Ons Erfdeel. Jaargang 26
(1983)– [tijdschrift] Ons Erfdeel[p. 245] | |
Pierre Kemp en zijn metamorfozen
| |
[p. 246] | |
zijn dat hij een nieuwe werkelijkheid voor hem wordt...
Pierre Kemps metamorfoze heeft met die van Tsjoeang-Tze gemeen, dat ook bij hem de overgang passief, onbewust lijkt: ‘Hoe kwam ik bij haar binnen / en werd ik een stap in haar stap?’ Maar veel groter, veel belangrijker is het verschil: in de eerste plaats is in Kemps gedicht de metamorfoze niet absoluut, zoals bij Tsjoeang-Tze het geval was: óf mens, óf vlinder. Kemp werd deel van het winkelende meisje, maar hij blijft de dichter Pierre Kemp: het gedicht begint met het woordje ik, en eindigt met de constatering nog nooit ‘zo hertelijk-genoeglijk geweest’ te zijn. Ook is het van de derde regel af al gedaan met 's dichters passiviteit en begint de overweging: ‘Hoe kan ik mij uit dit meisje kopen?’, met andere woorden: hoe kan ik aan deze onverwachte metamorfoze een einde maken? Een ogenblik is de gevangen dichter zelfs geneigd tot enige agressiviteit en denkt hij aan het stuk slaan van haar ogen. Maar tenslotte voelt hij zich even gelukkig als deel van het meisje als Tsjoeang-Tze was als vlinder.
Natuurlijk is Van de ingestapte dichter niet het enige gedicht van Pierre Kemp waarbij van een al of niet complete metamorfoze sprake is. Maar alvorens dáárover verder te gaan eerst even een ander punt. Noodzakelijke voorwaarde voor de metamorfoze is, lijkt mij, een zekere verwantschap tussen het wezen vóór en dat ná de gedaanteverandering, - dat is zelfs het geval in Franz Kafka's befaamde Die Verwandlung. In zijn essay Het vastgevroren ringetje(3) schrijft Simon Vestdijk: ‘Wat Kemp beweent is het verlies van de jeugd tengevolge van het verouderen, en in het bijzonder het verlies van de zielsvermogens waarover het jonge kind nog beschikt, en die later onherroepelijk verloren zullen gaan, hoezeer het de volwassene, en de dichter meer dan een ander, bij tijden gegeven mag zijn zich bij benadering weer een kind te voelen’. Een kind nu metamorfozeert zich, spelenderwijze, veel vanzelfsprekender dan de volwassene: het ene ogenblik is het lokomotief (een voorbeeld dat zich aan de lezer die bekend is met Kemps Pacific ook als eerste zal opdringen!), het volgende moment paardje, nu indiaan en dan weer gangster. Maar wat voor het naïeve kind iets onbewusts is, is voor de in de grond allerminst naïeve Pierre Kemp een uit het zich-in-het-kind-verplaatsen afgeleid vermogen, dat hij met veel raffinement in praktijk brengt. Een kind kan, zonder dat het dit een degradatie vindt, voor ‘boom’ spelen, Pierre Kemp hoort in het gedicht Nobel(4) ‘een boom in het donker (...) ruisen’, en als hij heel zacht ‘nobele boom’ heeft gezegd, komt - bij hem vanzelfsprekend - de overweging: ‘Maar als die boom het zeggen kon, / zei hij dan “nobel oud kind”?’ Pierre Kemp speelt niet voor boom, maar acht wel de boom een wezen dat méér is dan zijn gelijke en waar hij mee zou willen verkeren. Zo zou hij in Bloemen(5) ‘de bloemen wel handen willen geven, / maar mijn vingers zijn zo grof’. Van Vergaan(6) is de slotregel: ‘Ik was nog liever geweest van blad’, en in Blauwte(7) constateert hij met ontgoocheling: ‘Ik ben geen bloem en soms alleen een heer’. Maar niet alleen met planten (Paul Rodenko wees terecht op het vegetatieve in Kemps dichtwerk), ook met dieren voelt de dichter zich verwant. In In de hitte(8) luidt het: ‘De dieren lijken zo veel / op mij, want ik weet ook / niet alles en maar een deel / en dat is nog gestyleerde rook’, en van Paarden(9) concludeert hij tevreden: ‘van binnen zijn ze even rood als ik’. Deze tevredenheid is er echter lang niet altijd, want veelal immers is de mens de mindere. In Kennismaking(10) (een plant en een dier stellen zich aan elkaar voor) | |
[p. 247] | |
![]()
Handschrift van Pierre Kemp.
oordeelt de plant: ‘Ik heb nog nooit een mens vertrouwd’, en het dier kan niet anders dan instemmen: ‘Mijn plant, ook mij heeft dat al vaak gerouwd’. Met mensen, ik zei het al, heeft Kemp in het algemeen minder contact, of het zou een jong meisje (denk aan Van de ingestapte dichter) of een kind moeten zijn. Zo dichtte Kemp (66 jaar) op 9 april 1952:
Weer kind te zijn(11)
Ik heb vandaag zo'n zin
om wakker te worden in
de ogen van een jeugdig wezen,
dat nog niet kan lezen
en niet meer bloemen kan tellen
dan het vingertjes heeft
en achter de routes van vlinders en libellen
met het wijzende vingertje beeft
Zoals ik zei: metamorfoze zie ik alleen als mogelijk als er toch, ondanks de scheidingswand, een contact bestaat tussen de figuren aan weerszijden ván die wand, tussen metamorfozant en gemetamorfozeerde, tussen de gestalte vóór en die ná de metamorfoze. Het zou te ver voeren al de gevallen na te gaan waar er sprake is van niet meer dan een aanzet tot metamorfoze. Als Kemp in Morgenklok(12) schrijft: ‘Tegen de purpurrode dageraad / voel ik de plant van mijn wit gelaat’ kan men beter spreken van metafoor (beeldspraak) dan van metamorfoze. Zo is het ook in Renaissance(13): ‘Ik zuig mij vol aan iets. / 't Is of mijn oude kop / zich traag verandert in een bloesemknop.’ - al wijst de titel, wedergeboorte, toch op iets méér dan enkel beeldspraak. Mag men, zo vraag ik mij af, bij een gedicht als Analfabeten(14) spreken van metamorfoze of kan men ook dit afdoen met de term beeldspraak? Ik houd het op het eerste.
Analfabeten
Ik ben een héél ver land,
dat brieven schrijft aan een ander ver land.
Brieven van een innige hand,
vervoerd op wolken met zon langs de rand.
Of dat ander ver land ze kan lezen?
Ik behoef niet eens te weten:
Kan dat zo wezen?
Héél verre landen zijn altijd analfabeten.
Het woord ‘Metamorfoze’(15) komt twee keer als titel van een gedicht voor in Kemps oeuvre. Het op 22 januari 1961 geschreven vers heeft betrekking op een jonge vrouw, die vroeger een schilderij | |
[p. 248] | |
![]()
Pierre Kemp (1886-1967).
was maar op oudere leeftijd een tekening werd, waarvoor ‘men de hoed / niet meer zo vaak (licht)’, zonder dat dit overigens verval betekent, eerder een verfijning: ‘Glimlachend fluistert zij: ik wen er / me aan en groet de nobele kenner’. Het andere vers Metamorfose is dertig jaar ouder (4 mei 1931) en stamt uit het begin van Kemps tweede debuut. Het luidt:
Metamorfose
Als in de avond
een van de violette golven over mij slaat,
krijg ik een ander gelaat
en een ander gewaad
en wat ik niet verander
valt langs mij tegen de straat.
Er zijn echter twee gedichten waar de term metamorfoze in zijn geheel en van begin tot einde van toepassing is. Het eerste heet Nachtcarrière(16) (27 september 1951).
Nachtcarrière
Ik heb het tot insect gebracht
- een begin karakteristiek genoeg om er even over te mediteren: in Kafka's Die Verwandlung ontwaakt op een morgen een jonge man en constateert vol afgrijzen dat hij tijdens de nacht veranderd is in een afschuwelijk, weerzinwekkend insect. Bij Kemp daarentegen is het insectworden een het tot-insect-brengen, met andere woorden: hij is van mens gepromoveerd tot insect, - dát is zijn nachtelijke carrière.
Ik heb het tot insect gebracht
en ben de mensen vergeten.
Ik werd zo giftig, als in de nacht
waar alles wordt gevreten
wat klauwen en wat tangen heeft,
wat slijm en gift om andere weeft
en zo de pracht der hul onderhoudt
in parelmoer met zwart en goud.
Het andere metamorfoze-gedicht is het bekende Mevrouw N.N. te zijn(17) (juni 1945) en hiermee zijn wij dan weer aangeland op ons vertrekpunt: Van de ingestapte dichter, en zelfs de conclusies lopen er parallel: tegenover de verzen ‘Nog nooit ben ik in een hinde / zo hertelijk-genoeglijk geweest’, staat uit Mevrouw N.N.: ‘Mevrouw N.N. te zijn is lokkend en toch raar’.
Mevrouw N.N. te zijn
Ik voel mijn gezicht nu als dat van Mevrouw N.N.
en zie nu alles door haar Maja-kop.
Mijn ogen zijn nu zwart, mijn lippen wen
'k aan vlies van rouge, dat slaapt er op.
Als 'k denk, dat ik met zulk een mond in mijn gezicht
haar man en kindren tegenkussen zou,
dan weet ik toch, hoe ik allicht
niet zo zou zoenen als een moeder en een vrouw.
Maar nu moet ik toch glimlachen met haar lach,
mijn wangen en mijn schoonheidskuiltjes zijn van haar
en dat duurt me nu weer de héle dag.
Mevrouw N.N. te zijn is lokkend en toch raar.
Op al die honderden gedichten niet meer dan vier, vijf waarop de term metamorfoze ten volle van toepassing is, is dat niet een wat povere oogst? De opmerking zou | |
[p. 249] | |
terecht zijn als het metamorfoze-aspect niet deel uitmaakte van een groter geheel, - en hiervoor moet ik verwijzen naar Paul Rodenko's artikel Man in het zwart, heer van het groen(18).
Rodenko gaat uit van het gedichtje Avondstemming(19), en wel speciaal van de regels: ‘Het is een avond zo zonder iets. / Alles is er wel maar verrilt naar een niets’, en schrijft dan: ‘Het gaat in de poëzie van Kemp, om (...) een uitdrukking van Rilke te gebruiken, om een “schwinden”, een verijlen, een “onttrekken” van betekenis, van volte, gewicht, presentie. De “kinderlijkheid” van Kemp is een van de vermommingen van dit Schwinden’. Lezen wij een gedicht als Finale(20).
Er rest mij soms maar deze éne behoefte,
te rusten,
en met een bloem tussen mijn tenen
en een ring van zonlicht op een knie
niets te zijn.
Is dit niet een lofdicht op de grote metamorfoze in het niets? En hier vinden wij meer voorbeelden van: in Zuiver bloeiend(21) lezen wij: ‘tevreden dat ik haast niets meer ben / maar dát héél schoon’, terwijl Zwerven(22) eindigt met: ‘maar dit prachtige Niets is toch zo subliem’. Dit zichzelf oplossen, deze grootse metamorfoze in het niets, vindt misschien zijn subliemste uitdrukking in het gedichtje Perdendosi(23) (‘perdendosi’ is een muziekterm die aanduidt dat een toon of een passage steeds zachter moet klinken, tot hij of zij oplost in het niets: perdendo = verliezen, si = zich).
Perdendosi
Ik word van wonderlijke rust.
Ik word van blauw
en zonder vrouw
en zonder lust
of pijn.
Alleen de toppen van mijn vingers zijn
in hun grens
nog mens.
En om te eindigen: eenzelfde gedachte in een wat luchtiger verpakking:
Niemandisme(24)
Als ik eens niet was geweest
en dus niet had bestaan,
wat zou dat Niemand-van-mij dan feest
vieren en met Niemand-vaantjes gaan
om de hoeken van de straten
van Niemandsstad in Niemandsland!
Ik ben wel van God verlaten,
laat mij toch eens lachen achter mijn hand
om zulk een begenadigd lot!
Neen, liever glimlachen, anders hoort het God!
|
|