaren; en de menschen veranderden en bemerkten het niet. Alleen het woud trok telken jare na den winter een jeugdig kleed aan en scheen hetzelfde te blijven - altijd hetzelfde.

Twee jaren waren voorbijgegaan sedert Verena's vlucht - en weer brandde een meiler daarboven in het gebergte. Hans, de kolenbrander, zat er naast en beschouwde de rookwolkjes, welke uit de openingen opstegen. Hij was niet meer de krachtige, sterke man van voor twee jaren. Zijn rug was gekromd; in het voorhoofd zag men diepe groeven en grijze haren kwamen onder den breedgeranden hoed te voorschijn. - Dikwijls loosde hij een diepen zucht. Hij dacht aan het verleden en zei bij zich zelven: ‘Door mijn eigen schuld is alles zoo gekomen!

Daar klonken opeens de vroolijke tonen van een volkslied uit de hut. Het was de kolenbrandersjongen, - niet de sinjeur met de roode haren - die het middagmaal gereed maakte en daarbij het volgende liedje lustig uitschalde:

 
Er was een kolenbrander
 
In 't donker groene woud.
 
Die had twee flinke knapen
 
Beî met een hart van goud.
 
 
 
Eens sprak er de oude brander:
 
‘Komt, jongens, heengesneld
 
Naar verre, vreemde streken,
 
Wint daar veel goed en geld!’
 
 
 
Zij trokken uit hun dorpje
 
Door 't groote groene woud.
 
‘God zegen' u, dag vader!
 
Wij brengen hoopen goud!’
 
...........
 
Zij keerden eind'lijk weder
 
Naar 's vaders huis in 't woud.
 
En hadden zij gewonnen
 
Met eere zooveel goud?

Dapper kwinkeleerend, liep de knaap uit de hut op den kolenbrander toe:

‘Het maal staat klaar,’ zeide hij tot den grijsaard. ‘Ik heb honger en dorst,’ voegde hij er schertsend bij, ‘en ben haast heesch geworden van het zingen.’

‘Dan zullen we gaan, Jörg,’ zei de brander. ‘Wij moeten ons haasten, want de kolen zullen zóó uitgebrand zijn. - Maar waar hebt ge toch al die liedjes vandaan? En hoe kom je toch altijd zoo vroolijk en opgeruimd?’

‘O, ik heb altijd veel van muziek gehouden en heel wat liedjes geleerd; ik heb er een massa in een boekje bijeenverzameld. En vroolijk ben ik, omdat ik geen zorgen ken, zooals gij. Neem mij niet kwalijk, dat ik u eens zeg, wat mij op het hart ligt. Gij doet onverstandig, baas, met altijd zoo neerslachtig te zijn. Hebt gij mij niet dikwijls gezegd, dat de goede God u genadig geweest is en alles zoo schikte, dat de vlucht uwer dochter tot uw heil geschiedde?’

‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde de kolenbrander. ‘Maar het spijt mij zoozeer, dat Verena niet komt. Soms maak ik mij angstig, dat zij heelemaal wegblijft.’

‘Kom, baas,’ sprak de knaap; ‘denk niet zoo slecht over haar. Verena zal spoedig komen, zooals zij u laatst schreef. - Onze lieve Heer ziet niet gaarne die moedeloosheid. Wees vroolijk; als gij het verlangt, zal ik nog wel een opgewekt lied méer zingen!’

De kolenbrander lachte. ‘Jörg, je bent een brave jongen,’ zei hij vriendelijk. ‘God geve, dat je altijd zoo welgemoed moogt blijven!’

Zij gingen samen naar de hut.

Wat was er in die twee jaren van Verena geworden?

Na het vertrek uit hare geboorteplaats was zij na een voorspoedige reis in de stad aan den Beneden-Rijn aangekomen en had daar een goede betrekking gevonden, dank zij de zorg van den ouden pastoor. Niemand lette er op, dat zij een arm dagloonersmeisje was, die niets gezien had dan het donkere woud en de bergen. Op éen zaak gaf men acht: op de onschuld des harten en op haar eerlijkheid en trouw.

‘Zorg voor het kind, alsof het uw eigen ware. Want het is rein, onschuldig en heeft een gouden hart,’ had de pastoor in zijn vaderlijke zorg aan zijn nicht geschreven. En deze zorgde als een moeder voor het vreemde meisje.

Maar Verena wilde haar brood niet in ledigheid eten; zij had thuis door arbeidzaamheid het brood verdiend en verlangde eveneens in haar nieuwe wereld de handen uit de mouw te steken.

Zoo kwam zij in dienst bij een hoogbejaarde vrome dame. Verena diende haar met liefde en trouw en ondervond een uitstekende behandeling. Toch had zij veel verdriet. Altijd dacht zij aan haren vader, die nu verlaten was en niemand had, die hem liefdevol behandelde. Menig vurig gebed steeg uit het hart op, als zij 's avonds voor haar bed neerknielde, of 's morgens de H. Mis bijwoonde. Dikwijls ook dacht zij aan haar dorpje en zocht in den geest die plaatsen op, waar zij gaarne vertoefde: het graf harer moeder, de hut in het gebergte, den meiler met zijn lichtblauwe rookwolkjes.

Verena toefde in den vreemde. En haar vader? De kolenbrander zonk al dieper en dieper. Toen hij begrepen had, dat zijn dochter gevlucht was, en niet te weten kon komen, waarheen zij zich begeven had, geraakte hij buiten zich zelf van woede. Vreeselijke vloeken en verwenschingen braakte hij uit over zijn dochter en den ouden pastoor, die hem hare schuilplaats niet wilde bekend maken. De roode Frans sterkte den brander in zijn haat tegen den priester en zijn eenig kind, en trachtte den ongelukkigen man in het verderf te storten. Hij trok met hem van de eene herberg naar de andere, en leende hem voortdurend geld om den immer keerenden drankdorst te lesschen.

Wie was de roodharige Frans? Hoe kwam de kolenbrander met hem in aanraking?

Velen uit die streek hadden zich deze vragen gesteld. Maar niemand wist ze te beantwoorden. Als vreemdeling was hij in het gebergte gekomen en geen mensch wist van waar. Eerst later hoorde men, dat het Zwarte Woud zijn geboortegrond was, waar zijn vader, een vermogend kolenhandelaar, nog woonde. Hij stond in zijn dorp ongunstig bekend, ja, moest zelfs een jaar in de gevangenis doorgebracht hebben. De overige bewoners van het woud verachtten den roodharigen kerel, wijl hij tot alle slechts in staat scheen. Op den kolenbrander oefende hij een onweerstaanbare macht uit. Met een gloeienden hartstocht voor diens arm kind vervuld, meende hij, dat er vroeg of laat wel een oogenblik zou komen, dat hij Verena dwingen kon zijn vrouw te worden. En hoewel hij niet wist, waar zij vertoefde, gaf hij de hoop niet op, haar tegenwoordige woonplaats te weten te komen. Ondertusschen bleef hij bij den vader van het meisje wonen - weken en maanden.

Eindelijk kwam er bericht van Verena in het woud. De pastoor zond het schrijven naar het gebergte en met sidderende hand ontvouwde de kolenbrander den brief zijner dochter.

De roode gezel was aanwezig, toen een knaap den brief bracht.

‘Lees mij den inhoud voor,’ sprak Frans, ‘wellicht groet de bruid haar bruigom.’

Een gloeiend rood van verontwaardiging trok bij deze woorden over het gelaat des kolenbranders; hij wilde antwoorden, maar... durfde niet. Een oogenblik stond hij daar besluiteloos; toen las hij luid het volgende:

 

‘Lieve, beste vader!

Gij moet niet boos zijn, dat ik u verlaten heb; de lieve God wilde het zoo en daarom ben ik vertrokken. Ik weet, dat gij u thans zoo eenzaam en verlaten gevoelt. Het doet mij leed; maar mijn leven mag ik toch, uit liefde tot u, niet aan een slecht mensch geven.

Ik zal stellig terugkeeren en u de oogen sluiten, als God u vóór mij tot Zich roept. Ook in de verte ben ik dikwijls bij u en denk dagelijks aan mijn lieven vader. Wees niet bekommerd om mij; het gaat best met me; die vreemde menschen behandelen mij beter dan ik zou mogen verlangen. Ik stuur u hierbij een geschenk; het is het loon voor de vier maanden dat ik in dienst ben, sedert ik u verliet. Men wilde het mij thans uitbetalen en ik zend het u, omdat ik tegenwoordig niet meer met u arbeiden en uwe liefde vergelden kan. Neem er een gulden af en laat een heilige Mis voor moeder-zaliger lezen. Ga naar de kerk en woon die H. Mis bij. Ik smeek het u, lieve vader. Ik groet u duizendmaal! God behoede u!

Uw dierbaar kind,

Verena.’

[pagina 307]
[p. 307]

Zoo schreef het meisje. De roode Frans lachte luid op. De vader echter vouwde het schrijven toe, zette zich neer op een steen en bedekte het gelaat met beide handen. Onder het lezen moest hij nu en dan al eens ophouden, om niet te laten blijken, hoezeer hem de inhoud getroffen had. Thans liet hij zijn tranen den vrijen loop. Nog eenmaal nam hij den brief en las andermaal de woorden van zijn geliefd kind. Nauw hoorbaar murmelde hij: ‘Mijn leven mag ik toch niet, uit liefde tot u, aan een slecht mensch geven.’

Denzelfden dag nog bracht de kolenbrander het geld zijner dochter naar de pastorie, hoe ook de roode Frans hem bespotte en van dien tocht trachtte terug te houden.

De pastoor was verwonderd, den man bij zich te zien - de kolenbrander had sedert jaren zijn dorpel niet overschreden - maar nog meer verbaasd zag hij op, toen de bergbewoner de weinige woorden stamelde:

‘Neem het geld, mijnheer pastoor! Het behoort mijn kind toe. Ik ben een arme, ongelukkige vader.’

Tranen liepen hem langs de wangen; maar de pastoor troostte hem, zeggende:

‘De Heiland is ook voor u aan het kruis gestorven en heeft ook voor u Zijn bloed vergoten. Heb vertrouwen; Hij kan u rein wasschen en zal het doen, ter wille van uw braaf kind.’

Toen smolt de ijskorst, welke het hart des kolenbranders omsloten hield. Lang bleef hij alleen met den grijzen herder, en toen hij eindelijk afscheid nam, ging hij getroost en overgelukkig naar zijn woning. De vrede, dien hij sedert den dood zijner trouwe echtgenoote niet meer gesmaakt had, was in zijn hart teruggekeerd.

Van dezen dag af vervolgde de roode Frans hem als een booze geest; geen oogenblik week hij van zijn zijde en door spot, zelfs door bedreigingen trachtte hij hem op den slechten weg terug te voeren. Maar de kolenbrander bleef standvastig - en in verre streken bad Verena voor hem.

Het tweede voorjaar sedert Verena's afscheid naderde. Zij woonde nog altijd aan den Rijn, want zoolang de roode gezel bij haar vader bleef, durfde zij niet naar het dorp terugkeeren. Frans had den kolenbrander meermalen gezegd, het meisje wel ‘tam’ te zullen maken. De grijsaard begreep de beteekenis van dit woord en vreesde daarom, dat zijn dochter bij een mogelijke komst op allerlei wijze door den roodharige vervolgd en gehinderd zou worden.

Op zekeren dag ontving zij een schrijven van den pastoor. Hij meldde daarin, dat Frans reeds meer dan twee maanden geleden vertrokken was en dat niemand zijne tegenwoordige verblijfplaats kende. Hij zou wel niet meer terugkomen. Verena kon daarom gerust naar haar dorp vertrekken. en hare taak bij den grijzen vader weer opnemen. Vader was oud geworden en verlangde zeer naar haar komst.

Verena's hart klopte van blijdschap, toen zij deze woorden las. Gaarne zou zij dadelijk de stad verlaten hebben om het groene woud en de bergen, maar vooral om haar vader te gemoet te snellen. Maar offervaardige liefde en dankbaarheid hielden haar terug. De oude weduwe, bij wie Verena woonde, was reeds sedert de Kerstdagen bedlegerig en de ziekte nam met den dag toe. Toen dus het meisje den brief ontving, ging zij naar de zieke dame en las haar het schrijven voor. Zij had bovendien geen geheimen voor haar, integendeel, als eene dochter des huizes deelde zij haar al haar vreugde en leed mede.

‘En nu wilt gij mij verlaten, mijn kind!’ vroeg de weduwe, nadat zij het nieuws vernomen had.

‘Neen, ik blijf bij u,’ antwoordde Verena beslist; ‘ten minste zoolang, tot u weelbeter zijt!’

‘Denk daaraan niet,’ sprak de zieke; ‘ik ben oud, en ik verlang niet meer naar beterschap. Gij moet naar uw vader terugkeeren, opdat hij niet langer eenzaam blijve.’

‘Eene zieke gevoelt zich nog eenzamer,’ antwoordde het meisje, ‘en u hebt mijne hulp noodig. Neen, ik blijf bij u. Ik zal vader met mijn besluit in kennis stellen en hij zal het goedvinden.’

De arme zieke weende van vreugde bij deze woorden van het brave kind.

De weduwe was inderdaad ook nog meer verlaten dan de vader van het meisje. Al hare kinderen waren gestorven, naaste bloedverwanten bezat zij niet en daarom deed het haar goed, door iemand bemind te worden, was het dan ook slechts door een eenvoudige, arme kolenbrandersdochter.

Zoo verliepen voorjaar en zomer en Verena volhardde in hare offervaardige trouw.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken