Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Noord en Zuid. Jaargang 23 (1900)

Informatie terzijde

Titelpagina van Noord en Zuid. Jaargang 23
Afbeelding van Noord en Zuid. Jaargang 23Toon afbeelding van titelpagina van Noord en Zuid. Jaargang 23

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.79 MB)

Scans (32.90 MB)

ebook (5.97 MB)

XML (1.69 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Noord en Zuid. Jaargang 23

(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 102]
[p. 102]

Tijdschriften.

De Gids, September.

‘Dood, morsdood is een dichter eerst’ - aldus begint Prof. Kalff zijn aangenaam gesteld artikel over Cats - ‘indien hij voor goed neergelegd is in het graf van het zwijgen, indien zijn werk niet meer wordt gezien tenzij in bibliotheken, zijn naam niet meer genoemd dan door de historieschrijvers der literatuur, indien hij geen vrienden meer heeft, noch vijanden.

‘Is dat waar, dan is Cats nog springlevend. Want alleen in deze eeuw zagen een negental uitgaven zijner volledige werken het licht en evenveel bloemlezingen uit zijn werk; tal van studiën zijn hem gewijd en nog onlangs heeft een Franschman een dik boek over hem geschreven; veel smaadheid wordt hem aangedaan, doch hij heeft ook trouwe vrienden, die opkomen voor zijn eer, die hem niet alleen aanprijzen maar ook lezen.’

Na deze inleiding wijst schr. er op hoe veel grooter Cats' populariteit was in de 17e eeuw: 50.000 exemplaren te drukken van één zijner werken was geen buitensporigheid! Die populariteit kwam op als een springvloed; in Zeeland - gevleid door de gedachte dat het nu ook ging deelnemen aan de literatuur - zag men het eerste wassen van het getij Daarna las Holland, las het buitenland met bewondering de poëzie van den Pensionaris. Evenwel - geen springvloed is lang van duur. Overwaardeering door tijdgenooten oordeelt zich zelve: dat hebben o.a. Van der Noot, Feith en Tollens ondervonden. Prof. Kalff meent, dat de roem van Cats reeds in het laatst der 17e eeuw kenterde. In ieder geval kon in 1732 door Justus van Effen verklaard worden ‘dat die Groote Man in zijn hoedanigheid van Poët binnen zo weinig jaren van het toppunt van roem tot in den afgrond van de uiterste veragting is nedergestort.’ In 1770 verzekerde Bilderdijk, dat Cats ‘zijne wettig verkregene achting bijna ten eenenmale verlooren heeft en nauwelijks meer dan van het plompe gemeen geleezen wordt.’ Bilderdijk zelf ondertusschen las Cats wel. Hij las hem reeds, als wij hem mogen gelooven, toen hij anderhalf jaar was en is hem blijven lezen zijn leven lang. ‘Als Bilderdijk over Cats spreekt, wordt zijne stem week, neemt zijn grimmig gelaat een zachte uitdrukking aan’. Zijn ‘halsvriend’ noemde hij hem! Feith en Helmers bewonderden Cats eveneens; en in

[pagina 103]
[p. 103]

1829 werd zelfs een standbeeld voor hem te Brouwershaven opgericht. Maar een jonger geslacht had gansch andere idealen over leven en literatuur. ‘In 1844 had Potgieter in zijn Rijks-Museum die meesterlijke kenschetsing van Cats' persoonlijkheid en werken gegeven, die waarschijnlijk meer dan eenige andere critiek den stoot heeft gegeven tot een omkeer in de beschouwing van Cats als mensch en dichter. Scherp maar kalm, de kalmte die eene volkomen beheersching van het onderwerp geeft; streng maar waardig, al flikkert soms de spot door het betoog, al trilt hier en daar ingehouden verontwaardiging, onbeschroomd lakend doch ook onpartijdig het goede erkennend, geeft Potgieter ons een beeld van Cats' leven en werk.’ In 1863 verscheen in De Gids het artikel van Huet, dat sedert herdrukt is in het eerste deel der Litt. Fant. Schr oordeelt dat ‘Potgieters vijftal bladzijden in rijkdom van inhoud, ruimte van blik, billijkheid van waardeering en onpartijdigheid het schitterend en amusant maar vluchtig artikel van Busken Huet overtreft.’ Diens critiek maakt den indruk van een nationale wraakneming. De ‘Zeeuwsche poldergast’ de ‘godvreezende moneymaker met zijne door en door laaghartige moraal’ en zijne ‘wellustige verhalen’ was nu ontmaskerd. En vijf jaar later kwam Jonckbloet in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde het vonnis, gewezen door kunst en kunstcritiek, in naam der wetenschap bekrachtigen. ‘Terwijl wij de goede bedoeling van den bestevaer blijven waardeeren... meesmuilen wij als men hem ons nog voor een groot Dichter wil opdringen.’ Tegen het oordeel van Huet en Jonckbloet kwam J.A.F.L. Baron van Heeckeren op. In 1876 voltooide hij een met even grondige kennis als warme sympathie geschreven artikel, dat eerst een paar jaar geleden werd uitgegeven. Dit pleidooi voor Cats is sterker in den aanval dan in de verdediging. Nog een ander strijder stond op: Dr. A. Kuyper, die in zijne doorwrochte rede, in 1888 gehouden bij de overdracht van het Rectoraat der Vrije Universiteit, een meesterlijk pleidooi voor Cats als dichter ten beste gaf. ‘Zou het iemand gelukken den dichternaam van Cats te handhaven dan zeker dezen criticus, in den geloove vereenigd met den dichter voor wien hij pleitte, dezen geoefenden strijder met het woord en de pen, dezen voortreffelijken stylist.’ En eindelijk kwam een vreemdeling Dr. Gustave Derudder ons een boek over Cats schenken, waarin hij over het algemeen ingenomenheid ja bewondering aan den dag legt.

[pagina 104]
[p. 104]

Na het geven van dit overzicht neemt Prof. Kalff zelf het woord.

Toen het eerste werk van Cats verscheen, was de dichter de veertig reeds voorbij. Langs welken weg was hij geworden, wat hij toen was? Wat wij omtrent de geschiedenis van zijn innerlijk leven weten, hebben wij te danken vooral aan hetgeen de dichter zelf ons daarvan heeft medegedeeld in zijn Twee-en-tachtigjarig Leven. Cats maakt in die berijmde autobiographie overal den indruk van een volkomen eerlijk levensbeschrijver; nergens tracht hij de zaken te verbloemen, integendeel, hij is eer geneigd zijn vroeger leven met donkere kleuren af te schilderen. Al spoedig was hij verliefd:

 
Ey siet, een jonge spruyt, al was het maer een kint,
 
Daer was mijn ijdel hart ten hoogsten op gesint.
 
Ick stont naer hare gunst, en wist haer yet te schencken,
 
Op dat se, waer ick was, noch mijner sou gedencken.
 
't Was al maer kinderwerck, maer des al niet te min....

Maar desalniettemin wist zijne moei hem zóó te bepraten dat hij de ‘jonge spruyt’ liet varen. Later leerde bij bij Rector Kemp een ‘vroolijke, spraakzame meid, waar een steekje aan los was’ kennen. Wel kwam het niet verder dan ‘losse praat’, maar die praatjes

 
.... ‘smaeckten naer het hof en oock naer geyle min’.

Twee bondgenooten had hij in den strijd met zijne zinnelijkheid: zijne voorzichtigheid - een ‘bange bloed’ noemt Prof. Kalff hem - en zijn geloof.

Voorzichtigheid had hij geleerd als Leidsch student toen een aardig dienstmeisje, een ‘maegt van frisse leden’ die gewoon was ‘ons bedden op te maecken’, door hare opvolgster ‘een backus van Meduyse’ leelijk werd belasterd en Cats, de onschuldige Cats begon te vreezen dat hem een ‘onwettig kind stont thuis te zijn gebracht’. Gelukkig bleek zijne vriendin nog ongerept en had het ‘backus van Meduyse’ het gansche verhaal ‘uyt haeren poot gesogen’, - maar Cats had voor goed den schrik beet.

Zijn geloof - hij had in Cambridge de lessen gevolgd van Prof. William Perkins, den ‘eigenlijken vader van het piëtisme’. Op diens voetspoor heeft Cats het zich tot taak gesteld in de eerste plaats zijn eigen innerlijk leven meer en meer te ontwikkelen, de theologie op te vatten als ‘the science of living blessedly for ever’, onder leiding van den geest Gods mannelijk en volhardend te strijden tegen de zonde in hem, maar ook tegen die, welke hij in zijne omgeving in zijn volk opmerkte.

[pagina 105]
[p. 105]

Eerste dichtproeven ‘in 't amoureuze’ zijn niet tot ons gekomen Op later leeftijd ‘schrok Cats van zijn eigen beeld uit die jaren.’ ‘De ydele Minne-beelden onser jonckheyt’ zal hij omwerken tot Sinnebeelden van stichtelycker bedenckinghen’; zoo hoopt hij zich zelven en anderen aan to wijzen ‘hoe men uyt een domme jeught tot een gesette manheyt, en van daer tot een stichtelijcke ouderdom behoort te klimmen.’

‘Het genre der Emblemata’, oordeelt Prof. Kalff, - der stomme ende nochtans sprekende beelden’, gelijk Cats het heeft gekenschetst, is zeker niet hoog. Doch in dat genre heeft hij verdienstelijk werk geleverd. Hier is hij doorgaans niet vervelend breedsprakig noch sopperig, maar opgewekt, levendig, vaak kernachtig. De aardige en vernuftige stukjes zijn hier niet schaarsch, evenmin als fraaie verzen of geestig gevonden woorden. Het bekende gedichtje over de ‘twee gepaerde schelpen’ is ongetwijfeld een aardig stukje, doch het is zoo vaak aangehaald, dat men het bijna voor eenig in zijn soort zou houden. Dat nu zou bezijden de waarheid zijn. Naast dat stukje mag men menig ander stellen.’

Maar ook kunnen wij Cats hier waarnemen in zijn ‘gemis aan decorum, in zijne ruwheid en platheid.’ Smakelijk is dit begin van een bijschrift:

 
Wanneer het huys vervalt, dan ruymen al de muysen,
 
Wanneer het lichaem sterft, dan vluchten al de luysen.

Het volgend hoofdstuk is voornamelijk gewijd aan Cats piëtisme; en, hoe belangrijk ook op zichzelf, wij meenen het niet te mogen opnemen in ons toch reeds uitvoerig geworden verslag.

De Letterkundige Kroniek bespreekt Een boek met Verzen. Vijftig lessen in het Nederlandsch voor Gymnasia, Hoogere Burger-, Kweek- en Normaalscholen, door J.B. Meerkerk.

De bedoeling van den Heer Meerkerk is: ‘te zorgen dat onze burgerij die eenig onderwijs genoot, ophoudt onbekend te zijn met onze beste literatoren en nalaat onverschillig te zijn voor waarachtige poëzie.’ Het oordeel van den criticus is: ‘Er is in dit verzenboek het een en ander dat mij doet vreezen dat de Heer Meerkerk zich illusiën maakt en met zijn methode meent bereikt te hebben datgene waarvan hij in werkelijkheid mijlen ver verwijderd bleef en noodzakelijk verwijderd blijven moet’.

Vooreerst ziet deze paedagoog er niet tegen op kinderen en aankomende knapen (op sommige H.B. scholen met meisjes in ééne

[pagina 106]
[p. 106]

klasse samenzittend) amoureuse poëzie van verschillenden aard onder de oogen te brengen. ‘Leest dit heel aandachtig’ vermaant de Heer Meerkerk en de gehoorzame Gymnasiast of Burgerscholier leest met klimmende aandacht Gorter's verzen:

 
.... ‘Het is waarom een meisje een man belooft
 
Te stoven in haar armen en verlangt.
 
Naar 't mooie huwlijksuur...

Door de vragen worden de gedichten ‘uiteengerafeld en bepoeteld’. Eindelijk het vonnis: ‘Dat ook maar een flauwe poging gedaan wordt om op het mooie van mooie verzen de aandacht te vestigen en daarvan iets te doen gevoelen, blijkt nergens. Het moet dan ook moeielijk vallen na zulk een behandeling van het vers er weer de kleur, den glans en den klank aan te geven, die het doen leven en tot ‘een vreugd voor immer maken.’

‘Bij het bladeren in dit boek werd ik telkens herinnerd aan Batavus Droogstoppel's beschouwingen over “Auf Flügeln des Gesanges”, aan de dichtoefeningen van meester Pennewip, en aan het bekende nootje uit het leekedichtje:

 
't Blank nootje kwam kijken, maar 't hield zich niet blank.
 
Want 't bleef in de handen van Oom - veel te lank!
 
Toen lustte de ondeugende jongen 't niet meer....’

De Nieuwe Gids.

Wat wij indertijd, toen H.J. Boeken zijne vertaling van De Hel uitgaf, wenschten: dat deze nieuwe bewerker den geheelen Dante zou vertolken, schijnt te gebeuren. Deze aflevering bevat den aanvang van De Louteringsberg. Bij Bohl: Hel Vagevuur).

De Literaire Kroniek van Kloos bespreekt het hierboven vermelde verzenboek van J.B. Meerkerk. Belangrijk is dit artikel, omdat het een stuk autobiographie bevat. Het zij ons daarom vergund den schrijver-zelven te laten spreken: ‘Ik geloof het er thans voor te mogen houden, dat ik als een soort van dichter word beschouwd. Maar ik weet nog wel, toen ik veertien jaar was, en de lessen op de hoogere-burgerschool volgde, dat toen literatuur een ding was, waar ik liever niets mee had van doen. Ik stelde in dien tijd veel meer belang in een degelijk natuurkundig vraagstuk dan in een sierlijk-gerijmde ode... Maar, toen ik ongeveer zeventien jaar was, nam ik eens, op een zonnigen achtermiddag, half uit verveling, na gedane dagtaak, mijn Schiller in handen en begon te lezen, zoo goed als ik kon. Ik trachtte accuraat het

[pagina 107]
[p. 107]

rythme te volgen en langzaam-aan klaar te begrijpen, wat er stond. En daar plotseling - daar kreeg ik het - daar ging het mij treffen ik bemerkte een vreemde, nooit-gekende, inwendige aandoening: de tranen druppelden stil uit mijn oogen en zachtjes voelde ik bonzen mijn hart. En, diep-klaar verheugd stond ik op... nu had ik toch eindelijk ontdekt wat poëzie was, nu wist ik het, nu ‘snapte’ ik het - en vol, van een onuitsprekelijke zaligheid, ging ik met nieuwen levensmoed naar huis...

‘Geloof me, men moet heel rijp-ontwikkeld zijn, heel erg uitgestudeerd-op-de-hoogte wezen van zijn eigene, persoonlijke aandoeningen, als men die tenminste heeft, en nog bovendien heel gevoeligexact kunnen lezen, voordat men ook maar het minste kan begrijpen van een werkelijk-levend vers... Prille jeugd en literatuur zijn dingen, die evenmin iets met elkaêr hebben te maken als zingende kanaries met bankpapier. De jeugd, met haar oppervlakkig egoïsme, leeft alleen in haar eigen dingen, en, zoo ooit aan iemand, dan blijft het den wat-rijperen leeftijd voorbehouden, om te doorproeven gevoel en verbeelding en hooger-begrip van andere menschen, of de letterkunde eigenlijk gezegd.

Ik sprak hier dus alleen maar over de herinnering uit mijn eigen jeugd, om aan te wijzen, dat een-boek-met-verzen-uit te-geven voor onze tegenwoordige schoolgaande knapen een ontzettendteedere, een bijna gewaagde onderneming is...,

De methode van den Heer Meerkerk, met haar positieve vragen, voordat de leerlingen nog iets gevoeld hebben, zal wel niet veel anders tot uitwerking hebben, dan dat zij den schranderen hoogere-burger-scholier... de onwillekeurige opmerking doet maken: ‘Men negert mij hier nèt zoo als bij natuurkennis... Die letterkunde: o, wat een onzin toch!... En die jongen zou wel eenigszins gelijk hebben ook: want ik verzeker u, lezer, - als ik zelf de vragen moest beantwoorden, door den Heer Meerkerk gedaan bij mijn eigene verzen, dan zou ik mij somtijds achter de luisterende ooren moeten krabben en antwoorden: “Ja, meneer Meerkerk, ik zal u wel antwoorden, maar s.v.p. een beetje geduld! Want ik moet nu uit het spontane kasboek mijner verzen de dingen op eenmaal gaan overbrengen in het grootboek der reflectie, en daar hoort natuurlijk een heel klein beetje rekenkunst bij.”

Schr. geeft een enkel concreet voorbeeld ter verduidelijking:

 
De zee, de zee klotst voort in eindelooze deining.
[pagina 108]
[p. 108]

Zoo - zegt hij - begint een vrij bekend vers van den schrijver dezer kritiek.

Hij tracht daar, op een gevoelde wijze, weer te geven den gezichts-indruk, dien de beweging der zee op ons maakt, met haar tot in de verste verte opstaande en heen-en-wedergaande golving.

Kan men nu van een jongen van de Hoogere-Burgerschool, kan men van een leeraar zelfs aan die inrichting, die geen van beiden, hoogstwaarschijnlijk, voelend-ziende hebben begrepen wat daar staat, eischen, dat zij met andere woorden uitdrukken de gevoelde weergave van de beweging der zee, zooals die doet? Het eenige, wat die leerling zou kunnen antwoorden, is waarschijnlijk: “Mijnheer, de dichter wil hiermede zeggen, dat de zee overal in beweging is!”

Maar is zoo'n ongevoelde, koopmans-rekenende manier van onderwijs iets wat voor de hersenen der leerlingen helder maakt, wat voor soort ding de kunst eigenlijk is? En kunnen zij daaruit de waarheid leeren, dat kunst iets is, wat eerst moet worden gezien en gevoeld, en daarna eerst mag worden bepraat?’

 

Nederland.

 

Wij vermelden de bespreking van Hartstocht, den roman van Jonkvr. Jeanne Reyneke van Stuwe. Gelijk men weet heeft dit boek nog al de aandacht getrokken en tevens veler ergernis opgewekt. De hartstocht is bijna uitsluitend zinnelijke hartstocht. Van Nouhuys heeft terecht opgemerkt dat het schrijven van zulk een boek door een jonge, ongehuwde vrouw een teeken des tijds is; en wij nemen de vrijheid er bij te voegen: geen bemoedigend teeken!

Beoordeelaar in Nederland zegt o.a. ‘Het boek maakt zeer zeker de zonde niet liefelijk. Maar het maakt den betrekkelijk onverschilligen lezer wel perplex. Het moet hem een raadsel, een pijnlijk raadsel zijn, hoe een jong meisje met zoo intense kracht en weerzinwekkende waarheid niet alleen de gesprekken, maar ook de gevoelens, de ontmoetings-oogenblikken van zulk een held heeft kunnen teekenen. Het oogenblik als de geroutineerde mevouw Von Mayerhofen, nadat de anderen vooruitgegaan zijn, rondkijkt en zegt: “Nou maar hier blijven?”; het dierlijke oogenblik als Felix op den avond van zijne engagementsreceptie in het priëel met zijn meisje worstelt; de Brusselsche variatie van weekheid en vooze teederheid

[pagina 109]
[p. 109]

in Toutou's boudoir; de droomen, die hem in de tusschenpoozen van zijn diverse avonturen plagen, dit alles te fantaseeren is een werk, dat wij geen Hollandsche jonge dame uit welk “artistiek” milieu ook, en hoe vrij ook van vooroordeelen, zouden toegeschreven hebben’.Ga naar voetnoot1)

De Tijdspiegel.

Terwijl de nieuwe bijbelvertaling bezig is te verschijnen, heeft de Heer K Vos voor de eerste maal de Psalmen van Salomo (uit de zgn. Pseudepigraphen) in het Nederlandsch overgebracht. De bewerker zegt van zijn arbeid: ‘De vertaling is zooveel mogelijk letterlijk, waardoor hier en daar de woordkeus minder fraai is; ook is, als 't kon, de volgorde der woorden behouden om in de vertaling, zooverre dat mogelijk was, den zinbouw van het origineel te bewaren’. Teneinde diengenen onzer lezers, welke belangstellen in O.T. literatuur, eenig denkbeeld te geven van deze 18 Psalmen, schrijven wij een kort fragment van den derde af:

Over de rechtvaardigen.

A. 1. Waarom slaapt gij, mijn ziel, en looft gij niet den Heer?
  2. Een nieuw lied zingt den te prijzen God.
Zing en ontwaak tot zijn wake,
Omdat Gode goed is een psalm van ganscher harte.
B. 3. Rechtvaardigen gedenken altijd den Heer
Met dankzegging en rechtvaardiging der oordeelen des Heeren.
  4. Niet zal het gering achten een rechtvaardige, die getuchtigd wordt door den Heer;
Zijn welgevallen is steeds voor den Heer.
  5. De rechtvaardige neemt aanstoot, toch rechtvaardigt hij den Heer;
Hij valt en ziet om, wat God hem zal doen.
  6. Hij ziet uit, waarvandaan zal komen zijn redding.

De Gids, October.

Prof. Kalff brengt zijn belangrijk artikel over Cats ten einde.

Spiegel van den grootschen tijd, dien Cats beleefde, kon zijne poëzie niet zijn. Stichten, verbeteren wilde hij. En ook voor Kunst en Schoonheid was geen plaats. ‘Uit de regeerende klasse, belijder van den heerschenden godsdienst, van gelijke beweging met het grootste deel van zijn volk, maar ver boven hen uitstekend door veelzijdige ontwikkeling en veelomvattende geleerdheid, begaafd met dichterlijken aanleg en bezield met een sterk verlangen zijn talent

[pagina 110]
[p. 110]

in dienst van het algemeen te stellen, vereenigde hij in zich vele hoedanigheden om onder dat jonge volk als prediker en leermeester der volwassenen op te treden en te werken. Zoo is de poëzie van Cats bij uitnemendheid sociale poëzie geworden’.

Op het huwelijk, grondslag der maatschappij, heeft Cats voornamelijk zijne aandacht gericht. Maar een hoog denkbeeld van zijne vrijers heeft hij blijkbaar niet en weinig verheven is zijne opvatting der liefde. Hoofsche liefde? IJdelheid en dwaasheid! Liever onthaalt hij ons en zich zelven op een verhaal als het volgende (uit den Trou-Ringh). Een minnaar heelt een vloo waargenomen die van de linkerzijde zijner vriendin overspringt op zijn arm en ‘ront en vol’ haar afscheid neemt. De vlooienvriend vindt ‘een diep geheym, ja troost, in dit gesicht’ en spreekt de springende ‘postillon d'amour’ aldus toe:

 
Kleyn vlootje! geestig dier! Wat hebt gij gaen bedrijven?
 
Gy hebt in u den geest van twee verscheyde lijven,
 
Gy soogt myns herten bloet en oock van mijn vriendin,
 
De myn'en hare siel naemt gy te samen in.

Verder leest onze dichter de vrouwen behoorlijk de les. Zij zijn de mindere, de zwakkere wederhelften der mannen. Hare plaats is in huis. Zij mogen geen schulden, zelfs geen kleine maken. Bovenal - handen thuishouden als er een kibbelpartijtje ontstaat. Een enkele maal kan een kleine huiselijke twist geen kwaad. ‘Zelfs in bed laat hij de vrouwen niet met rust. Wat zijn er niet veel vrouwen, die haar man het dek aftrekken! En verroert de man zich maar even, dadelijk zijn ze boos. Voor die beide zaken moet eene vrouw zich wachten. Zij mag ook volstrekt geen middelschut in het bed maken, geen “eygen tussenmuer”; al vroeg en nog vrijster zijnde, moet zij zich gewennen niet in kromme bochten te liggen, haar man zou daar later maar last van hebben!’

Cats had van jongsaf neiging tot de poëzie. Neiging - niet meer. Geen hartstocht, geen liefde tot de kunst om haar zelfs wille. Een enkele maal verheft hij zich boven het alledaagsche, doorgloeit hem een ‘ongewone brant’, doch na kortstondige vlucht zinkt hij weer in de laagte. Hij beurt het gelijkvloersche niet op. Ja, hij grijpt in 't volle menschenleven, maar met een ‘God zegen den greep’ Duldeloos is zijn platheid. Hij verdedigt de nu en dan heerschende oneenigheid tusschen man en vrouw met een beroep op het braken dat van tijd tot tijd dienstig kan zijn voor de maag; hij ziet een oude vrouw gedurig prikken in bradende worsten

[pagina 111]
[p. 111]

om de ‘losse gezwellen’ tot slinken te brengen, en roept; ‘o Heer! zoo is het ook met mij menigmaal geweest; wanneer mijn dartel vleesch het al te bont maakte, dan staakt gij in de “bobbels” en deedt zoo “mijn gezwel slinken!” Zoo dicht staat, voor Cats, God bij den pot!

“En toch” - resumeert de schrijver - en toch blijkt ook deze dichter in sommige opzichten een kind dier karaktervolle, krachtige kunstrijke zeventiende eeuw. Het werk van Cats, of men het bewondert of niet, heeft een eigen karakter; de dichter is zich zelf, hij drinkt uit zijn eigen beker - al is het maar een tinnen bierkroes; zijne taal, de taal van het dagelijksch leven is zuiver als het duinwater op Zorgvliet, is echt onvervalscht Nederlandsch. Kracht is er niet slechts in zijne dialectiek, maar ook in zoo menig kernachtig vers of verzenpaar, waarin een brokje levenservaring of levenswijsheid is geboetseerd in eenvoudige maar zuivere vormen. Verzen waarin men de zeventiende eeuw herkent, zooals dit op een rijke oude vrijster:

 
Al rimpelt haer het vel, haer beurs en rimpelt niet.’

Vooral in zijne verhalen toont Cats zich dichter. Aardig en vlot weet Cats te vertellen, waar hij zich eens durft en wil laten gaan. Aan aardige tooneeltjes en sprekende portretten geen gebrek. Ook in den dialoog munt hij uit. ‘Hier en daar zien wij hem eene slagvaardigheid ontwikkelen, eene snelheid van afwisseling in vraag en antwoord, in woord en wederwoord, waarin hij alleen door Vondel en Breeroo geëvenaard wordt’.

Wij kunnen den schrijver niet aldoor op den voet volgen. Alleen zijn kernachtig besluit moge hier nog een plaats vinden: ‘Gewoon mensch, aangeboren zinnelijkheid in toom houdend door eene ietwat schroomvallige voorzichtigheid en een leerstellig piëtistisch getint geloof, kalm en schrander, werkzaam en voorspoedig, afkeerig van strijd en twist zoolang zijne beurs er niet mede gemoeid was, dankbaar genietend van het goede dezer aarde, ordentelijk en braaf levend in de hoop op een nog beter leven hiernamaalsGa naar voetnoot1), vertoont

[pagina 112]
[p. 112]

zijne persoonlijkheid ons geen der voorname karaktertrekken, die wij in echte dichters plegen op te merken: de onvoldaanheid met deze wereld, met dit leven, ‘vermoeid van 't kruipen over d'aard’, het licht ontroerd gemoed en de ongelijkmatigheid van het ‘himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt,’ het sterke zelfgevoel en de scherpgeteekende individualiteit, de voorname hoogheid van levensopvatting en de hartstochtelijke begeerte naar schoonheid.

‘Wat hij met ware dichters gemeen heeft, is zijn lust om het leven uit te beelden, zijn vlug vernuft en de bewegelijkheid zijner verbeelding, zijn plastisch talent, het meesterschap over zijne moedertaal en de uiterlijke gaven van rijm- en versvaardigheid.

Met Breeroo, Huygens en anderen heeft hij gewaakt voor de rechten van realisme in eene kunst die anders misschien onder den sterken invloed van Hooft en Vondel zich te zeer van het leven zou hebben afgewend. Door menig kleur-en vormloos werk heeft hij den smaak van ons volk zoo al niet bedorven, dan toch in zijne ontwikkeling belemmerd of op verkeerde paden gebracht; maar ook, vooral onder de minder ontwikkelde lezers, den smaak voor poëzie levendig gehouden en het oog der overigen geopend voor den rijkdom en de bonte verscheidenheid van het leven’. -

De Studeerende Onderwijzer, VI afl. 11 en 12, VII afl. 1 en 2.

A.G. v. Dijk bespreekt den invloed van de Duitsche letteren op de onze en omgekeerd. Over dit onderwerp heeft de heer Kakebeen indertijd in N. en Z. zoo uitvoerig gehandeld, dat het hier niet weer behoeft te worden aangeroerd.

Dezelfde schr. geeft aanteekeningen bij ‘De Stem des Heeren. Vier en twintig Februarij 1848’ van Da Costa en verklaart eenige leekedichtjes van De Genestet als ook ‘1648 en 1848’ van Da Costa.

J. Wolthuis handelt over de wijze, waarop men te werk moet gaan bij het verklaren van woorden en spreekwijzen. De eenige methode daartoe is de historische. De meeste der voor ons duistere woorden en zegswijzen zijn ontleend aan oude gebruiken of begrippen, sommige aan schrijvers of dichters, die de eene of andere gedachte op zoo eigenaardige wijze uitdrukten, dat zij de taal met een nieuwe uitdrukking verrijkten. Zoo is het gezegde ‘'t komt zoo in 't rijm te pas’ ontleend aan Langendijk's Don Quichot en is het tegenwoordig zoo algemeene ‘dames en heeren’ het eerst gebruikt door Busken Huet, terwijl het woord ‘halfheid’ door Multatuli is uitgedacht. Het bekende rijmpje ‘Op den eersten April verloor

[pagina 113]
[p. 113]

Alva zijn bril’ dagteekent niet uit 1572, maar is de verbastering van een snedig gezegde van omstreeks 1579: ‘De Hertog krijgt een bril (breidel, klem) op die neuze.’ Aan het oude volksgeloof herinnert ‘in de boonen zijn’ (men meende n.l., dat iemand door den geur van bloeiende boonen tot het begaan van dwaasheden kon worden gebracht); ‘een kwaad oog op iemand hebben’ berust op het bijgeloof, dat nijd en afgunst aan sommige menschen het vermogen gaven, om door hun blik anderen te benadeelen (deze uitdr. gaf zeker weer aanleiding tot het ontstaan van de tegenovergestelde: ‘een goed oog op iem. hebben’).

Bij ‘den dans ontspringen’ dacht men vroeger aan de galg, maar Dr. Stoett heeft aangetoond, dat het zijn oorsprong vindt in de doodendansen, waaraan men in de 15e eeuw en later geloofde.

Oude rechtsgebruiken leven nog voort in ‘den staf over iem. breken’ en ‘hij kan geen veer van den mond blazen.’ Wanneer n.l. iemand door een ander doodelijk gewond was, legde men hem een veer op den mond om te zien, of hij nog leefde, hetgeen van invloed was op de straf, over den misdadiger uit te spreken.

H. v. Leeuwen haalt nog eens de herinnering aan den ‘Heilooschen kring’ op. Gelijk bekend is, was Hasebroek van 1836 tot '43 predikant te Heiloo en was de pastorie, die hij met zijn zuster Johanna Elizabeth bewoonde, het vereenigingspunt der meeste letterkundigen uit dien tijd. Mej. Toussaint, wier talent het eerst door haar stadgenoot Hofdijk was opgemerkt, was er een welkome gast. Zoo ook Kneppelhout, schrijver van Studentypen en Studentenleven; Dr. Beijnen, historicus en rector van het Haagsche gymnasium; Beets, Potgieter, Van Lennep, Gewin (schrijver van Joachim van Polsbroekerwoud); Willem de Clercq, de improvisator; Bakh. v.d. Brink, Beeloo, Hofdijk en Dr. Brill. Geen wonder, dat een zoo opgewekt en gezellig tijdperk uit zijn leven, al had het maar kort geduurd, in de herinnering van Hasebroek voortleefde, toen hij later achtereenvolgens te Breda, te Middelburg en te Amsterdam stond. Te Breda trad hij in het huwelijk met Jonkvr. Van Tets, met wie hij 43 jaar vereenigd bleef. Mevr. Bosboom Toussaint getuigde nog na 40 jaar van het Heiloosche tijdperk: ‘Dit ééne kunnen wij zeggen, zooals niet velen het zeggen kunnen: wij hebben geleefd in vollen zin, wat men leven noemt, in datgene wat het leven tot leven maakt.’

[pagina 114]
[p. 114]

H. v. Strien geeft een aantal vragen, met vingerwijzingen naar het antwoord, over spraakkunst.

A.G. v. Dijk bespreekt uitvoerig de kwestie, hoe men dient te lezen, om er het rechte nut van te hebben. Men moet het lezen niet beschouwen als een zaak van minder belang, waaraan slechts snipperuren mogen worden gewijd. Als men het goed doet, is het een vruchtdragende studie, even inspannend als elke andere. Men doet het dan met het potlood of de pen in de hand en een schrijfboek naast zich, waarin men alles opteekent, wat de aandacht trekt en verdient te worden onthouden. Stuit men op woorden, die men te voren niet heeft ontmoet, dan moet de beteekenis daarvan worden opgezocht. Daartoe is het noodig, dat men in het bezit is van een flink woordenboek (Van Dale), een encyclopedie (Sijthoff, Brouwer, Kepper), een woordentolk (Kramers of de Woordenschat van De Beer en Laurillard) en een boek over mythologie (Kroon, Mehler of Hecker). Maar al bezit men al deze bronnen en weet men die te raadplegen, dan zullen er nog altijd vragen overblijven, die men niet kan beantwoorden. In dit geval kunnen de tijdschriften, wier redacties gaarne tot hulp bereid zijn, uitstekende diensten bewijzen. Intusschen zijn er ook veel dingen, die men bij wat oplettendheid zelf kan vinden. Schr. haalt o.a. aan uit ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’: ‘al schreeft gij hem drie h's op zijn rug’. Hieruit zou men misschien willen lezen help hem haastig; maar als men nu in E. Wolff's ‘Walcheren’ bij de aankomst van een schip uit Oost-Indië) leest:

 
Zie die familieplaag, die schand voor zijn geslagt!
 
Men zond hem met drie h's, wie had hem thuis gewagt?

dan begrijpt men in beide gevallen te doen te hebben met een toespeling op het jonge mensch, dat zich in Indië bij een familie kwam presenteeren met een ‘aanbevelingsbrief’, waarin niets anders stond dan de drie woorden: ‘Houd hem hier!’

Voorts geeft dezelfde schr. aanteekeningen bij Da Costa's ‘Rouw en Trouw’ en ‘De chaos en het licht’ alsmede antwoord op eenige ingekomen vragen. Deze betreffen meest alle vaste uitdrukkingen en spreekwijzen, bijv. alle gekheid op een stokje. Deze verklaart schr., evenals het Wdb., uit den gekstok of marot der narren. Men noodigde hen uit, hun gekheid op hun stokje, d.i. voor zich te houden. Het riekt naar de lamp moet het eerst gezegd zijn van de werken van Demosthenes, die volgens de overlevering altijd in

[pagina 115]
[p. 115]

een hol onder den grond werkte om niet gestoord te worden en zich daarbij dus van kunstlicht moest bedienen. Hij leeft daar als God in Frankrijk: deze zegswijs is volgens het algemeen gevoelen ontstaan in de jaren 1792-94, toen het godsgeloof in Frankrijk officieel was afgeschaft. Men wilde er mee zeggen: God heeft in Frankrijk nu niets meer te doen en kan er dus alleen voor zijn genoegen leven. Schr. herinnert echter, dat de heer Roodhuizen in De Tijdspiegel (1898) heeft opgemerkt, dat de spreekwijs oorspr. luidde: als een Schot in Frankrijk, en doelde op de weelde, waarin de lijfwacht van Lodewijk XI leefde, die geheel uit Schotten bestond. Schr. deelt niet mee, of de heer R. ook bewijzen voor deze bewering heeft aangevoerd. Hierop komt alles aan. Aan gissingen, al zijn die ook nog zoo vernuftig, heeft men voor de verklaring van woorden en spreekwijzen niets.

 

Taal en Letteren, 9e jg., afl. 8.

 

J. Ek Ellen, Een lied van de Smart (Frederik van Eeden). In het Tweemaandelijksch Tijdschrift vindt Verwey dit werk een ‘systeem van Christelijk-mystische retoriek’ en de ‘iedee convensioneel.’ Van Deyssel daarentegen prijst het bovenmate. - ‘Het gedicht Ellen bestaat uit een Introductie, drie Zangen en een Naspel Tussen de Eerste en Tweede Zang staat een Intermezzo, tussen de Tweede en Derde Zang de vier Nachtliedjes, tussen de Derde en het Naspel een Intermezzo en heel achteraan de Coda. Al die invoegingen zijn als Vondels Reien in zijn treurspelen een weerklank op het voorafgaande. Ook kondigen zij vaak aan, wat gebeuren moet. Zij bespiegelen, verklaren, vatten saam, geven een konkluzie.’ Elk gedeelte wordt in 't kort weergegeven. Dit lied van de Smart is een diedakties-lyries werk, gedacht als muziek, waarin de lijdende hoofddersoon rust vindt in de beschouwende askesis.

B.H. Over Vondels Leeuwendalers. Vondel had met de Leeuwendalers niet de bedoeling het Noorden te kleineeren tegenover het Zuiden. Maar de uitkomst was niet naar zijn wensch: beide Nederlanden waren gescheiden. ‘Als profeet voorspelde hij de hereniging. En hebben wij niet in meer dan één opzicht deze hereniging zien worden? Dit is de diepe zin van dit lantspel. Toen in zijn tijd, was deze profesie een iedeaal; die toestand idyllies. En Vondel symboliezeerde in een herdersdrama wat hem voorzweefde; zijn

[pagina 116]
[p. 116]

vredesiedeaal ten opzichte van noord- en zuid-Nederland, verheerlikte hij in de Leeuwendalers.

M.M. Kleerkooper, Een onbekend lied van Jan Jansz. Starter. Het komt voor in den eersten bundel Nieuw-Jaar-Lieden, uitgeg. in 1618 door de Nederduytsche Academie, en is onderteekend J.J. Leer volmaeckt Natuur, de spreuk van den dichter, later vervangen door zijn andere spreuk Gonst baerd Nijd. In den Frieschen Lusthof is het vers niet herdrukt, maar komt er voor als geheel omgewerkt en technisch verbeterd.

M.M.K. Meester Gerrit wordt door den heer Van Moerkerken terecht verklaard als de beul. Die man was Gerrit Pietersz., van 1621 tot na 1641 beul te Haarlem. ‘Daar Haarlem in deze streek alleen het recht had er een beul op na te houden, moest deze ambtenaar bij eventueele gelegenheden aan andere omliggende plaatsen geleend worden.’

Boekaankondiging. Gallicismen in het Zuidnederlandsch, proeven van Taalzuivering door W. de Vreese. Veel is afgekeurd, doordat de Schr. het Noordnederlandsch niet goed kent. Ook veel, wat individueele uiting is van de schrijvers. Hiervan geeft de beoordeelaar (B.H.) voorbeelden. Op school moet men de algemeene taal leeren, maar die deze kent is vrij te spreken en te schrijven zooals hij wil.

Kleine meedeelingen over boekwerken door S.K. 1o. Het opstel in de Lagere School, door C. Groustra. Hierin is veel goeds, maar er blijven moeilijkheden over. 2o. Een boek met Verzen door J.B. Meerkerk. Een pedant, onmogelijk en onpaedagogisch boek ‘Mensen, voor wie zo weinig helder is, moeten begrijpen, dat ze beter deden te zwijgen.’ 3o. Robinson en ons Land, door J.C. Colijn en C. Groustra. ‘Van de manieren, waarop voorbereidende voorstellingen (voor Vaderlandsche Geschiedenis) kunnen worden aangebracht, komt ons deze wel aantrekkelijk voor. De Schr. zullen op belangstelling in hun werk kunnen rekenen.’ 4o. Voor de Jongelui door F.J. van Uildriks. ‘Dat de schrijfster over de natuur goed kàn schrijven, wil ik niet betwijfelen.’ Maar hier doet zij het niet ‘De toon wordt overal te hoog ingezet, en de on-natuur en on-eenvoudigheid vermoeit.’ 5o Een dertigtal door F.J. van Uildriks. ‘Dit boekje is gelukkiger, wat de toon betreft.’ 6o Ons Opstellenboek door L. de Vries. De titel is niet goed, want de meeste oefeningen hebben niets met het stellen te maken.

[pagina 117]
[p. 117]

Afl. 9.

J. Koopmans, Maerlant-Studieen. IV. Utenbroeke's Konstantijn. Utenbroeke bewerkte de tweede partie van de Spiegel Historiael: hij gaf ons Konstantijn de Grote, daarbij Vincentius slaafs navolgende. Het hoofdfeit van des keizers daden is zijn bekering en de spil waar 't al om draait, paus Silvester. Of Maerlant van Konstantijn een andere fieguur zou hebben gemaakt, schijnt vruchteloos vragen. Misschien had hij hem heroïes willen teekenen, maar door zijn vasthouden aan de bronnen zou zijn beeld geworden zijn als dat van Utenbroeke.

Jan Ligthart, Opmerkingen bij de lezing van Potgieter's Florencc, 1e jaarg. Schr. maakt attent op de schoonheden in den eersten zang en verklaart sommige verzen, laat echter geschiedkundige aanteekeningen achterwege.

J. Kleefstra, Over opvoeding (Vervolg). VI. Gelijk men het kind lichamelijk sterk en krachtig kan maken, zoo kan ook de geest regelmatig ontwikkeld worden; zoo kan men het kind ook moreel veredelen door het organisme zijner ziel te sterken, het te gewennen aan orde, soberheid, tevredenheid, enz. Zoolang echter de opvoeding niet anders is dan een africhting voor de samenleving en zoolang psychologische dokters geen praktijk hebben, zoo lang zullen velen de maatschappij blijven intreden zonder 't ooit verder te brengen dan tot den rang van moreel proletariaat. VII. In dit hoofdstuk wordt betoogd, dat de huiselijke opvoeding in Holland een karikatuur is op de eischen eener gezonde pedagogie, en dat de Engelsche zooveel beter is. Twee voorbeelden moeten dit illustreeren.Ga naar voetnoot1) VIII. Samenvatting van 't voorafgaande in drie conclusien: 1o De ouders hebben over 't algemeen weinig begrip van methode, erkennen de noodzakelijkheid van methodische opvoeding niet en doen geen moeite zich in deze richting te bekwamen. 2o. Psychologische adviezen worden nooit gevraagd. 3o. De ouders, vooral de moeders, verlagen zich tot slaven van hun ouderliefde en leggen 't er op aan, dat een kind niet buiten hen kan. Dit zit hem in onzen volksaard: deze deugt niet, de Engelsche wel. De school eischt regel, orde, tucht, opmerkzaam-

[pagina 118]
[p. 118]

heid aandacht, werkzaamheid, enz.: deze eigenschappen moeten in het huisgezin worden gekweekt.

Dr. J.B. Schepers. Spanje door Jozef Israëls. Een opstel moet eigen leven bevatten, in eigen taal weergegeven. In dien trant is het bovengenoemde boek een model. De hele, levendige, artistieke persoonlijkheid van de schrijver is hier duidelijk in neergelegd. De indruk, die het boek maakt, is deze: de S. is geen woord-artiest, maar 'en geestig, fijn opmerkend, gemoedelik, opruimd, nerveus en hartstochtelik man van 'en vroegere generatie, in wie de weemoed over het verloren huweliksgeluk de werkkracht niet gedood heeft.

J.A. Fischer. Haast je maar niet zou een kelneraardigheid zijn in plaats van asjeblieft meneer. H.v.H. Eierbrand heet in 't N.O. van N. Braband het weinigje hout, genoeg om water aan de kook te houen, tot de eieren gaar zijn.

Afl. 10.

J. Koopmans, Vondel-Studiën. IV. De strijd tegen de antikrist. A. De Heiligenlevens. De M.E. tellen twaalf groote vervolgingen in de keizerstijd. Nero staat het zwartst onder de Cesars getekend, aangewezen als hij was door de Apostel als de drager van 't teken van de Antikrist. Wonnen de martelaren door hun dood het onsterfelijk leven, de vervolgers werden door Lucifer in de Afgrond gesleurd. Vondels Peter en Pauwels is van 'n geheel M.E. kleur: de bouwstoffen zijn dezelfde als bij Vincentius en Maerlant. P. en P. zijn de zuilen der kerk, tevens zondige menschen, boetvaardige monniken. Ze hebben aanhangers: daaronder Linus, de opvolger van Petrus, een aan Christus gewijde jonkvrouw Plautille, Petronella, de dochter van Petrus, e a. Daar tegenover staan de keizer en andere werktuigen van den Satan: waaronder Simon de Tovenaar, de mededinger van Petrus en Elymas, de vervolger van Paulus. - De Renaissance kon zich niet dan langzaam losmaken van 't onware en legendariese in de universele kennis, die de M. E haar hadden overgeleverd. Eeuwenlang na den ondergang der stammen doet hun naam nog de volken beven. Zij dooden in De Maeghden de heilige Ursula en hare elfduizend gezellinnen en tal van prelaten in de heilige Duitsche stad, Vondels geboorteplaats, maar werden later daarvoor gestraft, gelijk Nero in Peter en Pauwels. - In Maria Stuart plaatst de katholieke dichter Elisabeth, de onwettige troonbekleedster, tegenover Maria als de wettige; de boosaardige

[pagina 119]
[p. 119]

tegenover de lijdende, de aanbidster van de valse leer tegenover de ware geloovige. De bastaard-telg, die met geweld haar troon en haar bastaard-godsdienst handhaaft, verdrukt de wettige koningin in 't wettig geloof. En deze valt als een martelares.

Nero en Attila, Elisabeth en de verdere dienaren des duivels, ze zullen het voelen, dat God 'n rechtvaardig God is, de kerk het fondament der Waarheid, en dat wie z'n Dienst verlaat, onherroepelijk is overgeleverd aan de kwellingen van de Afgrond.

N.A. Cramer, Leeuwendalers 348/350. Weliswaar heeft recken de beteekenis van loopen, maar waarschijnlijk is dat recken en trecken van plaats moeten wisselen.

K. Poll, Moerbag beteekent bij Vondel en Hooft tepel.

B.H., Kleinigheden uit de spraakleer. VI. Eenlettergrepig! ‘Men dient om de welluidendheid de opeenhooping van eenlettergrepige woorden te vermijden’, zeggen de boeken en boekjes over stijlleer. Schr. toont door voorbeelden aan, dat klankgroepen - en daarin spreekt men - zoowel uit een- als uit meerlettergrepige woorden kunnen bestaan en dat de genoemde stijlregel dwaas is.

Een citaat uit Prof. Kalff's Gidsartikel over Cats.

M.M. Kleerkooper, Noordsche balk. Dit instrument was hier in de 17e en 18e eeuw wel bekend; het is de voorganger geweest van de hedendaagsche ‘Schlagzither’, had den vorm van een balk en was waarschijnlijk van Noordsche afkomst. Het heeft in verschillende landen bestaan en is nog in verschillende musea aanwezig.

Een citaat over Litteratuur-onderwijs van Hondius v.d. Broecke uit de Kroniek van 1 Oct.

 

Boekaankondiging.

 

W.P. Gombault, Oudnederlands. De Wachtendonckse psalmen. De S. geeft een overzicht over de theorieën en onderstellingen, die daaromtrent bestaan, om ten slotte de dissertaatsie van Borgeld te bespreken, die zich bij de mening van zijn promotor Prof. van Helten aansluit. Den S. komt deze opvatting onwaarschijnlik voor.

Laut- und Formenlehre der altgermanischen dialekte, herausgeg. van Ferd. Dieter. ‘Met dit boek is aan de Germanisten en in 't algemeen aan de beoefenaars der vergelijkende taalstudie een wezenlijke dienst bewezen.’ (Kern).

Een Pic-Nic in proza. Romans in Proza.

[pagina 120]
[p. 120]

Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde, 18e deel, 2e afl.

P. Leenderts Jr. Naar aanleiding van Maorlants strophische gedichten. I. Bukelares vertaling is waarschijnlijk uit de 15e eeuw. Hij begreep Maerlant slecht en schreef erbarmelijk Latijn. II. Van de handschriften der Martijns zijn A en C niet nauw verwant. Onder de handschriften van Ons H.W. is BG betrouwbaar boven CU en B boven G. III. Maerlant schreef geen onzuivere rijmen; alleen one; oene komt voor. Van het rime riche, lettergreeprijm, maakte hij dikwijls gebruik. IV. Hij is alleen de schrijver der stroph. gedichten. V. Het enjambement heeft hij herhaaldelijk gezocht. Enjambement zal zijn ontstaan te danken hebben aan den zang en dus vooral in strophische gedichten worden gevonden. VII. De inhoud van den tweeden Martijn is o.a. door Te Winkel (Gesch. 326) in hoofdzaak goed weergegeven. Disput. bestaat uit drie gedeelten, waarvan het tweede er later is bijgevoegd.

H. Kern. Ontwikkeling van ar uit er in 't Nederlandsch.

Naast hart, smart, tarwe staan staart, waarde, aarde, haard, met ar en aar uit er. Een dergelijk verschil tusschen deze woorden vindt men in verwante talen en tongvallen. Wellicht was er reeds oorspronkelijk verschil tusschen de er in de eerste en de er in de laatste woorden. Wat de woorden met ar betreft: de stamklinker is daar oorspronkelijk ṛ evenals van dorst en dergl. woorden. Maar ar gaat terug tot een geaccentueerde ṛ, or tot een niet-geaccentueerde.

Nederlandsch aar uit ouder ar en er.

Wat de woorden met aar aangaat, in 't Nederlandsch is aar ontstaan uit ar voor d, t, s, z. Toch zeggen wij hard, hart, zwart: het eerste misschien door de volgende j van sommige buigingsvormen, die de d verdubbelde en de rekking tegenhield; zwart is een samentrekking van zwartet (= sordidus). De ar, die neiging vertoonde tot aar over te gaan, beantwoordt aan een geaccentueerde Skr. ĕr. Maar als geen d, s, t volgden, ontwikkelde er zich tot ar. In voorde, woord, enz. is de klank ontstaan uit ongeaccentueerd ĕr. Kaars is uit het Hoogduitsch en Ohd. Kerza is Lat. (candela) cerata.

A. Hendriks. Spijkers op laag water zoeken.

Op laag water zijn beteekent in een moeilijke positie verkeeren. Harrebommée geeft op: Als het huis verbrand is, wil men de schade inhalen met de spijkers op te rapen’. Beide uitdrukkingen zijn saamgevallen: ‘het huis is verbrand’ is gelijk gesteld met ‘hij is op laag water’. Zoo ontstaat: ‘Op laag water (bijv. bep.) zoekt

[pagina 121]
[p. 121]

men spijkers’ en daaruit ‘men zoekt spijkers oplaag water’ (bijw. bep.).

W.L. van Helten, Enkele aanteekeningen op de ‘Bijdragen tot de kennis der Noordnederlandsche tongvallen’. Daaronder komen verschillende weerleggingen van Te Winkels verklaringen; b.v. omtrent de umlaut der ā in leeg, geef (laag, gaaf), de aau in 't Friesch, de afleiding van nauw enz.

Blindhokken, ‘door 't opzetten van een kap tijdelijk blind maken,’ enz. bevat geen afleiding van hok, maar van 't Oudoostfriesche hokka, dat muts, kap beteekende.

J.W. Muller, Brit. Dit vooral naar aanleiding van Moortje, 681. Brit beteekent brok, brok turf; ook drol (vgl. schok, hoop, stuk). In plaats daarvan zei men verder ook ‘Engelschman’. Brit is dus een woordspeling met Brittenburg en Volk der Britten in den trant van Poortugaal bij Vondel e.a.

P. Leendertz Jr. Rose 8832: hoere en clute zullen beide als scheldwoorden moeten worden opgevat.

M.M. Kleerkooper, Kokerellen beteekent in 17e-eeuwsche stukken o.a. vastenavond vieren.

P.H. v. Moerkerken, Ondermet, ondermetten (17e eeuw). Onder beteekent hora tertia, dus 's morgens 9 uur, eigenlijk den tijd tusschen 9 en 12, ook middag- en avondeten. In de vertaling der Colloquia familiaria, 1654, schijnt het zooveel als 2e ontbijt.

Netteboef. Door Joh. Bolte te Berlijn worden vroeger gemaakte opmerkingen omtrent dit woord bevestigd.

A. Beets, Klezoor is stellig hetzelfde als Fr. closoir, waarvan ook Eng. closer.

Leo Groemans, Opmerking, waarin hij een vergissing in Te Winkels Bijdrage tot de kennis der tongoallen verbetert: ā klinkt te Leuven niet als lange ü, maar als lange u. De ö is niet door umlaut of verkorting ontstaan, maar door mouilleering. Voor het Zuid-Brabantsch zijn te weinig vertrouwbare inlichtingen verkregen om over de dialecten daar zelfs maar gissingen uit te spreken.

De Hollandsche Revue IV 3-10.

Onze voorouders kenden geen spoorwegen, telegrafen, telefonen, waterleidingen, gasgloeilicht, stalen pennen, lucifers en vele andere zaken. Ze hebben geleefd en genoten zooveel als wij, meer dan wij misschien. Maar wij - we zouden nu toch inderdaad niet weten, wat we zouden moeten beginnen, als we éen van deze zaken moesten missen.

[pagina 122]
[p. 122]

Zoo is het ook met de Hollandsche Revue. In het jaar 1895 onzer jaartelling miste niemand de Revue d.i. zoolang ze er niet was! Het eerste no. hebben wij zelfs niet aardig ontvangen; het beviel ons in het geheel niet en het denkbeeld was o.i. in het geheel niet verwezenlijkt. Maar thans, na vier jaar, thans kunnen we de Revue niet meer missen.

We leven zoo snel; wat heden nog pas ontstond, is morgen oud! Zoo bijv. heeft geen enkele aardigheid op de Dreyfus-zaak in Tobias Bolderman het nieuwe blijspel van de Koo bij de eerste opvoering op 30 Nov, eenig succes gehad, zoozeer was men Dreyfus vergeten nu Transvaal allen bezighoudt.

Dat is eene der vele ziekten van onzen tijd en aan die zwakheid van herinneringsvermogen komt de Revne tegemoet gelijk een bril aan een bijziende

Het is onmogelijk den inhoud van de Revue weer te geven. Immers: ze geeft alles en nog wat en dat nog wat beteekent de analyse van 50 à 60 tijdschriften in vier talen!

De Revue geeft alles!

Er is altijd zoo een of ander onderwerp aan de orde van den dag: de dokwerkers, de jong-Turken, de vredesconferentie, de Finnen, Transvaal, Dreyfus, kortom zoo iets waarover iedereen iets zegt en waarover allerlei bladen en tijdschr. wat vertellen. Maar de Revue behandelt dat iets geheel en al en aan 't einde van de maand leest men in enkele bladzijden het best en volledigst, wat men, overal hoorende en lezende, zou zijn te weten gekomen.

Er is altijd zoo iets heel belangrijks in onzen tijd van beschavingsziekte en wetenschaps-koorts zoo iets waarvan ‘geen man van beschaving mag nalaten kennis te nemen’, zoo iets ‘waaraan de ernstigste mannen der wetenschap hun beste krachten wijden’ zooiets als gasgloeilicht, telegrafeeren zonder draad, dumdum kogels, stik-bommen, rookloos kruid, internationale spionage, enz. enz, wat men alleen bij benadering kan leeren kennen uit een zeker aantal griezelig geleerde studiën, boeken, brochures en elkaar bestrijdende redevoeringen en ingezonden stukken, zoo dat de martelaar die zich de lezing van al die modewaar tot taak oplegt, eindelijk met Faust kan zeggen:

 
Da steh ich nun, ich armer Thor,
 
Und bin so klug noch wie zuvor!

Maar de Revue heeft voor ons gewerkt. Uit den geheelen voor-

[pagina 123]
[p. 123]

raad heeft die een artikel gedistilleerd, waarin een verdedigbare meening met eenige argumenten vervat is, zoodat we ook het wetenschappelijke deel van ons geweten gerust kunnen stellen.

En..... wat moeten we lezen?

In 1874 bedroeg het aantal oorspronkelijke romans te zamen in Januari, Februari, Maart, April, Juli en November (d.i. in zes maanden) 0 oftewel nihil. In de zes andere maanden te zamen 13 vervat in 16 deelen. Voeg daarbij 71 vertaalde romans (in Maart geen een) samen 116 deelen.

Men vergelijke dien oogst eens met dien uit onzen tijd van veelschrijverij. Zooveel komt er thans ongeveer in eene maand!

Men hoort hier en daar over oorspronkelijke werken in allerlei talen en over vertalingen spreken: de Revue doet eene keuze voor ons! Wat maandelijks het meest ter sprake komt wordt geanalyseerd, behandeld, door fragmenten gekenschetst enz. enz. Wat in een half honderd en meer tijdschriften verteld wordt, kan niemand, al had hij niets te doen, onmogelijk alles lezen: maar de Revue kiest voor ons. Uit ieder tijdschrift eene analyse met het belangrijkste, eene aanduiding met enkele lezenswaardige artikelen - Ziedaar alles te samen genomen een middel om in onze snellevenden en veelschrijvenden tijd een beetje te weten te komen, wat er al zoo rondom ons op de heele wereld voorvalt. En opdat ook 't vroolijke niet ontbreke begint de Revue met een partijtje van de aardigste en meest bekende karikaturen. Dat enkele feiten enkele merkwaardige of geruchtmakende mannen te rechter tijd ook besproken en dadelijk in prachtige platen voorgesteld worden spreekt van zelf.

 

Tijdschrift voor onderwijs en Opvoeding II. 1-6.

 

We kunnen er niet genoeg op wijzen, dat dit tijdschrift allen steun verdient omdat het inderdaad wat anders is dan de echo van officieele betoogen. Elders vindt men alleen rapporten, verslagen, debatten - geen letter meer dan de officieele waarheid (d.i. meestal onwaarheid) - hier vindt men meeningen en wenschen, beoordeelingen van toestanden en derg duidelijk uitgesproken, soms met niet veel lievigheid maar daarentegen zeer duidelijk. De inhoud van vele tijdschr. wordt hier aangegeven - aangaande onderwijs of studie van de moedertaal vinden we hier echter niet veel, vandaar, dat we niet over elk no. van dit tijdschr. verslag geven. In hoofdzaak bevat dit tijdschr. artikelen, waarvan de schr. te goeder trouw

[pagina 124]
[p. 124]

meenen, dat nota genomen zal worden door hen, die verandering kunnen aanbrengen Dat is zeer naïef. Elke zeer gewenschte verandering in ons L.O., M.O., H.O., kan gemakkelijk door de autoriteiten op de lange baan geschoven worden met de bewering: ‘dat moet bij wijziging der wet geschieden’ maar de minister, die gaarne al zijne excellentie wil behouden en dus geen wet door hem voorgesteld afgekeurd wil zien, bedankt er wèl voor, eene wijziging der wet voortestellen, die hem zijn portefeuille zou kosten. Niet, hoe goed het onderwijs wordt, maar hoe lang Zijne Excellentie minister blijft is de vrzag. Dat de ‘deskundigen’ elkaar telkens tegenspreken geeft Z. Exc. natuurlijk een degelijk motief te meer, om de zaak te laten rusten.

Dit laatste blijkt ten duidelijkste uit de tegenstrijdige meeningen inzake taalonderwijs en opleiding van leeraren in talen, die hier verkondigd worden. Zou het tijdschrift doel treffen, dan moest het eene streng geformuleerde meening blijven volhouden over de zaken, die het veranderd wenschte te zien. Dan was er misschien nog kans, dat er nota van genomen werd.

Germania I 10, 11, 12; II 1, 2. Dit tijdschrift, dat zich ten taak stelt België en Duitschland nader tot elkander te brengen door bijdragen in het Nederlandsch en in het Duitsch te plaatsen, heeft in Noord-Nederland veel te weinig abonné's en veel te weinig medewerkers, in actieven dienst althans. Geheel zijn we 't met de inrichting niet eens. Een artikel als ‘Gerrit Roosen’ in de taal der 16e eeuw verstaan de Vlamingen maar half en de Duitschers in 't geheel niet. Ook kan een drama als ‘Rollo van Moorland’ weinig tot wederkeerige waardeering bijdragen. De auteur ziet zich gedrukt, dat is 't eenige nut. Artikelen over de Vlaamsche beweging, een deskundige hulde aan Hofman von Fallersleben en derg. zijn uitstekend geschikt om in Duitschland en Nederland licht te doen opgaan over daar geheel of gedeeltelijk onbekende zaken. Maar het maakt een zonderlingen indruk een zeer onartistiek portret te zien met het onderschrift ‘† Em. Hiel, Ein treuer Freund der Deutschen’ en daarbij anderhalve bladzijde, waarin letterlijk niets gezegd wordt. Wij hebben Hiel niet voor zeer groot en vooral niet voor edel gehouden, maar hij was toch iets en dat zou men uit dat bombast-artikel niet afleiden. Een degelijke studie, een overzicht van arbeid, dat moest hier gestaan hebben en niet zoo'n gewone kranten-toast.

[pagina 125]
[p. 125]

Met den tweeden jaargang vertoont het tijdschr. een beetje meer ernst, maar ook meer aanstellerij. No. 1 verschijnt in: Wijnmaand October, Gilbhart; No. 2 in Slachtmaand, November, Nebelung. Wat is dat voor dwaze grappenmakerij. Is het geen voordeel, dat de namen der maanden bijna dezelfde zijn voor heel Europa? Waartoe dan die malle aardigheid van Gilbhart en Nebelung? Het tijdschr. zoekt verbroedering en kwakzalvert met quasi-geleerde namen, die niemand verstaat!!

Doeltreffend zijn artikelen over de politiek van Duitschland, Oostenrijk, Engeland; over Duitschland en de tentoonstelling te Parijs (zeer kinderachtig de echo van den twist nà 't congres te Gent, hier zeer laf als ‘Minister en Pedagoog’, zoogenaamd humoristisch voorgesteld). De kroon verdient het degelijke artikel van Dr. Maurits Sabbe over Jan Luyken, dat ernstige kennismaking verdient. De artikelen over dr. W.J. Leyds, over Rusland en Transvaal, zijn hier natuurlijk op hun plaats

Boon's Geïllustreerd Magazijn No. 4 en 5. We gelooven aan dit tijdschrift een goede toekomst te mogen voorspellen; het is goedkooper, maar volstrekt niet minder dan andere geïll. tijdschr. We vinden hier portretten van de Belgische Koningsfamilie met onderhoudend bijschrift, wetenswaardigheden, aardigheden, romans en novellen - nieuwtjes (alles geïllustreerd) o.a. platen met bijschrift over Sandgate bij Dover, dat gedeeltelijk in zee glijdt. Ook actualiteiten zijn niet vergeten, zoo bijv. de brandweer naar aanleiding der feesten te Amsterdam met 26 platen en portretten. Ook de liefhebber der natuur vindt hier zijn gading. De geschiedenis van Zuid-Afrika van Van Riebeek tot heden, alles met mooie illustraties - de griezelige prentjes van Klinkhamer niet daaronder begrepen. - Belangrijk is ook het art. de Duivelen van de Notre Dame de Paris met photos van al die beelden. Veelal vindt men in elk nummer ook een humoristische voordracht.

voetnoot1)
Hartstocht is geen passende titel. Het boek had kunnen heeten Verloopen; of vond de auteur, die anders niet tegen een beetje opziet, dien titel wat plat, dan was er geen andere mogelijk dan Nymphomanie.
Red.

voetnoot1)
Ten deele als belooning voor zijne liefdadigheid:
 
‘Sie naer den rechten eysch uw sinnen in te prenten,
 
Dat gelt, dus uytgeleyt, u geeft de beste renten;
 
Gij hebt des vaste borgh, gij hebt jae seker pant,
 
Gij hebt een wisselbrief van Godes eygen hant.
 
Slae hier geen twijfel aen, gij mooght u des betrouwen,
 
Want in den Hemel selfs wort hiervan boeck gehouwen’.
voetnoot1)
Deze voorbeelden bewijzen niets: men kan er gemakkelijk andere tegenover stellen. En dat de Engelsche moraliteit zoo hoog staat, en zooveel hooger dan de onze, willen wij niet toestemmen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken