Ons Erfdeel. Jaargang 6
(1962-1963)– [tijdschrift] Ons Erfdeel–
[pagina 68]
| |
ontdek frans-vlaanderen
| |
[pagina 69]
| |
![]() Bladzijde uit de ‘Nederduytsche Dightkunde’
een plaats naast zijn Noordnederlandse tijdgenoot Pieter Langendijk, met wie hij trouwens de lijn van Bredero en Asselijn verder doortrekt. In dit werk heeft De Swaen een grap van Keizer Karel en een liefdesintrige tot een harmonisch geheel vervlochten, met de typering van de personages als bijzondere verdienste. In geen enkel van zijn treurspelen heeft hij zulke natuurlijke karakters geschapen. Het zijn mensen, zó gegrepen uit het bruisende leven van de Duinkerkse volksklasse, mensen in hun doen en laten van elke dag, zoals hij er ontmoette tijdens zijn wandelingen of het uitoefenen van zijn beroepspraktijk. Als zodanig is dit stuk zeer belangrijk als tijdsdokument, | |
[pagina 70]
| |
![]() Handtekening van Michiel de Swaen op de akte van zijn tweede huwelijk met Petronella Francke.
als spiegel van de volksaard, niet alleen in de Westhoek, maar in heel Vlaanderen.
Merkwaardig is ook het stuk over de bekende episode van Keizer Karels troonsafstand, vooral dan om de talrijke blijken van blijvende gehechtheid aan het oude vaderland, van trouwe en grote liefde voor de Nederlanden, die De Swaen hierin toont. Het is wel opmerkelijk dat hij uiterst zelden de woorden ‘Vlaanderen’ en ‘Vlaams’, en nooit het woord ‘Vlaming’ heeft neergeschreven. Zijn nationaal gevoel strekte zich breder uit: over geheel Nederland, dat voor hem een eenheid was, berustend op taal en landaard. Hij maakte geen onderscheid tussen Vlaanderen en de rest van de Nederlandse gemeenschap en kende, vrome Rooms-Katholiek die hij was, zelfs geen gevoel van gescheidenheid of vervreemding, wanneer het Noorden en het Zuiden op godsdienstig gebied van elkaar gingen verschillen. - In dit werk leren wij hem als Groot-Nederlander kennen en liefhebben! Voor de rest schiet hij - hier, zoals in zijn andere treurspelen - wel enigszins tekort in tragisch scheppingsvermogen en zin voor dramatische konstruktie.
Zijn vier treurspelen blijven zonder aktie; het zijn eerder slechts levende schilderijen met sprekende personages. Keizer Karel, noch Mauritius, noch Catharina, noch Absolon zijn dramatische figuren, maar eerder statische symbolen van kristelijke deugd of wereldse ondeugd. Als zodanig zijn ze interessanter als exempelen voor een stichtelijke preek, dan als toneelstof: Keizer Karel, de heilige afkeer van ijdele wereldse praal en roem - de Byzantijnse keizer Mauritius, de volstrekte onderwerping aan des Heren wil en wetten - de Alexandrijnse maagd en martelares Catharina, de onbevlekte kuisheid en vurige godsdienstijver - Davids zoon, Absolon, de straf voor de vermetele en hoogmoedige opstand tegen het vaderlijke gezag. Maar we moeten wel bedenken, dat De Swaen op de eerste plaats schreef voor zijn eeuw en dat hij zijn treurspelen kneedde naar de eisen van die tijd. Al kunnen wij ze thans als toneelstof afkeuren, hoe helemaal anders valt het oordeel uit, wanneer ze als dichtstukken worden beschouwd. Vooral in zijn epische, beschrijvende en lyrische uitweidingen dwingt hij onze bewondering af.
Buiten deze oorspronkelijke werken bezorgde De Swaen nog twee vertalingen uit het Frans. nl. Andronic van de Campistron en Le Cid van Corneille. Was hij zeer goed op de hoogte van de oude Griekse en Latijnse dramaturgie, de Franse, waartoe ‘de reden schijnt te vereijschen, dat wij ons meer moeten voegen’ kende hij niet minder. Vooral Corneille was in zijn ogen on-verghelijckelijck. Daar zijn eigen toneelwerken in een Frans-klassieke vorm gegoten werden, mogen we aannemen dat hij dit vertaalwerk als voorbereiding hiertoe verrichtte. Immers: De Swaen beschouwde de beoefening van de letterkunde niet als een blote liefhebberije, waaraan men zich onvoorbereid wagen kan; hij wilde niet ‘als een ongetoomt paert in het wilde rennen’.
Dat zijn hele poëtische werk doordacht was, bewijst zijn ‘Nederduitsche Digtkonde of Rijm-Konst’, die hij - hoofdzakelijk geput uit de Ars Poëtica van Aristoteles - heeft ‘tsaemen gestelt en gepast op de hedendagse oeffening der Nederduijtsche taele’. Uit dit werk blijkt hoe grondig hij ‘de doorluchtigste poéten onser Nederlanden’: Vondel en Cats, heeft gelezen en bestudeerd. Hun invloed op zijn werk is dan ook onbetwistbaar: de invloed | |
[pagina 71]
| |
van Cats voornamelijk in ‘De gecroonde Leersse’ en die van Vondel in de treurspelen en epische, beschrijvende gedichten.
De Swaen beijverde zich om de algemeen gangbare taal van de 17de eeuw zo eenvoudig, maar tevens zo keurig en zuiver mogelijk te schrijven, hiervoor die van Cats tot model nemend. In ‘De gecroonde Leersse’ nochtans heeft hij op enigszins stelselmatige wijze Westvlaamse vormen aangewend, omdat hij hierin - in tegenstelling tot zijn ander toneelwerk - gewone volksmensen uitbeeldde en hij deze, ook in hun taal, zo natuurlijk en waarheidsgetrouw mogelijk wilde houden. Naast zijn toneelstukken dienen nog vermeld te worden zijn uitvoerig dichtwerk over ‘Het Leven en de Dood van onsen Saligmaker Jesus Christus’ en zijn kleiner dichtwerk, verzameld onder de titel ‘Verscheyden Godtvruchtige en sedige Rijm-wercken’. Zoals in zijn toneelspelen een solide historische bagage op te merken valt, worden wij hier gekonfronteerd met een grondige en uitgebreide kennis van de godsdienst. ‘Het Leven en de Dood van Jesus Christus’ is een lange reeks godvruchtige rijmwerken, waarin de verschillende episoden van Jezus' menswording en bitter lijden op aarde aanleiding geven tot allerlei bespiegelingen, die zeker niet ver van het ascetisme verwijderd zijn. De tijdsorde, waarin deze episoden gerangschikt zijn, is de enige band die dit werk tot een groot epos samenhoudt. - De eerste gezangen vertonen een opmerkelijk verband met het mysteriespel ‘De Mensch-wordingh’. De zedige rijmwerken - ‘naer vereijsch van de saek’ in de ‘soete stijl’ (van Cats) of in de ‘sterke stijl’ (van Vondel) - zijn uit zeven reeksen samengesteld en bevatten, naast gelegenheidsgedichten en rederijkerswerk als raadsels en prijskaarten, allerhande bedenkingen, verzuchtingen en klachten, geschreven in meeslepende bezieling, kinderlijk-vroom biddend en smekend, of juichend in mystieke extase. De serie H. Communiegedichten die hierin voorkomen, sluiten aan bij een der hoogtepunten der eucharistische wereldliteratuur: de monumentale ‘Altaargeheimenissen’ van Vondel.
Ongetwijfeld zijn tal van dergelijke kleinere gedichten verloren gegaan. Ook ander werk van zijn hand bleef onbekend. We bedoelen op de eerste plaats zijn herdersspelen, ‘nabootseering van eenige verliefde werking’, uit de tijd van zijn zgn. losbandige jeugd en wulpsche vreugt. Op rijpere leeftijd beantwoordde de herderije niet langer aan de godsdienstige eisen die hij aan de poëzie stelde. De oorsprong van de poëzie ligt in God, was intussen zijn stelregel geworden: ‘Ghelijck sij quam uijt Godt soo gaet sij tot hem keeren’. Zo kwam hij logisch tot het besluit dat ze alleen lofzangen ter ere van de Godheid en didaktische werken tot stichting van de mensen mocht voortbrengen. Deze opvatting stemt volkomen overeen met die van de meeste Nederlandse dichters van de 17de eeuw.
Eindigen we deze beknopte en alleszins onvolledige beschouwing van De Swaen's werk met de slotzin uit de voortreffelijke studie die Maurits Sabbe destijds aan deze grote Duinkerkse dichter wijdde: ‘De Swaen's werken zijn het mooiste afscheidsgeschenk, dat de Westhoek aan de overige Nederlanden gaf, op het ogenblik der afscheuring. Nu die Westhoek hoe langer hoe meer dreigt weg te sterven als loot van onze stam, is het voor ons zeker een duurzame plicht dit geschenk in ere te houden als een geheiligde herinnering en als een pand van hetgeen de Westhoek bij geleidelijke, onbelemmerde ontwikkeling aan de Nederlandse stam nog had kunnen geven’. |
|