Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21 (1904)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (37.51 MB)

Scans (837.61 MB)

ebook (30.89 MB)

XML (2.59 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21

(1904)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 231]
[p. 231]

Dit jaar nog.



illustratie

Op het uiteinde der landtong rees de toren omhoog, in massieve rust, te midden der beweeglijke golven. Reeds door de Romeinen gebouwd, naar men verhaalde, stond hij nog onverwrikt. Het dichte, lange mos op zijn muren deed hem gelijken op een grijsgebaarden krijger, in kalme kracht trotseerend den overmozd van het aanvallend volkje, dat hem nauwelijks tot de knieën bespringen kon. Maar bij storm en ontij, als de wind in huilende woede de golven opzweepte en zij, onder zijn slagen opgesprongen, het schuim hunner razernij den hemel in 't donker aangezicht slingerden, geleek het grauwe gevaarte een eenzamen zeegeest, midden in dat woest gewoel der strijders neergehurkt, behaaglijk als in zijn huis, met zielsgenoegen klisterend naar het victoriegeloei van den wind en het wanhoopsgehuil der over elkander tuimelende baren. Dan straalden zijn oogen van vreugde ver over de zee; en dwars door den nacht hield hij opgeheven een lichtenden staf, mijlen ver reikend, ten teeken dat hij hulp zou bieden aan wie zich aan zijn bescherming toevertrouwde.

Op een Nieuwjaarsnacht zat de oude wachter te midden zijner knechten in het kleine torenkamertje. Wel was er reden voor den dampenden grog, dien hij zijn ‘jongens’ voorzette; want ijskoud was het daarbuiten. De noordenwind joeg de golven voor zich uit, die loeiend vluchtten voor zijn snerpende geesels, als een kudde buffels voor de achtervolgende jagers.

‘Hoort,’ zoo begon de oude, ‘hoe de golven klotsen tegen de verweerde rotsen. God zij den armen zeeman genadig, die zich met dit weder in volle zee bevindt. Dit is geen goed voorteeken voor het volgend jaar.’

De anderen stemden hiermede in en het meisje, dat naast den ouden man gezeten was, drong zich dichter tegen hem aan en trachtte onwillekeurig zijn grove hand te grijpen. Ofschoon zij zich dadelijk herstelde, was toch den ouden man deze beweging niet ontgaan en lachend sprak hij:

‘Mijn kind is bang? Dat heb ik nog nooit bijgewoond. Vertrouwt gij de kracht der oude muren niet meer, of ontstelt u het loeien der zee? Is zij dan niet altijd goed voor u geweest? Toen gij nog in de wieg laagt en uw moeder gestorven was, zong zij u in slaap. En zij deed u droomen schoone droomen. Want 's morgens,’ zoo ging hij lachend tot de ‘jongens’ voort, ‘vertelde zij altijd van zeegeesten, die tot haar kwamen en haar toefluisterden alle sprookjes van koning Makon en alle wonderlijkheden der Noordsche landen, waar de winden wonen en de stormen hun paleizen hebben. Niet waar, Hilde?’ en zacht glimlachend streek hij haar teeder met de vereelte hand over de zachte donkerbruine lokken.

Maar zulk een vreemd ernstige schittering trof hem in de blauwe oogen van het kind, dat hij onwillekeurig zijn hand terugtrok en angstig vroeg: ‘Maar Hilde, kind! wat scheelt er aan? Zoo hebt ge mij nog nooit aangekeken.’

Om Hilde's lippen speelde een zenuwachtig lachje en licht kleurde haar blank gelaat, toen zij sprak: ‘Vader, gij hebt zeer terecht over de zeegeesten gesproken.’

Allen schoven bij, terwijl zij hun blikken vragend op het meisje richtten, dat naast haar vader afstak als helderwitte sneeuw tegen donkere pijnboomstammen.

‘Zal ik het vertellen, vader?’ vroeg Hilde beklemd. ‘Het is niet veel.’

‘Zeker, vertel,’ zei de oude nieuwsgierig. ‘Gij weet toch hoeveel ik houd van sprookjes en geestenverhalen.’

‘Vader, wees niet boos op mij,’ smeekte Hilde, terwijl zij vleiend haar arm om zijn hals sloeg; ‘tot nu toe was het mij onmogelijk om te spreken, een... ik weet niet, hoe het uit te drukken, iets wat mij verblijdde en beangstte tevens, weerhield mij het te zeggen, maar vanavond dringt mij een bang voorgevoel alles te vertellen... Gij weet nog wel, vader, dat mijn bedje, toen ik nog een klein kind was, in de benedenverdieping stond, in die diepe nis met dat betraliede venster. Daardoor glansde mij steeds de maan zoo lieflijk tegen en onder mij hoorde ik het plassen en klotsen der zee en bij dat tooverachtig zachte licht en het vriendelijk geluid van den brekenden golfslag, sliep ik zoo aangenaam in en droomde zoo heerlijk. Maar eens, ook een Nieuwjaarsnacht, bracht gij mij naar bed later dan gewoonlijk. De hemel was met wolken bedekt en de maan kwam niet door de nevelen.’

‘Juist, Hilde, het was voor twaalf jaar ook zoo'n ijskoude, maar overigens rustige nacht, ja veel rustiger dan heden; en toch is toen het groote Engelsche zeilschip vergaan en vonden acht onzer dappere knapen hun dood in de golven. Wakkere zeemansdood! God zij hunnen zielen genadig.’

Dichte rookwolken blies de oude uit zijn pijp; want een oud zeeman toont niet gaarne, dat de tranen hem in de oogen dringen. De knapen echter keken stil voor zich, tot Hilde voortging:

‘Het was geheel donker, toen ik te bed lag en gij het nachtlampje hadt uitgeblazen, maar slapen kon ik niet. Telkens weer blikte ik op naar het venster of de maan niet zou komen; de hemel bleef bewolkt. Daar opeens hoorde ik een zwak geluid en schemerde boven mij een mat licht. Verschrikt rees ik overeind en ik had de macht niet een angstkreet te weerhouden, toen een vriendelijk gelaat mij door het venster vertrouwelijk toeknikte en wenkte te zwijgen. Had ik mij te voren beangst gemaakt, nu verging mij alle vrees. Dat lieflijk gelaat met zijn zacht-blauwe oogen en eenigszins vochtige haren, lachte mij toch zoo weemoedig toe en 't was of hij lokte om mee te gaan.’

Opeens gaat de deur open. Aller blikken richten zich naar dien kant. In het schemerdonker van de gang vertoont zich een mannelijke gestalte.

‘Daar, daar is hij weer!’ gilt het snijdend door de kamer en huiverend zinkt het meisje op haar stoel ineen.

Een oogenblik van diepe stilte. - De oude verbrak ze het eerst en op eenigszins geraakten toon vroeg hij:

‘Zijt gij niet wel bij uw zinnen, kind, dat gij uw Peter voor een zeegeest houdt?’

De jongeling was intusschen nader gekomen en de oude vervolgde met vroolijke stem:

‘Toe, jongen, zet je neer naast je bruid, en wees er niet boos over, dat zij je bij het binnenkomen niet heeft toegelachen.’

Peter was de jongste knecht op den toren, hij zette zich op het verlangen van den oude aan Hilde's zijde en den krachtigen arm om haar middel slaande, vroeg hij vol bezorgdheid:

‘Hilde, zijt ge niet goed in orde?’

‘Ik zou het wel bijna moeten zijn,’ antwoordde zij met een flauwe poging om te lachen, ‘want in twaalf jaren ben ik niet zoo verschrokken als nu.’

‘Laat nu die zaak rusten,’ viel de oude in en het gesprek op een ander onderwerp willende brengen, zei hij: ‘Peter, gij zijt juist op tijd gekomen. Zie, de wijzer staat bijna op twaalf. Nog eenige oogenblikken en we gaan het nieuwe jaar in. Klink met de jongens mee! Want ook gij hebt u dapper gehouden in het afgeloopen jaar, en zult ook nooit versagen, niet waar, al kost het uw eigen leven, een ander van den ondergang te redden! Allo, jongens, stoot aan!’

‘Leve het Nieuwejaar!’ riep de kring en de glazen rinkelden tegen elkander met een klank als van zilveren klokken, die het nieuwe jaar inluidden.

Maar Hilde en Peter riepen niet mee, ze zagen elkander aan, zwijgend en toch zoo veelzeggend. Al hun liefde en angst lag in dien blik. Want ook Peter was het zonderling te moede. Wat beteekenden die woorden van Hilde's vader, dat hij niet aarzelen zou, ter redding uit te gaan, ook met gevaar voor eigen leven? Dat had hij meermalen getoond. Waarom hem herinnerd aan wat hij toch niet minder achtte dan zijn plicht? Het had hem als sombere profetie geklonken. En hij greep Hilde's hand krampachtig, als wilde hij haar vasthouden tegen alle machten in.

Het was geen geheim meer, dat zij elkander liefhadden, ook voor den ouden vader niet. Maar is het voor een torenwachter moeilijk een meisje netjes te onderhouden, voor een knecht is het onmogelijk. Zoo was het huwelijk reeds eenige jaren uitgesteld. Maar Peter had vooruitzicht om in het jaar, dat stond te beginnen, een tamelijk bezoldigden post aan den stranddienst te krijgen. En bij zonnige Zondagmiddagen hadden zij gewandeld op de heerlijke kust en telkens elkander getroost met de hoop: ‘Dit jaar nog.’

En vaster klemde hij Hilde's hand en al banger werd het Hilde.

‘Kom, kind,’ riep de oude, ‘vul de glazen nog eens en laten wij de oude citer nog eens stemmen, zooals wij dat elk jaar gedaan hebben.’

Men zette zich neder. De snaren werder beproefd, terwijl Hilde intusschen de glazen weer vulde. Juist stond zij bij Peter, die haar zijn ledig glas toereikte, toen plotseling hun allen een schok door de leden voer. Door den stormachtigen nacht klonk een ver-dreunende donderslag. Opeens was het stil in de kamer. Eenige oogenblikken verliepen en weer werd een doffe knal gehoord. ‘Een schip in nood!’ riepen allen en sprongen op en ijlden naar de deur. Daar klonk het derde schot. Men verdrong elkander op de smalle trap, die van het torenkamertje naar beneden voerde. Maar nauwelijks hadden zij de lage buitendeur geopend of de ijzige noordenwind sneed hen snerpend langs het lichaam als met duizend messen en joeg hun de bevrozen ijskristallen in het aangezicht. Aan hun voeten kookte en bruiste het en zoover men kon zien zag men niets dan de hoog op en neer gaande golven met hun wit krullende kruinen, en waar de eene waterberg met zijn schuimgletscher in een afgrond wegzonk, daar dook weer een andere grootere op.

‘Kinderen,’ riep de oude, en zijn stem klonk boven die der elementen uit, ‘kinderen, hier zijn menschenlevens te redden. Wilt gij het uwe wagen bij zulk een zee, of wilt gij, plichtvergeten, hen, die daar in nood verkeeren, aan hun lot overlaten?’

En als uit één mond klonk het: ‘Neen, uitvoeren!’ En wie den ernst des doods op deze jeugdige gezichten gezien had, had ook geweten, wat edele heldenharten klopten in die jongelingsborsten.

‘Goed,’ sprak de oude, ‘ik had het ook niet anders van mijn jongens verwacht. Maar allen moet gij gaan, wilt gij met eenig

[pagina 232]
[p. 232]

gevolg tegen zulk een storm worstelen. Nu af naar de boot!’

Allen stormden naar beneden, waar de boot lag vastgemeerd, de oude man bleef op de bovenste trede staan. De tranen welden hem in de oogen, maar met vaste stem klonk het bevel: ‘Vooruit, kinderen! God helpe u!’

Toen voelde hij, dat een kille hand de zijne vastklemde. Met een uitdrukking van doodelijken angst in haar oogen, lag Hilde voor zijn voeten neergeknield: ‘Ach, vader, laat Peter toch niet mee uitvaren! Om Godswil, laat hem bij mij, ik zie hem anders nooit weer.’

Een oogenblik slechts sprak de vader in hem, toen kwam de oude zeemansnatuur weer boven. Wild trok hij zijn hand uit de hare en met flikkerende oogen riep hij haar toe:

‘Wilt gij mijn dochter zijn? Schande over u en mij, die zulks beleven moest. Zoudt ge werkelijk in staat zijn, Peter tot een plichtvergeten man te maken? Weg met u! Uw liefde is niets dan eigenbelang. Zijn plicht is het uit te varen en keert hij niet terug, dan bid voor hem, en dank God, dat hij u een man liet beminnen, die trouw aan zijn plicht stelde boven zijn liefde.’



illustratie
de oude straatmuzikant, naar de schilderij van j. pallarès.


Hilde stond op en besteeg met wankelende schreden de trap. Boven richtte zij zich naar de zee en zag de boot reeds zweven op de kruin van een reusachtige golf; een oogenblik daarna was zij weg, tusschen twee waterbergen in, overstelpt - neen, daar wierp een andere golf haar weer in de hoogte. Met brandend droge oogen volgde zij ademloos dat vreeselijk spel. Haar hoop rees en zonk met de boot, ten hemel op, den afgrond in. Opeens - ziet zij goed? - daar komt een donkere, door wit schuim belijnde waterzuil in draaiende, kronkelende beweging, recht op het bootje aan. Steeds grooter en breeder ontwikkelt zij zich. Alle heiligen, helpt! Dat komt geen schip te boven. Bruisend rolt zij over het bootje heen. Van den toren klinkt een gil, die het huilen der zee en het loeien van den storm doorsnijdt.

Met gesloten oogen en doodsbleek gelaat ligt Hilde op den konden steenen vloer. En zij ziet Peter oprijzen uit den vloed. Buigt hij zich niet over haar heen? Lacht hij haar niet toe en fluistert hij niet van meegaan? Zijn blauw-vriendelijk oog straalt haar zoo weemoedig tegen, de haren zijn nat en met glanzend zeewier doorvlochten. Vol vreugde vraagt zij: ‘Peter heb ik je weer?’ En hij omarmde haar en drukte haar zoo vast aan zijn borst, als wilde hij ze eeuwig vasthouden. Maar zijn borst was koud en 't werd ook haar al kouder tot zij niets meer voelde van Peters omarming en niets meer van hem zag.

 

‘Wat is dat nu?’ zeiden de visschers den volgenden morgen tot elkander. ‘Laat de torenwachter op vollen dag de lichten branden. Wat scheelt den ouwe?’

Maar deze zat op de bovenste trede van de steenen trap, die naar de zee voerde, bij het verstijfde lichaam zijner doodgevroren dochter. In stomme vertwijfeling staarde hij naar dat marmeren lijk. Zóó had hij haar gevonden, bleek en koud. De tranen, die voor het laatst in haar oogen blonken, waren tot witte paarlen bevroren. Was het wonder, dat hij vergat de lichten uit te doen? En rustig ligt de zee onder een wolkenloozen, lichtblauwen hemel, in zachte deining uithijgend van het gezwoeg in den laatsten nacht. In de dorpen van den omtrek luiden de kerkklokken het nieuwe jaar in. Hoe vroolijk klinken ze in de ooren der menschen, die niet weten, dat de eerste nacht van het nieuwe jaar zes jonge menschenlevens heeft geëischt. Hoe vroolijk klinken ze voor Peter en Hilde, die elkander gevonden hebben ‘dit jaar nog’ - voor altijd.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken