Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20 (1903)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (37.78 MB)

Scans (840.18 MB)

ebook (30.71 MB)

XML (2.73 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20

(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De dochter van den kolenbrander.
(Slot.)

V.
De terugkeer naar het woud.

Het was in de maand Augustus. Over de stad, waar Verena woonde, ging de zon aan den onbewolkten hemel op, wierp hare stralen op de daken en blikte nieuwsgierig door vensters en gordijnen, als wilde zij zien, wat de menschen daar binnen verrichtten.

Achteɹ een dier vensters zat Verena, in een rouwkleed. Hare oogen waren rood geweend, want zij had hare tweede moeder verloren. Dankbaar voor hare goedheid, had het meisje de weduwe in hare ziekte trouw ter zijde gestaan en na haar dood den laatsten liefdedienst haar bewezen, toen zij de matte, koude oogleden van de doode sloot.

Toen het testament geopend werd, bleek het, dat Verena de eenige erfgename der overleden dame was. Alleen rustte op haar de plicht enkele legaten voor aangewezen doeleinden aan de betreffende personen ter hand te stellen.

Acht dagen waren verloopen sedert het overlijden der weduwe. Wat Verena had moeten verrichten was geschied en nog heden zou zij de stad verlaten. Sinds een paar dagen had Verena van sommige lieden minder vriendelijke uitdrukkingen gehoord, op de erfenis betrekking hebbende, waarom zij des te meer verlangde haren vader op te zoeken.

Juist vernam het meisje het gelui der klok van de Mariakerk. Het was hare parochiekerk, waar zij zoo menigmaal haar hart voor God uitgestort had. Zij stond op en maakte zich gereed, de H. Mis bij te wonen. Voor de laatste maal wilde zij daar bidden en God danken voor de vele weldaden, in die twee jaar ontvangen.

Toen zij in de kerk kwam, werd de H. Mis voor het altaar der Moeder van Smarten gelezen. Velen knielden daar neer of waren in gebed verzonken. Verena knielde daar eveneens. Een half uur snelde spoedig voorbij en de priester gaf den zegen. De kaarsen werden gebluscht en het volk verwijderde zich. Hier en daar lag nog een oud moedertje geknield. Verena was ook nog in de kerk. Haar hart was vol - van leed of vreugde, ze wist het zelve niet -, het klopte soms zoo luid, zoo angstig, als moest haar een ongeluk treffen.

Toen zij tot het beeld der smartvolle Moeder opzag, stond achter haar bij een zuil een gestalte op, de man liep onhoor baar naar het middelschip der kerk. Onwillekeurig zag Verena hem aan en schrok hevig; zij had den roodharigen Frans herkend. Het hart klopte nog heviger en het duurde lang, vóór zij tot bezinning kwam. Zij voelde zich gejaagd en besloot, niet langer te wachten en de stad dadelijk te verlaten, daar zij hier nog meer in gevaar verkeerde dan buiten op het dorp. En toen nu meerdere personen de kerk verlieten, sloot Verena zich bij hen aan, om niet alleen te loopen. Nog een vurig, kort gebed - en zij verliet de kerk. Zij bereikte gelukkig hare woning.

Omstreeks het jaar '30 der vorige eeuw ging een reis, zooals Verena ondernam, nog met vele moeilijkheden gepaard en werd eenzelfde afstand lang niet zoo vlug afgelegd als tegenwoordig. Ongeveer acht dagen na haar vertrek uit de stad konden voorbijgegaan zijn, toen zij zich tegen den middag op den heuvel voor haar geboortedorp bevond. Met een blik vol verlangen zag zij naar beneden en naar boven in die welbekende streek. Zij weende niet meer zooals toen bij het afscheid, neen, haar hart jubelde van blijdschap.

Daar lagen die bergen en wouden nog in denzelfden toestand, waarin zij ze verliet; nog altijd stegen rookwolkjes uit de meilers omhoog en wellicht zat bij één er van haar vader. Zou hij ook aan haar denken? O, zeker! Want zijne brieven waren vol van liefde en berouw.

Verena daalde van den heuvel af, liep over de weide en beklom het smalle bergpad, waarnaast de Angel, een helder bergstroompje vloot. Zij ging verder, bereikte het dorp en kwam aan de pastorie. Zij trok aan de bel en even later werd op de bovenkamer een venster geopend. De pastoor keek door het raam, zooals hij meestal deed, voor en aleer hij de deur ontsloot.

‘Hoe? Verena?... Zijt gij het?’ riep de priester.

Hij liet het venster open, ijlde de trap af opende de deur en reikte het meisje de hand.

‘Kom binnen! Kom!’ sprak de pastoor en klopte het brave kind op den schouder.

De eerste vraag van Verena was naar haar vader: waar hij woonde en hoe het met hem ging.

‘Hij heeft zijn meiler daar boven in de Mark,’ antwoordde de pastoor. ‘Deze is niet ver verwijderd van de plaats, waar ge uw vader twee jaren geleden verlaten hebt. Ik wil hem laten roepen, want ge zult al te vermoeid zijn om vandaag nog naar boven te gaan. Vertel maar eens wat ge in dien tijd al zoo beleefd hebt.’

Hij wilde even de kamer verlaten om den knecht te roepen, die den kolenbrander moest waarschuwen. Maar Verena hield hem terug.

‘Ik ga zelf, mijnheer pastoor!’ zeide zij. ‘Ik ben niet vermoeid en den weg weet ik wel te vinden. Ik kan dan tegelijk het woud zien en de vele plaatsen, welke ik vroeger bezocht.

De grijsaard lachte en zette zich andermaal neer. Verena verhaalde nu, wat zij in hare brieven nog niet meegedeeld had. Ook met de zeldzame ontmoeting van den rooden Frans maakte zij den pastoor bekend en eindigde met te zeggen: ‘Als hij nu niet terugkomt, is alles goed.’

‘Vertrouw op God,’ sprak de priester. Hij heeft u tot heden niet vergeten en overvloedig voor u gezorgd. En God doet geen half werk. Hij zal u ook verder beschermen. Er is geen zekerder weg door het leven dan die, waar Gods hand u geleidt.’

De klok wees halfdrie. Het begon hoog tijd te worden, den weg naar het woud in te slaan. Verena greep haar mandje en nam afscheid van den pastoor. Morgen wilde zij met haar vader terugkomen, de H. Mis bij wonen en dan meer nieuws vertellen.

Alvorens het meisje den weg naar het woud insloeg, bezocht zij eerst het kerkhof

[pagina 312]
[p. 312]

en bad op het graf harer moeder. Het was met bloemen versierd; een rozeboompje bloeide op het graf en een eenvoudig kruis stond aan het boveneinde. De kolenbrander had zijn zorgen aan de rustplaats der overledene besteed.

Het meisje volgde het naaste pad; zij ging over een heuvel, die met berken begroeid was. Daarna beklom zij het ‘Glazen Hoofd’, een steile rots aan de andere zijde van het dorp aan den voet van het woudrijke gebergte. Op den top bleef zij een oogenblik staan en keek naar het gehucht, waar zij geboren was. Zij kon het slechts onduidelijk herkennen, want een blauwe nevel was over de streek uitgespreid. Den ganschen dag was het zeer heet geweest en thans waaide haar nog een zoele lucht tegemoet, hoewel de zon reeds achter gindsche bergen verdween. Kleine, donkerblauwe wolken hingen aan den hemel en dreven bijeen. Er scheen een onweer in aantocht te zijn. Verena versnelde haren loop. Zij trad het woud in; daar was het donker en stil; slechts enkele lichte stralen drongen door het loofgewelf en wierpen gulden kringen op den bodem en de boomstammen. Eindelijk verdwenen ook deze lichte plekken. De zon moest ondergegaan zijn. Verena kwam aan een open plek, waar voor jaren een meiler moest gestaan hebben. Zij zag naar de lucht; overal donkergrauwe wolken en in de verte was nu en dan een lichte schemering als een ver verwijderd bliksemen merkbaar.



illustratie
babbelaarsters, naar de schilderij van weiss.


Maar Verena wist van geen vrees. Het was een bekende streek, waar zij zich bevond; de bemoste rotsblokken en de dikke stammen der berken met de geploegde schors, schenen haar als lieve vrienden te begroeten. Vroolijk schreed zij verder; nu eens bemerkte zij een boschbloempje,

[pagina 313]
[p. 313]

dat zij in langen tijd niet meer gezien had, dan weer een plek, waar zij vroeger menigmaal gezeten had, dan weer dacht zij aan haar vader en zijn blijdschap over haar onverwachte komst.

Zoo denkend en droomend, lette zij er niet op, dat de avond reeds gekomen was en het tamelijk donker begon te worden. Een hevige windstoot bewoog de takken der boomen en enkele dikke druppels vielen op de bladeren. - Zij kon niet ver meer van de ‘Mark’ verwijderd zijn; nog een kleine bocht en zij moest de plaats zien.

Daar knetterde plotseling een hevige donderslag boven haar hoofd; de bliksem slingerde door de twijgen en verlichtte de plek, waar Verena stond. Het meisje maakte een kruis - maar op hetzelfde oogenblik begon zij te sidderen van angst: zij meende iemand te bespeuren, die uit het bosch op den weg sprong en op haar toekwam. Vóor zij zich rekenschap kon geven, wie de persoon was, voelde zij zich door een krachtige vuist in den rug gegrepen. De onbekende wierp haar op den grond en zette haar de knie op de borst.

‘Schijnheilig ding! Nu ontloopt ge mij niet meer!’ schreeuwde de woesteling, in wien Verena dadelijk den rooden Frans herkende. ‘Ik ben landen doorgereisd, heb rotsen en klippen beklommen, alleen om jou op te speuren. Thans ben je in mijn macht en ik laat je niet meer gaan.... Verena, meid! word mijn wijf?’

‘Nooit!’ stamelde het meisje.

‘Maar gij moet!’ schreeuwde de kerel woedend, ‘ik laat je niet los en je komt niet levend uit mijn handen. - Nog eenmaal: zeg ja!’

‘Liever sterven!’ kuchte Verena.

De roode Frans zweeg - een felle bliksemstraal doorkliefde de lucht. De regen viel bij stroomen neer; Verena had de oogen gesloten, omklemde het zilveren kruisje en beval hare ziel aan God.

Daar hoorden beiden mannenstemmen in de onmiddellijke nabijheid. Het matte licht eener lantaren drong tusschen de boomstammen door. Het waren Jörg en de kolenbrander. Zij hadden angstige kreten gehoord. In de veronderstelling, dat iemand hulp behoefde, waren beide mannen komen toesnellen, zonder te kunnen denken, dat Verena in nood verkeerde.



illustratie
de molen, naar de schilderij van bauffe.


De roode Frans zag hen aankomen - nog slechts enkele schreden waren zij van hem verwijderd. Hij stiet een wilden lach uit en riep:

‘Gij zult haar echter niet hebben!’

‘Jesus, Maria!’ steunde Verena - en met de woorden: ‘Zoo, kolenbrander, nu hebben we onze rekening vereffend!’ sprong de roode weg en verdween in het woud.

Dat was een treurig wederzien.

De oude Hans had de laatste woorden van den roodharige gehoord en een angstig voorgevoel beklemde zijn borst. Met den kreet: ‘Verena, mijn kind, mijn innig geliefd kind!’ stortte hij bij het meisje neer. Het bloed vloeide uit hare borst. Hij rukte hare kleeren open en drukte zijn hand op de wonde, waaruit het bloed langs alle kanten stroomde. Hij wist niet, wat hij deed.

Toen hij eenige oogenblikken later het hoofd aan haar hart lei, meende hij het nog zacht te hooren kloppen. ‘Zij leeft! zij leeft!’ riep hij verheugd uit. ‘Om Gods wil, Jörg, mijn beste jongen, haast je, loop wat ge loopen kunt; roep den dokter en den pastoor! Neem de lantaarn mee, opdat je geen ongeluk overkome!’

Maar Jörg was al lang weg. Hij snelde door het woud naar de pastorie met een vaart, zooals hij nog nimmer geloopen had.

Intusschen stelpt de kolenbrander het bloed, zoo goed en zoo kwaad het ging. Toen nam hij zijn dochter op den arm, droeg haar naar de hut en legde ze te bed.

Hij zette zich naast de legerstede neer en keek met angstige blikken naar het bleeke gezicht van zijn kind. Maar geen spier van haar gelaat bewoog. Slechts een enkele maal scheen het, of de borst op en neer ging.

Het eene uur na het andere verliep.... die tijd kwam den vader een eeuwigheid voor. Hij bad....

Daarbuiten had de regen opgehouden, somwijlen nog een enkele bliksemflits en eerst geruimen tijd daarna het gerommel van den donder. Het onweer was overgetrokken en uren ver weggedreven.

Een rustige stille morgen steeg na den stormachtigen, woesten nacht aan de oosterkim omhoog.

Eindelijk naderden pastoor en dokter. De wonde werd onderzocht en opnieuw verbonden.

‘Er is nog hoop,’ sprak de arts. ‘Het mes is op het kruis afgeschampt en de kracht van den stoot daardoor eenigszins gebroken.’

Deze woorden schonken den armen vader troost. De dokter gaf nog enkele voorschriften en vertrok. De pastoor bleef in het huis van den kolenbrander.

Toen de eerste zonnestralen door het raam vielen, bewoog het meisje hare armen. Zij loosde een diepen zucht; hare oogen openden zich en blikten de kamer rond. Verena zag haren vader aan het bed zitten.

‘Vader, lieve vader!’ zeide zij en een vriendelijk lachje speelde om haar mond.

‘Verena, mijn kind!’ riep de kolenbrander verheugd en boog zich over zijne dochter.

‘Verena, wilt gij uwen ongelukkigen va-

[pagina 314]
[p. 314]

der vergeven?’ vroeg de zwaarbeproefde man.

‘Ach, vader, spreek zoo niet. Ik heb u niets te vergeven. O, wat een pijn! Ik vrees, dat ik sterven zal!’ fluisterde het meisje treurig.

‘Neen, kind! Gij zult niet sterven! De dokter heeft het gezegd,’ sprak de kolenbrander.

‘En als ik toch sterven moest?’

De vader weende. Hij kon niets antwoorden. Eindelijk zeide hij: ‘Dan geschiede Gods Wil; bid voor mij in den hemel, dat ik u spoedig volge.’

Een blos van vreugde kleurde de wangen van het meisje, toen zij deze woorden uit den mond haars vaders hoorde. Zij zag den kolenbrander met een dankbaren blik aan en richtte toen haar oogen op den priester.

‘Het is goed, mijnheer pastoor, dat u hier zijt; ik dank u voor uwe goedheid,’ zeide zij.

De kolenbrander verliet de woning en Verena biechtte. Daarna ontving zij het H. Lichaam des Heeren.

Verena was gelukkig.

Een uur later trad de wondkoorts in. Het duurde vier dagen, voor zij geweken was.

Op zekeren dag vonden enkele houthakkers aan den voet eener rots, welke in den mond des volks ‘de brug’ heette, het verbrijzelde lichaam van een ongelukkige. Een bebloed mes lag aan zijne zijde. Het was de roode Frans. Waarschijnlijk was hij in het donker voortgesneld, zonder op weg of steg acht te geven en zoo onvoorziens in de diepte gevallen.

God had geoordeeld.

Toen die vier dagen om waren, werd Verena rustiger. De arts beval haar naar het dorp te dragen, opdat men haar beter zou kunnen verplegen. Enkele jonge mannen brachten een draagbaar. De zieke werd voorzichtig neergelegd en langzaam daalden de dragers met den dierbaren last langs de steile paden naar beneden. De vader liep naast zijn dochter en wendde den blik niet van haar af. In het dorp waakte hij dag en nacht bij haar ziekbed.

Twee maanden later stond Verena voor de eerste maal op.

Het woud was prachtig gekleurd en de herfstzon goot hare stralen op de gebruinde bladeren.

Verena trad met haren vader aan het venster en keek naar buiten. Zij was zoo bleek - en toch nog schooner dan te voren. Een hemelsche glans lag over haar gelaat; nooit had zij een woord van verbittering tot haren vader, over Frans, of wien ook, gesproken; steeds was zij geduldig, medelijdend en goedhartig geweest.

De kolenbrander was geheel veranderd. Wel had het lijden zijne haren vergrijsd - doch in zijn hart was in volste volheid de vrede gedaald. De smart had hem gelouterd; hij had zich aan God onderworpen en was bereid ook zijn laatsten, kostbaarsten schat te geven, zoo de Heer dit verlangde. Smart, door versterving en liefde gelouterd, straalt helderder dan diamant.

Verena zag nog den winter komen en gaan; maar zij geleek op een schoone woudbloem, die door den ruwen voet des wandelaars geknakt, zich niet meer tot het vroegere frissche, krachtige leven kan opheffen.

Nog eenmaal zag zij, hoe het woud met frisch groen getooid werd en de bloemen hare kelken openden; toen stierf zij, vroom en vol overgeving aan Gods heiligen wil, zooals zij geleefd had, en werd naast hare moeder begraven. Haar vermogen had zij haar vader vermaakt met de bepaling, den braven Jörg een voorwerp ter gedachtenis te koopen en een gedeelte te besteden voor het onderhoud van arme oude mannen en vrouwen.

De kolenbrander leefde nog vele jaren. Hij was zoo zachtmoedig en milddadig geworden, dat hij door iedereen, in het bijzonder door de kinderen, bemind werd. Dikwijls zat hij op een steen daar buiten het dorp en als de kleinen hem dan opzochten, verhaalde hij hun de geschiedenis van zijn eigen teergeliefd kind.

Zoo eindigde de geschiedenis van het dochtertje van den kolenbrander.

Zij muntte uit door twee deugden; reinheid van zeden en kinderliefde, in Gods oog twee diamanten van onschatbare waarde, welke zij steeds trouw bewaarde tot haren dood.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken