Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21 (1904)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (37.51 MB)

Scans (837.61 MB)

ebook (30.89 MB)

XML (2.59 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21

(1904)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Uit een leven.
Schets door J.K.

Het was de loome rust vóór den storm. Laag in 't westen lichtte een rossig gouden gloed langs den horizon, scherp afstekend tegen de zwart gepluimde wolken, die zwaar - schier onbeweeglijk - boven den zonneglans hingen. Uit de verte kwam een dof klagend geluid, dat aanwies, opzwol tot één machtige stem. 't Was de wind, die nader kwam en plotseling met geweldige kracht losbrak, die de wolken vaneen scheurde en voor zich uit dreef in donkere, grillige gedaanten, versomberend het stervende licht.

Sidderend bogen de boomen zich neer onder zijn machtigen adem.

Haastig, als door een booze macht voortgezweept, ijlde een gebogen gestalte langs de verlaten singels. 't Was een nog jonge man, maar vertwijfeling scheen uit dat doffe oog, zieleleed uit die smartelijk verwrongen trekken. Hij zag de wild voortjagende wolken niet, noch voelde den snijdenden wind, die zijn gelaat striemde. In zijn hart stormde 't als daar buiten.

 

***

 

Hij stond eenzaam op de wereld. Vroeg gestorven waren zijn ouders en alleen had hij den strijd moeten doorworstelen, niet geholpen door een vriendenhand, niet vertroost door een opbeurend woord. Toch had hij doorgearbeid, omdat hij geloofde aan het geluk, dat toch eenmaal komen zou; omdat hij - dwaze - het geluk aan den roem verbond. En het oogenblik was gekomen, spoediger dan hij verwacht had, waarin hem het geschenk der liefde, - waarnaar zijn hart zoo onstuimig verlangde, - werd aangeboden. Hemelsch waande hij de gave, zoo rein schenen de handen, die ze hem brachten. Hoe had zijn ziel gejuicht in dankbare vreugde! Maar hoe kort was die droom van liefde geweest, hoe ruw 't ontwaken!.... Klonk daar geen gesmoorde kreet! Of was 't het huilen van den stormwind?

Voor wien leefde hij nu? Bekommerde zich iemand om hem? ‘Ik ben nutteloos, nutteloos,’ klopte 't in zijn hoofd met aanhoudend gehamer. 't Dreunde door hem heen bij elken stap. Waarom dan nog langer den wreeden last des levens getorst? Zou er iemand zijn, die weenen zou bij zijn dood? En een doffe zwaarmoedigheid als een kil doodskleed gleed over zijn ziel! Naast hem klotste 't diepe water: de singels waren eenzaam... ‘Hier niet,’ zuchtte hij, en sloeg een straat in.

 

***

 

Een joelende kinderschaar kwam hem tegemoet. Hij wilde terugkeeren, maar voordat hij 't wist, was hij in hun midden, en met hen door een nauw poortje gedrongen. Hij miste de kracht om iets tegen te doen en gewillig liet hij zich dan ook meevoeren, met een vreemd beseffen, dat hij wel eens meer die deur gezien had, waarvoor hij stond - alleen -, want vóor zich zag hij de kinderen een trap opgaan en verdwijnen. Opeens met een schok werd 't hem duidelijk en wist hij waartoe die ingang leidde. Hij trad binnen, omdat 't zijn lot scheen daar te komen, omdat hij gehoorzaamde aan een drang, die hem er toe dreef.

Toch overviel hem een onwillekeurige huivering, toen hij daar stond in een kerk, vlak tegenover het hoofdaltaar, en zijn eerste gedachte was, weg te vluchten uit die gewijde plaats, waar hij niet tehuis hoorde met zijn sombere levensmoeheid.

Hij keerde zich om, maar verzwakt, uitgeput door den zielestrijd, kon hij niet meer en was wel verplicht een oogenblik op een bank te gaan zitten om wat uit te rusten. Zich zelven onbewust, kwam hij langzamerhand onder den invloed van dien mystieken vrede en de kalmte, die uitging van het Godsgebouw. Hij zag rond. In 't geheimzinnig schemerdonker ontwaarde hij hier en daar eenige knielende gedaanten, schier wegzinkend in de schaduwen der granieten zuilen.

Rondom het tabernakel zweefden lichte wierookpluimen nog, eenige kaarsen beschenen met matbleeken glans de witte bloemen en de marmeren, in aanbidding verzonken engelen. Voor den troon der verborgen Godheid brandde met rustige vlam de eeuwige Godslamp. Daar buiten de strijdende elementen, hier de alleenheerschende Liefde....

‘Nu gaan ze zingen,’ hoorde hij zeggen. Een klein meisje was naast hem op de bank geklommen. ‘Morgen is 't feest en vanavond doen ze 't voor de laatste maal. Mijn broertje zingt ook mee,’ fluisterde ze met kinderlijke openhartigheid, blij dat ze in de groote verlaten kerk iemand naast zich had.

Boven zich hoorde hij een zacht gonzen van stemmen, toen werd alles stil en statig ruischten de orgelakkoorden langs de hooge gewelven, klagend eerst en als om mededoogen biddend, maar dan opstijgend, uitjubelend in een hymnus van innige verrukking. Daar tusschen klonken - in rhythmischen zang - reine kinderstemmen, zingend van God en Zijne oneindige barmhartigheid.... Een siddering als van heilige vrees had hem aangegrepen, toen de eerste tonen het orgel ontvloden en terwijl hij verder luisterde, verliet de wanhoop zijn hart, de weemoed bleef.

 

***

 

Het orgel zweeg. Op de trappen hoorde hij een geschuifel van voeten en meteen voelde hij den druk van een klein handje op zijn knie: het meisje naast hem was onhandig de hooge bank afgeklommen.

‘De kerk gaat dicht. U mag hier niet blijven zitten,’ zei zij gewichtig. Zij hield haar smal gezichtje tot hem opgeheven en hij zag hoe ongezond en bleek 't er uitzag, hoe mager 't lijfje scheen onder den valen doek.

‘Ga je zoo alleen naar huis?’ Het was gezegd voordat hij 't wist. Wat ging hem dat schepseltje aan? Wat maakte hem de armoede van dat kind? Leed hij zelf niet oneindig meer?

‘O neen, met mijn broertje, - daar komt hij al,’ en zij liep naar een jongetje toe, dat met een opgewonden kleur van het zingen naderbij kwam. Hij volgde de kinderen, die de kerk verlieten. Hij zag, hoe 't broertje het zusje een hand gaf en hoe ze met gebukte hoofdjes, om den wind niet te voelen, tegen den storm worstelden. Maar zij kwamen niet gauw vooruit, want telkens zag hij ze uitrusten, en hoorde hij daar niet 't meisje schreien van pijn? Hij kon 't niet langer aanzien en hoewel hij zich zelf dwaas, heel dwaas vond, snelde hij naar hen toe.

‘Waar wonen jullie? Dan zal ik je tehuis brengen,’ en fluks had hij 't weenende kind opgetild, dat hem herkende en vertrouwend haar arm om zijn hals sloeg en had den knaap bij de hand genomen.

‘Zij is een beetje zwak en daarom was ze zoo gauw moe,’ zei deze, ‘als om zijn zusje te verontschuldigen. ‘Maar waarom blijft ze dan niet thuis?’ Zijn eerste opwelling van medelijden was al voorbij en hij vroeg 't onverschillig.

‘Zij hoort mij zoo graag zingen.’ Wat een heerlijke trots klonk er uit die woorden! Hij lette er niet op.

‘Moeder is ziek,’ ging de jongen voort en zijn stem werd treurig, ‘ik moet nog naar school, ik kan geen geld verdienen als vader, die is dood.’ Hij hield op met een ingehouden snik. Al de doorgestane ellende viel weer op die kinderziel, ellende waar nooit aan te ontkomen was, zonder vooruitzicht van een blijden dag.

‘Nu dan kan ik moeder wel helpen.’ Was 't zijn stem, die die woorden zoo zacht uitsprak, was hij 't wel, die 't intense van zijn leed langzamerhand voelde wegdrijven uit zijn ziel, was 't dat warme kinderlichaampje, dat zich tegen hem had aangevleid, dat de kilte van zijn hart had weggenomen, hij, die nog geen uur geleden met rustelooze gedachten en gloeiend hoofd langs diezelfde, eenzame singels had gedwaald, wanhopend aan het leven, aan de toekomst? Hij wist 't niet en gaf er zich ook geen rekenschap van.

 

***

 

‘Hier wonen wij.’ De jongen liet zijn hand los en stootte een deur open, waarachter een oneindige reeks trappen verscholen lag. Langzaam klommen zij naar boven.

‘Hier is 't,’ en de oudste opende een deur, waaronder een flauwe lichtstraal doordrong.

[pagina 112]
[p. 112]

Het kamertje was half donker, slechts uit één hoek kwam licht. Daar vlogen de kinderen naar toe.

‘Moeder, hier is een goede mijnheer, die ons tehuis heeft gebracht.’

Hij moest nu wel naderbij treden en het hart kromp hem ineen bij 't zien van dat uitgeteerd vrouwengelaat, met de ingevallen slapen en de uitstekende jukbeenderen onder het wasbleeke vel. De oogen brandden als in koortsgloed, door het licht van 't petroleumlampje nog scherper verlicht.

‘Ja, moedertje, ik kom eens naar je kijken.’ O God, hoe lang had hij dien naam niet gezegd! ‘Ik was in de kerk en heb je zoontje hooren zingen en buiten was 't zoo'n storm, dat ik hen maar even heb thuis gebracht.’

‘Ik dank u vriendelijk, mijnheer, dat God u er voor beloone.’

Een zachte glimlach lichtte over haar gelaat en scheen 't pijnlijk starende uit haar oogen te verdrijven. Het spreken kostte haar moeite, zij hijgde na die woorden.

‘Kan ik je soms helpen? Zeg 't maar gerust! Hebt je veel pijn?’

‘Och, dat is niets, mijnheer, maar de kinderen, waar moeten die naar toe, als ik dood ben? In het gesticht? Ja daar is 't wel goed, maar ik had mijn jongen zoo graag laten studeeren voor organist, net als zijn vader geweest is, en dat leeren ze daar niet. Beter word ik toch nooit; maar ik was zoo graag bij mijn kinderen gebleven.’

Afgemat hield zij op en zonk in de kussens terug, de oogen gesloten.

De kinderen stonden naast hem, vertrouwvol tot hem opziend, als verwachtten ze slechts van hem redding en hulp.

Toen werd 't licht in zijn ziel, vaneen scheurden de nevelen der melancholie, 't trilde door hem heen met een zalige, vroeger nooit gekende vreugde. Want een geheimzinnig wonder werd op dat oogenblik in hem gewrocht; de liefde uit medelijden geboren, redde hem van den afgrond, waarin hij - zoo kort geleden nog - dreigde onder te gaan.



illustratie
de keizerin van rusland inspecteert de zendingen versnaperingen en geneesmiddelen voor het oorlogsveld.


‘Ik ben niet meer nutteloos op de wereld. Hier ben ik noodig. Ik zal die moeder helpen, voor die kinderen werken,’ juichte 't in hem. En als in een visioen zag hij dien levensweg.

‘Moeder,’ zei hij eenvoudig, terwijl hij de uitgeteerde hand der vrouw nam, ‘ik sta alleen op de wereld, ik heb bij mij zelf gezworen, dat geen van u allen, van dezen stonde af aan, gebrek meer zal lijden. God voerde mij hierheen. Vertrouw op mij, ik zal voor de kinderen zorgen, ook al zijt ge heengegaan.’

't Stormde buiten, 't luwde daarbinnen; en 't werd er zonnig sinds dien avond, of hij den zoetsten eed gezworen had.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken