Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20 (1903)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (37.78 MB)

Scans (840.18 MB)

ebook (30.71 MB)

XML (2.73 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20

(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 400]
[p. 400]

De groote Frans.
(Slot.)

Dat Frans zich door zijn moedige daad, zijn grootte en kracht, en wel in het gunstigste licht, voor den grooten liefhebber van reusachtige soldaten verraden had, begreep hij eerst, toen hij het gebiedende ‘halt’ des konings vernam. Frans bleef staan en draaide zich om naar den koning toe; den angstkreet zijner bruid hoorde hij nauwelijks en wist ook niet, wie hem zijn paard afgenomen had, zoozeer had die eene gedachte zich van hem meester gemaakt: ‘Gij zijt verloren!’

‘Hij trede nader!’ riep de koning hem toe, ‘ik moet hem beter zien! Drommels, wat een pracht van een kerel! Sergeant Langbein, ga naast den kerel staan! Soldaat Schmitz, zet hem je berenmuts op- zoo! prachtig! Kapitein Röderer - wat dunkt je van den jongen?’

De aangesprokene kwam naderbij en bekeek den grooten Frans met kennersblik; daarna zei hij: ‘Majesteit, de kerel is een goede halve duim grooter dan sergeant Langbein, de langste man in het leger. Het ware de grootste zonde, die deze jongen begaan kon, indien hij niet grenadier werd!’



illustratie
naherfst, naar de schilderij van a. thiele.


‘Ja, onvergeeflijk zou het zijn,’ bevestigde de koning. Daarna vroeg hij aan den ongelukkigen Frans: ‘Hoe heet gij?’

‘Frans Weidbach, Majesteit.’

‘Wat zijt gij van beroep?’

‘Molenaar.’

‘Luister, Frans Weidbach, stof slikken kunnen ook andere menschen - gij moet bij mijn lijfwacht komen, zoo waar ik Friedrich Wilhelm heet.’

‘Ik wil geen soldaat worden.’

‘Ei, waarom niet? Men zal je zeker niet naar je wil vragen, waar het toch zoo voor de hand ligt, dat Onze Lieve Heer je voor grenadier geschapen heeft!’

‘Ik ben echter geen Pruis, maar een Sakser!’

‘Of dat een moeilijkheid ware! In ons leger dienen menschen uit alle landen. Daar, dezen Louis d'or krijgt gij als belooning voor de moedige houding, die gij

[pagina 401]
[p. 401]

zoo juist aan den dag gelegd hebt. - Wachtmeester Kluge staat er voor in, dat de jongen nog voor ons vertrek geworven wordt; hij moet mee naar mijn residentie.’

De koning gaf zijn paard de sporen en reed onder luid hoerageroep van het volk naar het slot, gevolgd door zijn soldaten en dienaren. Wachtmeester Kluge, een man met een geweldige snor, was op Frans toegetreden. De molenaar had intu schen zijn tegenwoordigheid van geest weer teruggekregen; met geweld, dat zag hij wel in, was niets te beginnen; hij was dus vast besloten, zijn oogen open te houden en de eerste gelegenheid tot vluchten te gebruiken



illustratie
‘en het werd stil,’ naar de schilderij van g. girardot.


‘Indien het toch zoo zijn moet,’ zei hij tot de soldaten, ‘komt dan mee en laten we met het goudstuk van den koning op goede kameraadschap drinken.’

Dit lieten de grenadiers zich geen tweemaal zeggen; arm in arm met den ‘grooten Sakser’, zooals zij hem noemden, gingen zij naar de herberg den ‘Sleutei’, hem de heerlijkheden der residentie en de genoegens van het soldatenleven vertellend.

Diep in den nacht nog was de ‘Sleutel’ met gasten gevuld, die de gebeurtenissen van den avond bij hun groote bierpotten bespraken. Aan een afzonderlijke tafel zat Frans met de soldaten. Anna, die met

[pagina 402]
[p. 402]

roodgeweende oogen op en neer liep en de leege kroesen vulde, kon niet begrijpen, hoe haar ongelukkige verloofde zoo vroolijk kon zijn, toen een blik van den jongeman haar te kennen gaf, dat hij de soldaten om den tuin wilde leiden, en thans merkte zij ook, hoe hij dezen onophoudelijk inschonk, terwijl hij zelf slechts weinig dronk.

Aan de lange tafel zat de waard van den ‘Sleutel’ zelf op de eere-plaats. Hij had dien avond de eer van het dorp gered en de boeren juichten hem luide toe, terwijl zij met den schout den spot dreven.

Op een gegeven oogenblik stond Frans op en riep: ‘He, waard, een woordje!’

Hij trad op den herbergier toe en deed, alsof hij niet vast meer op zijn beenen stond. De wachtmeester volgde hem, de twee andere grenadieren hadden het glas reeds te veel aangesproken. Frans vroeg naar zijn vader en hoorde tot zijn blijdschap, dat deze geen ernstige verwonding had opgeloopen. Daarna deelde hij den vader zijner bruid met twee woorden zijn plan mee, en verzocht hem, Anna te groeten. Thans was de wachtmeester dicht bij hem en Frans zei hardop tot den herbergier: ‘Zeg dus tegen mijn vader, dat ik zoo gauw niet meer naar den grensmolen kom!.... Wat zegt gij van het vocht, dat onze waard ons tapt, wachtmeester? Drinkt men in de residentie een beter biertje? We zullen er nog ééntje opzetten, ouwe jongen, dan ga ik mee - leve de koning!’

Zij lieten nogmaals hun glazen vullen en dronken. Een uurtje later - middernacht was al voorbij - zwaaiden de grenadieren met hun recruut zingend en joelend over den woudweg. Dat zij een geheel verkeerde richting insloegen, bemerkte niet eens wachtmeester Kluge, die in het laatste uurtje de flesch ook geducht had aangesproken. Eerst toen zij midden in het struikgewas aan een pad kwamen, waarlangs een beek stroomde, viel het hun op, dat die weg hun onbekend was. Maar Frans wist hen gerust te stellen. ‘Ik zal toch hier den weg wel vinden!’ zei hij, ‘vooruit maar, wij moeten er over.’

‘Het ellendige ding van een brug heeft niet eens een leuning,’ zei een der soldaten.

‘Ei wat,’ schertste Frans, ‘een eerlijke grenadier kan ook na een paar glaasjes nog wel recht loopen.’

De twee grenadiers trachtten nu hun evenwicht op de smalle plank te houden; of het nu werkelijk ten gevolge van hun abnormalen toestand geschiedde, of wel dat Frans, zooals zij later beweerden, met een stootje hielp - de tweede tuimelde op den eersten en beiden plonsten onder luid geschreeuw in de overigens niet gevaarlijke beek.

‘Daar hebben wij het!’ riep Frans. ‘Wachtmeester, blijft gij hier aan dezen kant, ik zal aan den ànderen oever gaan, dan kunnen wij hen gemakkelijker op het droge trekken.’

Maar nauwelijks was Frans aan den anderen oever, of hij vatte de plank, rukte ze met kracht los en slingerde ze in het water bij de twee grenadieren, die klappertandend in het koude water plasten.

‘Wat vangt gij daar aan? Hoe wilt gij weer bij ons komen?’ riep de wachtmeester.

‘Ik wil in het geheel niet meer bij jou komen!’ lachte Frans. ‘De beek is de grens; ik sta hier op Saksischen grond en zeg aan je Friedrich: de lange kerel had te lange beenen.’

Wat ging de wachtmeester te keer! Nog lang kon de molenaar op zijn vlucht door het woud zijn ‘donderen’ hooren. Een vervolging had hij niet te vreezen. Kluge moest eerst zijn kameraden uit het water helpen en toen zij druipend en sidderend onder de boomen stonden, duurde het nog een heelen tijd, alvorens zij de verloren berenmutsen weer opgevischt hadden. Het koude bad had hen nuchter gemaakt, maar aan een nazetten op hét onbekende terrein was niet meer te denken. Zij besloten dus terug te keeren, de wachtmeester met een zwaar hart, want hij dacht aan het woord des konings: ‘Gij staat er borg voor, dat de jongen voor ons vertrek geworven wordt.’

Kapitein Röderer, wien Kluge rapport moest maken, schrok niet weinig bij het vernemen van de ontvluchting van Frans.

‘De koning heeft den heelen avond over den grooten Sakser gesproken,’ zei hij. ‘Wee, als de kerel morgen niet hier is! Neem dus een list te baat om den Sakser te vangen, anders zullen we iets beleven, dat ons nog lang zal heugen.’

Wachtmeester Kluge had deze toespraak niet noodig; hij kende den koning te goed, ook zette de wraak hem aan, den jongen gevangen te nemen, die hem zoo'n leelijke poets gespeeld had. Maar hoe hij ook peinsde, hij vond geen middel, om den Sakser weer in handen te krijgen.

Zoo slenterde hij over een eenzamen weg, toen hij plotseling tegenover den schout stond. Toen viel hem ineens een plan in, - de schout moest hem helpen, om den vluchteling weer te pakken te krijgen.

Hij groette vriendelijk en spoedig was een gesprek met den man aangeknoopt.

‘Het spijt mij werkelijk,’ zei de soldaat, ‘gij waart gisterenavond met zoo'n mooie redevoering begonnen, - men zag duidelijk, dat ze goed werd! Maar die lompe boeren brachten u in de war.’

‘Zoo, hebt gij dat ook bemerkt? Dat doet mij plezier! Ja, die hooge heeren, men is dat zoo niet gewoon, en die lompe boeren....’

‘Ja, gij hebt gelijk, maar Zijne Majesteit schijnt die oorzaken niet te hebben bemerkt. Ik heb hooren fluisteren, dat men den waard uit den “Sleutel”, - die onder ons gezegd, een zeer boersche toespraak hield, in het geheel niet met de uwe te vergelijken - schout wil maken in uw plaats!’

‘Heeft men zoo iets gezegd?’ riep de schout, ‘'t zou mijn dood zijn!’

‘Gij moet daarom uw best doen, Zijne Majesteit te bewijzen, dat gij hem zeer zijt toegedaan. En daarvoor is juist een mooie gelegenheid. - Gij kent immers den langen Sakser van gisterenavond?’

‘Frans, den molenaar? Nou, de jongen is mij sinds jaren een doorn in het oog en nu vooral, daar hij de schoonzoon van den waard uit den “Sleutel” zal worden.’

‘Dan hebt gij de beste gelegenheid u te wreken en te gelijk de gunst van Zijne Majesteit terug te winnen. De jongen is er namelijk vandoor getrokken en zoo gij mij nog heden kunt zeggen, waar hij zich ophoudt, zal ik voor u bij den koning een goed woord doen.’

Verheugd ging de schout op den voorslag van den wachtmeester in en sprak de hoop uit, dat alles naar wensch zou slagen, daar hij van de gewoonten van den jongen geheel op de hoogte was. Zij spraken nog af, tegen den avond elkaar in een verlaten kolenbrandershut, wier ligging de schout nauwkeurig opgaf, te zullen ontmoeten, en gingen daarna neen.

Zij vermoedden niet, dat hun gesprek door de oude Kunigonde, die, vermoeid van haar tocht, zich achter een struik had neergelegd, was afgeluisterd. Nu eens wilde zij naar den waard uit den ‘Sleutel’, dan weer naar den molen loopen, om de menschen daar voor den schout te waarschuwen, maar zij vreesde daardoor het hoofddoel te missen en besloot eindelijk, naar de haar welbekende kolenbrandershut te snellen en zich daar te verbergen. Alleen als zij het eigenlijke plan kende, kon zij iets doen, om het verijdelen.

De schout ging intusschen op verkenning uit. Na een bezoek in den molen, die stilstond, en na een kort gesprek met de oude, praatzieke Martha, vond hij zijn eerste vermoeden bevestigd. Frans hield zich bij zijn neef Martin op den Dennenhof op. Daarheen richtte de schout zijn schreden. De Dennenhof lag wel twee uren aan de andere zijde der grens; het gebeurde zelden, dat een vreemdeling het afgelegen huis bezocht. Voor men de boerderij bereikte, vond men in het woud eenige weide- en korenvelden, die tot den Dennenhof behoorden. Na een lange marsch kwam de schout bij een dier weiden aan en zag voor zich een groote kudde schapen, en tot zijn groote blijdschap was de schaapherder niemand anders dan de lange Frans van den grensmolen.

Nauwelijks had namelijk onze vriend dien morgen de boerderij van zijn neef bereikt, of men verzocht hem, de plaats van den ouden schaapherder in te nemen, die ziek was geworden, en gewillig had Frans dit werk op zich genomen. Op de eenzame weide had hij tijds genoeg, over zijn lichtzinnigen streek en de gevolgen daarvan na te denken.

‘Ik zal den molen moeten verlaten en een nieuw tehuis moeten stichten honderd uren ver weg van deze Pruisen! Of Anna mij zoo ver in den vreemde zal volgen? En mijn oude vader?’

De eenzaamheid van het schaapherdersleven kwam hem ondraaglijk voor; de jongen was daarom blij, eindelijk een mensch te zien. 't Was de schout en ofschoon Frans hem niet erg lijden mocht, groette hij hem toch vriendelijk. Daarna vertelde hij hem argeloos, waarom hij zich hier bevond, want de gedachte aan verraad kwam bij den eerlijken jongen niet op.

De schout hoorde alles aan en zei eindelijk, dat hij zich moest haasten, om nog vóór den avond een verre hofstede te bereiken. Bij het heengaan vroeg hij nog:

‘Gij gaat vanavond toch zeker naar den Dennenhof terug?’

‘Neen, ik blijf met de kudde hier!’

‘Nou, dat zult ge niet treffen, het zal een regenachtige nacht worden!’

‘Dat geeft niet; ik kruip in mijn hok ginds en zal lekker slapen, want den vorigen nacht heb ik geen oog dicht gedaan. Spits moet maar in mijn plaats de wacht houden.’

Men zei goeden avond en scheidde Zoodra de schout bij den eersten draai van den weg kwam, veranderde hij zijn richting en liep wat hij kon naar de aangewezen kolenbrandershut, waar de wachtmeester hem verbeidde.

‘Victorie!’ riep hij, ‘wij zullen den grooten kerel fijntjes knippen en hem bij den koning brengen!’

Hij had echter buiten den waard gerekend.

Voor Frans neeg intusschen de vervelendste dag zijns levens ten ondergang Vroegtijdig sloot hij de schutskooi, legde Spits vast en kroop zelf in het schaapherdershok. De regen viel in stroomen, maar Frans lag droog in een oude wollen deken gehuld en het duurde niet lang, of hij sliep in.

Hoe lang hij geslapen had, wist hij niet, toen een hevig geblaf van den hond hem wekte. In het eerste oogenblik wist hij niet juist, waar hij zich bevond, hij wilde opstaan, maar stiet daarbij hevig met het hoofd tegen het lage houten dak van zijn huisje. Dit bracht hem tot bezinning. Thans hoorde hij ook in het struikgewas een geritsel, aanstonds daarop werd er op de deur van het schildwachthuisje geklopt en een vrouwenstem vroeg: ‘Zijt gij daar, Frans?’

‘Ja, wat is er en wie zijt gij?’

‘Ik ben de oude Kunigonde. Ach, lieve deugd, hoe zal dat alles nog afloopen!.... Laat mij eerst een beetje tot adem komen, ik heb me bijna doodgeloopen, ik kom rechtstreeks van de kolenbrandershut in Rotholy en heb daarbij nog mijn voet verstuikt....’

‘Maar wat is er dan gaande?.... Zitten je roovers op de hielen? Ik zal de lantaarn aansteken....’

‘Neen, geen licht! Ja, zij zitten me op

[pagina 403]
[p. 403]

de hielen, de schout en de Pruisische soldaten....’

‘O, o,’ riep Frans, wien bij het noemen van den schout en de soldaten een licht opging. Snel sprong hij nu uit zijn huisje en zei: ‘En nu zijt gij hier gekomen, om mij op tijd te waarschuwen. Dat vind ik mooi van je en zal dat nooit vergeten.’

‘Wel, het was mijn plicht, ik heb je ook met dien gouden krans in het ongeluk gestort. Wij hebben bovendien nog tijd; zij zullen vóór drie uur niet hier zijn en thans is het pas één uur.’ En nu vertelde zij uitvoerig, wat er tusschen den schout en den wachtmeester was afgesproken.

‘Zóó, denken de slimmerds mij te vangen en voor den koning te voeren,’ riep Frans lachend.

‘Ja, juist zooals ik het je vertel, en zij hebben er nu al veel plezier in - zij wilden, terwijl gij sliept, de deur van het wachthokje sluiten en u met hok en al naar het slot brengen.’

‘Kostelijk! prachtig! En bijna was de geschiedenis ook gelukt! Lacht maar, wie het laatst lacht, lacht het best! Thans opgepast, Kunigonde, we zullen hun een poets bakken! De slimme wachtmeester zal het kippevel krijgen en de gekke schout, die door het verraad van een eerlijken man bij den koning een wit voetje wil krijgen, niet minder! Wij zullen beleven, dat hij straf krijgt in plaats van belooning!’

‘Wat wilt gij doen? Ik dacht, zoo snel mogelijk vluchten.’

‘Neen, het begin van de komedie wil ik zien, en gij, Kunigonde, zult ze tot het einde meespelen en mij later het verloop vertellen. De zaak is zeer eenvoudig: gij kruipt in mijn plaats in het hok en laat je door de Pruisische schelmen naar het slot rijden. Daar gij je voet verstuikt hebt, komt gij op die manier goedkoop en gemakkelijk thuis.’

‘Om 's hemels wil, Frans, wat wilt gij van mij? En ik zal voor den koning en al die heeren en dames uit het hok kruipen in deze kleeding? Bovendien - ze zouden mij ophangen!’

‘Ze zullen je geen haar op je hoofd krenken. Gij hoeft niet te zeggen, dat gij mij gewaarschuwd hebt! Bovendien beleeft gij de mooiste grap, die zich laat denken - ik zou ten minste tien rijksdaalders willen geven, als ik de gezichten van den schout en den wachtmeester op het slotplein kon zien.’

‘Maar zij zullen het te voren merken!’

‘Dan zullen zij je laten loopen en wij hebben niets verloren! Probeeren moesten wij de poets!’

Kunigonde stemde er eindelijk in toe en kroop in het hokje, terwijl Frans tegen den grooten den daarnaast ging staan, gereed bij het eerste gedruisch er in te klimmen.

Het was nu weer stil op de heide. De regen had opgehouden. Frans wachtte en wachtte, reeds begon hij te vreezen, dat de soldaten verdwaald waren, en hem zoodoende het grappige tooneel zou ontgaan. Daar sloeg de hond aan en hij meende in de verte een gedruisch te hooren. Het volgend oogenblik zat hij reeds boven in den boom en wachtte nu de dingen af, die komen zouden. Bijna een kwartier hoorde hij niets meer; hij meende reeds, dat hij zich vergist had en wilde weer naar beneden komen, toen hij achter zijn rug voetstappen hoorde. Weer blafte Spits en trok woedend aan den ketting. Thans hoorde Frans vlak onder zich de stem van den wachtmeester.

‘De hond bederft ons het heele spel,’ fluisterde hij zacht, ‘wij moeten snel handelen, anders wordt hij wakker en ik zou niet graag opnieuw met zijn vuisten kennis maken!’

Onmiddellijk daarop hoorde Frans de deur van het hokje dichtslaan en grendelen, en het volgend oogenblik hoorde hij een luid gelach.

‘Zoo, vogel,’ hoorde hij den wachtmeester roepen, ‘nu zijt gij gevangen. Thans wordt hem de poets van gisteren betaald! Ja, klop maar, men zal je niet eerder opendoen voor de kast op het slotplein voor Zijne Majesteit staat. Wij zullen nog een touw om het hok binden! Zoo, en nu mooi braaf zijn, hoor! Voorwaarts!’

Het wachthokje werd op een wagen geladen en onder zweepgeknal reed men naar de Pruisische grens.

Frans lachte zich bijna dood en wenschte alleen, dat hij de mooie scène in het slot kon zien. Maar hij overwon ditmaal wijselijk zijn nieuwsgierigheid. Bij het aanbreken van den dag dreef hij de kudde naar den Dennenhof en bekende zijn neef Martin, waarom hij het voor geraden hield eenigen tijd buitenslands te gaan.

Bijna terzelfdertijd dat Frans den Dennenhof verliet, bereikte het span het slot. De wachtmeester rapporteerde aanstonds den kapitein het gelukkig gevolg van de geniale krijgslist. Röderer meldde dadelijk Zijne Majesteit het grappige geval. Friedrich zat juist met eenige heeren en dames aan het ontbijt en hoorde met groot genoegen, hoe men zoo juist den ‘groo-Sakser’ slapende gevangen had en in zijn schaapherdershok over de grens gebracht had.

‘Laat aanstonds het hokje voor ons venster rijden,’ beval de koning. ‘En laat de wacht in het geweer treden. Wij willen dit schouwspel zien. - En de wachtmeester Kluge wordt bevorderd en den schout, die wel een slecht redenaar, maar toch een slimme vogel schijnt te zijn, zullen wij persoonlijk beloonen.’

Weinige minuten later stond het herdershutje voor het venster des konings. Aller oogen waren op de deur gericht. Maar toen in plaats van den ‘grooten kerel’ de oude, gebochelde Kunigonde te voorschijn kwam en voor Zijne Majesteit een buiging maakte - sloeg het venster van den koning met geweld toe, dat de ruiten rinkelden.

Wat volgde, kan men zich ge makkelijk denken. In plaats van de gehoopte bevordering en belooning kregen zij strafarrest. Den volgenden morgen reisde de koning met zijn gevolg naar de residentie terug; hij kwam niet meer op het jachtslot op de Saksische grens. De schout moest de streek verlaten, want de boeren maakten hem het leven zuur; in zijn plaats werd werkelijk de waard uit den ‘Sleutel’ benoemd. De groote Frans reisde intusschen als molenaarsknecht door Zuid-Duitschland. Toen echter binnen het jaar de tijding kwam, dat de oude Frits gestorven was en dat zijn zoon en troonopvolger wel veel op soldaten gesteld was, maar toch niet, zooals de overleden koning, jacht op ‘groote kerels’ maakte, keerde hij naar den grensmolen terug, waar spoedig vroolijk bruiloft gevierd werd. En het ging er vroolijk toe! Onder de oude eiken werd het feestmaal gehouden en toen de wijn de gasten vroolijk gemaakt had, naderde opeens van uit het woud een vreemdsoortig voertuig met bloemen versierd. Een aantal jongelui, die zich als Pruisische grenadiers hadden verkleed, zaten op den wagen. 't Was het bekende schaapherdershutje. Er kwam geen einde aan het gejuich, toen uit de deur de oude Kunigonde kroop met den noodlottigen gouden krans op het hoofd.

Het schaapherdershutje bleef als een familiestuk in den grensmolen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken