De Noordstar. Jaargang 3
(1842)– [tijdschrift] Noordstar, De– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |
Wetenschappen.
| |
[pagina 148]
| |
leeroefeningen der menschen, ook niet als hunne gewoonlyke vermaken, gevolgen nasleept, welkers bitterheid alle de zoete hoedanigheden des genots verdwynen doen. Hoe nuttig, hoe aengenaem moet dan eene beoefening zyn, die ons een zoet genot verschaft, terwyl zy langs eenen anderen kant eenen tyd vervult die misschien niet dan aen gevaerlyke bezigheden zoude gebruikt worden. Het zyn zonder twyfel deze overwegingen die de edele Buffons, Lacepedes, Cuviers, Linnaeus, Jussieus, Dodoens, Addissons en duizend andere geleerden uit de kringen der wereld onttrokken om zich aen de betrachting der natuer overtegeven; en hunne poogingen die, gedurende hun leven, hen met den algemeenen eerbied der tydgenoten en, na hunne dood, hun nakomelingschap en hunne natie met de onsterflykheid hunner namen beloond hebben, geven ons nieuwe proeven van de nuttigheid en van de aengenaemheid der natuerlyke leeroefening. Van deze grondregelen doordrongen, hebben wy, hoe onmagtig ook, ons menigmalen met de leeroefening der natuer bezig gehouden en deelen wy onzen lezeren eenige onzer aenmerkingen mede welke wy door hare zeldzaemheid als zeer aendachtswaerdig durven schatten. De Veelvoet, in het fransch ‘Polype’ genaemd, is een der wonderlykste diertjens die men in ons land en misschien in de gansche natuer kan aentreffen, om zyne byzondere samenstelling, om de zeldzame wyze volgens welke hy zich voedt en om de nog zeldzamere | |
[pagina 149]
| |
wyze volgens welke hy aenteelt. Het schynt dat de natuer, niet willende dat hare voortbrengselen door den mensch in klassen verdeeld werden, dit ongediert door den beruchten Réaumur heeft doen ontdekken om in eens de scheidingspalen die de geleerden tot gemak hunner oefeningen tusschen het Dieren- en het Plantenryk hadden gesteld, te verydelen. Het is slechts in onze zoete waters, dat men dees diertjen vindt, het wordt om deze rede: Veelvoet der zoete waters, (Polype d'eau douce, by de Franschen) genaemd en is onder alle de Poliepen de merkwaerdigste. Hy is van eene zoo ongemeene gedaente, zyne werktuigen zyn zoo eenvoudig en in zoo klein getal, de wyze volgens welke hy voorteelt, levert aen een regt oordeel zoo veel vraegpunten op, dat het niet te verwonderen ware, zoo persoonen welke de Veelvoet nog niet onder het oog hebben gehad, de volgende aenmerkingen voor onwaerheden aenzagen. In de voorgaende eeuw werd de zoetewater-Poliep, door Trembley en Réaumur in Frankryk eerst ontdekt. Hy werd in een loopend beekje tusschen zekere soorten van waterkruidjes gevonden, en zyne gedaente scheen aen Trembley zoo buitengemeen, dat deze natuerkundige straks niet kon beslissen of dit voortbrengsel tot het Dierenryk of tot het Plantenryk behoorde. Later en naer menige schoone proefnemingen, heeft zyn vriend Réaumur het vraegpunt opgelost en de Veelvoet is in de klas der Zoöphyten of Plantdieren ingelyfd. In ons land wordt de Veelvoet insgelyks in zoete waters gevonden, en ofschoon wy in menige rivieren rondom onze stad opzoekingen gedaen hebben, hebben | |
[pagina 150]
| |
wy hem nogtans nergens kunnen aentreffen dan in de zachtvloeijende beekjes die zich in de Herentalsche Vaert ontlasten. Hy verlustigt zich onder de dryvende blaedjens der waterplanten, byzonderlyk onder het kruidjen dat by onze Landlieden grakGa naar voetnoot(1) genaemd wordt, alwaer hy zich met het benedenlyf aenhecht en waer hy op eene zeer behendige wys het kleine ongediert weet te vangen. Zyne gedaente door hare groote eenvoudigheid, is die der andere waterdiertjens gansch ongelyk. Men bespeurt in hem, zelfs met een vergrootglas, niet meer dan drie hoofdwerktuigen: den buik, den mond en de armen. Alle zyn van de zelfde stof, doorschynend, slymerig en uittermate rekbaer. De buik die eigentlyk niets dan een buisje is, en geen hoegenaemd ingewand behelst, bestaet uit eene dunne en uitzetbare huid en heeft maer eene enkele opening aen het hoofd welke te gelykertyd voor inhaling des voedsels, en ontlossing der verteerde stoffen dienen moet. De buik maekt het byzonderste deel des Polieps lichaems uit; hy ontvangt en verteert op korten tyd de spyzen die de armtjens voor den mond brengen en werpt dezelve onmiddelyk na hare verteering uit. Gedurende de jongheid des Veelvoets is de buik doorschynend en langs binnen en buiten gansch glad. De mond bestaet uit eene ronde opening, gevormd door den omslag of zoom van het eene einde des buiks, en is beroofd van zigtbare zintuigen des gezigts, des | |
[pagina 151]
| |
gehoors, des reuks; zelfs kan men er geen enkel aenhoorig werktuig in aentreffen.Ga naar voetnoot(1) De mond of opening des buiks is omzet met zes hoorentjes die wy armen zullen noemen, en die buitengewoon rekbaer, gevoelig en snel zyn. Deze zyn des Polieps werkzaemste deelen en dienen hem terzelfder tyd, tot armen, handen en voeten. Men mag deze hoorentjes aen de lange pooten der spin vergelyken, voor hunne gedaente, lengte en tengerheid, doch voor hunne kleur, hunne gevoeligheid en hunne groote rekbaerheid, kan men ter vergelyking niets beter dan de hoorntjes eener slek bybrengen. De gansche lengte des zoetwater-Polieps is zeldzaem meerder dan twee duimen; edoch, indien hy in geene werkzaemheid is en zich in eenen roerloozen staet wil stellen, kan hy zich tot een kwaert duims intrekken en is alsdan eene klyne spin in vorm gelyk. De Veelvoeten bevinden zich altyd naer de oppervlakte des waters; en ofschoon zy gewoonlyk met het benedendeel des buiks aen dryvende bladen gehecht zyn, veranderen zy echter geduriglyk van plaets. Wanneer men ze in een glas houdt, komen zy zich ligtelyk aen den wand dezes vasthechten en het is aldus dat wy, by middel van een zeer vergrootend glas, de wyze hebben kunnen naspeuren op dewelke dit ongediert zich als eene plant op een ander lichaem plaetst. Het | |
[pagina 152]
| |
onderdeel des buiks is eng en toegehaeld, en eindigt met eene soort van zuiger zeer wel den staert der echelen gelyk. Zyne gewoonlyke houding is hangende, de mond open en na beneden, de armkens uitgestrekt na de laegte en in gereedheid om het eerst voorbyvarende ongediert te vatten. De wyze dezer bewerking is gansch voortreffelyk; wanneer hy op jagt is, houdt hy zich dood stil, de armen uitgestrekt naer den kant waer zich het meest waterinsekten bevinden. Ieder vliegje dat een zyner armkens raekt, is gevangen; want dadelyk draeit hy hetzelve op eene schroefvormige wyze en 't schynt als of dit werktuig plakkende en even als eene terroede zy die de onbezonne prooi vastgekleefd houdt. De Poliepen die eenigen tyd met ontspannenen buik hebben geweest, zyn van eenen zeer verslindenden aerd: op korten tyd zwelgen zy een groot getal waterinsekten in, en terwyl een armken zyne prooi naer den mond brengt, blyven de overige hunne oplettende houding bewaren. Zy wreten met zulke gulzigheid, dat, indien het water van ongediert wel voorzien is, zy tot driemael hun gewigt binnen halen, dat men het vel huns buiks uittermate ziet opzwellen en er de ingeslokte insekten ziet door schynen. Na eene zoo gulzige maeltyd wordt de Veelvoet roerloos, en verliest byna alle zyne gevoeligheid. Op weinige uren is zyne spyze verteerd en alsdan is het eene nieuwe wonderheid te zien op welke wyze hy zich van het verteerde voedsel ontlast. Hy ryst uit zyne slaperigheid, stelt alle zyne krachten te werk om | |
[pagina 153]
| |
de spys op en neêr te pompen en ontlast zich eindelyk langs den mond van al het verteerde ongediert. Men kan over dergelyke bemerkingen honderde aenmerkingen maken,Ga naar voetnoot(1) doch daer de manier van hunne voortkweeking wel het bewonderenswaerdigste is, zullen wy ras tot het beschryven dezer byzonderheid overgaen. De veelvoeten der zoete wateren hebben geene zigtbare geslachtsdeelen en by gevolg teelen niet op de gewoonlyke manier der dieren. Op eenen bepaelden tyd,Ga naar voetnoot(2) ziet men ter zyde des buiks een punt verschynen dat aen een bot of knop van eenen plant gelykt, dat allengskens uitzwelt en zich weldra als een takje aen eenen boom doet aenmerken. Dit takje groeit dapper en op weinige dagen ziet men aen deszels boveneinde armtjes uitschieten, welke dit takje tot een volmaekten Veelvoet doen overgaen. Deze verschyning is weldra gevolgd van een andere aen de tegenovergestelde zyde, dusdanig dat de moeder-Poliep een boomken met twee takjes gelyk is. De Veelvoet aldus verdubbeld, gaet voort zich te voeden. Ieder hoofd of mond van armtjes voorzien, stelt zich op wacht en zorgt voor eigen voedsel; het is niet dan door byzondere voorvallen of ongewoone aenrakingen, dat deze jonge Poliepen zich van hunne moeder scheiden. Alsdan zoekt ieder eene gepaste | |
[pagina 154]
| |
plaets en na eenige dagen groeijing wordt de jonge Veelvoet op zyne beurt moeder. Hoe wonderlyk het beschryven der zoetwater-Poliepen tot hier toe mag geschenen hebben, blyven er echter byzonderheden over die nog treffelyker voor den wysgeer, en nog bewonderingswaerdiger voor den natuerkundige zyn. Tot hier toe heeft men kunnen bemerken dat de Veelvoet welligt niets anders zyn kan dan een diertje van een byzonder slach, dat zoo als andere insekten met bewegingskracht, met gevoeligheid, en met eene ingeborene genegenheid (instinct) begaefd is, en dat hy door deze onstoffelyke hoedanigheden gansch tot het dierenryk behoort. De Poliep moet dan het gewoonlyk gevoelen over de natuer der dieren van gebrekkelykheid gansch overtuigen, wanneer men weet dat men hem tot oneindige kan vermenigvuldigen met zyn lichaem in stukken te snyden. Nauwlyks zyn de gegevene wonden gesloten of het ondereinde hecht zich aen het eerste voorwerp vast, het boveneinde schiet weldra zes armtjes uit, en in den tyd van acht-en-veertig uren, is het afgesnedene stuk een volmaekte en behendigde Poliep geworden.
Sedert wy dezen opstel schreven, hebben wy ons het algemeen woordenboek van Valmont de Bomare en deszelfs aenhangsel kunnen verschaffen; dit laetste behelst eenige opmerkingen van den heer Romé, wegens de voortteeling der Poliepen, die waerlyk ons zoo veel door derzelver vernuft verwonderd hebben, als de Veelvoet door zyne verschynselen. Deze schryver vermoedt | |
[pagina 155]
| |
dat het gansche lichaem des Polieps, zoo als de zeekoralen, uit een oneindig getal kleine diertjes bestaet die door de uitspanning hunner netten den vorm van onzen Veelvoet uitmaken, en hy beweert aldus de wonderlykheid der voortkweeking weg te nemen. Wy zyn genoodzaekt te veronderstellen, dat deze schryver niet in het geval geweest is onzen Poliep in alle zyne verschynselen te kunnen navolgen, aengezien wy duizende Veelvoeten onder handen gehad hebben en dat allen als in denzelfden vorm gemaekt waren, het geene eene groote proef is van dierlyke zelfstandigheid, en het vernuftig stelsel van dezen natuerkundige verbreekt. Zoude het behendig vangen, het inzwelgen, het verteeren en ontlossen der prooi, geene genoegzame rede zyn, om aen de dierlykheid niet eens meer te twyfelen? Wy zyn van dit gevoelen; en, hoe tegenstrydig het aen onze aengeleerde stelselen zyn moge, te denken dat een wezen met eene dierenziel begaefd, dezelve met het lichaem kan laten verdeelen, zullen nogtans de ongeloovige, door eigene proefnemingen, des wegens kunnen overtuigd worden.
p.k. van geert. |
|