Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ons Erfdeel. Jaargang 26 (1983)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 26
Afbeelding van Ons Erfdeel. Jaargang 26Toon afbeelding van titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 26

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ons Erfdeel. Jaargang 26

(1983)– [tijdschrift] Ons Erfdeel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Schrijven aan een opus.

In Schrijven aan een opus spreekt Hugo Bousset met negen Vlaamse schrijvers die beoefenen wat hij in veel van zijn kritieken ‘opus’-literatuur noemt, of totaalproza, of absoluut proza. Het begrip opus werd al eerder door Bernard Kemp in zijn Van In 't Wonderjaer tot De Verwondering (1969) gelanceerd, verwijzende naar een nieuwe weg die de (Vlaamse) literatuur bewandelen moest, waarin de taal autonoom zou werken, zijn eigen gang zou gaan. Een soort ‘poëtiseren van het proza. Ja, proza is eigenlijk poëzie geworden. Opnieuw. Zelfs muziek’ (Kemp in zijn gesprek met Bousset, p. 204). Als je letterlijk in muzikale terminologie denkt, zou je ‘opus’ kunnen beschouwen als een onderdeel in een oeuvre, in die zin dat het er onlosmakelijk en integrerend deel van uitmaakt. De auteurs uit dit gesprekkenboek schrijven aan zo'n oeuvre. Dat gaat van Ivo Michiels' cyclus In den beginne was het woord, Daniël Robberechts' nieuwe projecten in zijn tijdSCHRIFT, Mark Insingels structuurteksten, Walter van den Broecks bronnenonderzoek, Paul de Wispelaeres egoanalytische romans, Claude van de Berges repetitieve proza, Astère Michel Dhondts brievencyclus, Gust Gils' paraproza tot en met Bernard Kemps retorische proza zelf.

Maar het is niet als oeuvre dat Hugo Bousset hun werk benadert - het zal wel de droom zijn van elke schrijver een oeuvre af te leveren dat zowel kwalitatief als kwantitatief evolueert naar een volledig in handen gehouden schrijven. Bousset heeft met negen auteurs een groep verzameld waartoe nogal wat avantgardisten of experimentelen behoren, zoals ze gemakshalve wel eens genoemd werden. Voor velen ‘moeilijke’ schrijvers, zonder er Willy Roggeman bij te vergeten die zich voor deze bundel evenwel niet tot een interview liet verleiden. Bousset wijst op de verwantschap met het ‘andere proza’ zoals dat zich in Nederland manifesteert, met auteurs als J. Hamelink, J.F. Vogelaar, H.C. ten Berge en Sybren Polet. In ieder geval auteurs die zoveel mogelijk uit de taal halen. Engagement, muziek, kritiek, spel, experiment en culturele exhaustiviteit liggen er allemaal in besloten. Wat in Vlaanderen op dat niveau gebeurt, moet voor de Nederlanders niet onderdoen. Integendeel, aldus Hugo Bousset, die met Schrijven aan een opus de krachten wil bundelen en een theoretisch fundament voor deze schrijvers wil gieten. Hoe definieert hij de term ‘opus’?

Volgens Roman Jakobsons communicatiemodel werkt de taal hoofdzakelijk volgens drie functies: een emotieve functie die de gevoelens bespeelt, een conatieve functie die informatie overdraagt, en een poëtische functie, die de taal zelf aangaat. Wat traditionele schrijvers doen met ‘therapeutische’ en ‘geëngageerde’ literatuur, heeft betrekking op de eerste twee functies. De derde, poëtische functie is zo lang verwaarloosd, dat schrijvers die haar begonnen te beoefenen vanzelf buiten de traditie gingen staan. Poëtisch schrijven vergt een radicaal andere houding: de auteur stelt zich kritisch op tegenover de taal en

[pagina 589]
[p. 589]

ontdoet ze van het stof, óf hij doet afstand van die versteende formules die er in heersen, en schrijft een volledig nieuwe taal. Die tweedeling acht Hugo Bousset fundamenteel bij de opusschrijvers, die dus de poëtische functie van de taal voor ogen houden: hij spreekt van taalkritische en taalcreatieve auteurs. Kritische zin en creativiteit zijn niet hun privilege; ze doen het wel ànders.

 

Het begrip opus moet dus van meet af aan genuanceerd worden. Wat de taalkritische auteurs beoefenen, noemt Bousset in zijn inleiding tot de eigenlijke gesprekken totaalproza. Zij ontdoen de taal van onzuivere elementen, of doen die in het oog springen zodat de lezer de mechanismen van slogans, gemeenplaatsen e.d. beter kan ontmaskeren. Ze ‘ont-programmeren’ de taal, ze her-ijken de taal. De taalcreatieve auteurs daarentegen schrijven absoluut proza, of ‘gerationaliseerde mystiek’: zij creëren een nieuwe taal tot in haar zuiverste gedaante, die zo weinig mogelijk nog naar een sociale werkelijkheid verwijst.

 

De samensteller van Schrijven aan een opus heeft zijn negen gesprekspartners volgens dat onderscheid proberen in te delen. Eén iemand heeft hij ervan ontheven, maar hij heeft hem meteen ook op kop geplaatst: Ivo Michiels, die met zijn cyclus In den beginne was het woord de taal inderdaad van alfa tot omega beleefd heeft. De anderen vallen dan wel onder de tweedeling. Daniël Robberechts evolueert in zijn laatste boek Onderwerpen en in zijn experimenten in zijn tijdSCHRIFT manifest naar taalkritiek. Mark Insingel die zijn teksten zelf een voorbeeld van ‘subversief schrijven’ noemt, kiest evenzeer voor taalengagement. Walter van den Broeck en Paul de Wispelaere hebben het kritische en contemplatieve ik in hun romans tot hoofdpersonage verheven. Maar Claude van de Berge die een heel eigenzinnig oeuvre aan het ontwikkelen is, is ontegensprekelijk een taalcreatief auteur. Hugo Bousset rekent ook Gust Gils en Astère Michel Dhondt tot deze kant, omdat zij met hun specialiteit - de idee, resp. de brief - de taal helemaal revaloriseren. Bernard Kemp tenslotte heeft zich een retoriek eigen gemaakt, die de verborgen mogelijkheden van de taal en van het schrijven aan het licht brengt.

 

Persoonlijk ontdek ik een aantal leemten in deze indeling. Het is me niet helemaal duidelijk waarom Walter van den Broeck en Paul de Wispelaere bij de taalcritici thuishoren: zij zijn wel degelijk kritisch ingesteld, maar schrijven toch traditioneler dan Daniël Robberechts en Mark Insingel. Er is hoogstens gelijklopendheid tussen De Wispelaere en de vroege Robberechts; verder is hun benadering aanzienlijk verschillend. Het gaat uiteraard niet alleen om het feit dat zij grammaticaal anders zouden schrijven. Het opus-proza onderscheidt zich van de traditionele literatuur inderdaad meer in de dieptestructuur dan aan de oppervlakte. Maar toch, Van den Broeck en De Wispelaere worden er hier bij gesleurd en ik vrees dat hierdoor een verwarring ontstaat die er niet hoeft te zijn. Waarom wil men dan nog richtingen aanduiden, als uiteindelijk alles toch naar hetzelfde, hoge doel streeft? Bousset laat teveel categorieën elkaar overlappen. De hele tweedeling tussen absoluut proza en totaalproza is het resultaat van wat pas- en schuifwerk. En dat wordt door feiten bevestigd, door een evolutie met name die deze auteurs in hun recentste werk ondergaan. Bousset heeft van dat werk geen nota kunnen nemen toen hij zijn gesprekken voerde (van 1979 tot 1981), maar het zou hem misschien wel tot een aantal revisies bewogen hebben.

 

Als het absolute proza zoekt naar ‘zuivere vormen’, en de woorden wil laten loszingen van hun betekenis, om het zo uit te drukken, dan beantwoorden daar, behalve Ivo Michiels, hoogstens Claude van de Berge en Astère Michel Dhondt aan. Van de Berge schrijft een minimalistisch soort proza, vergelijkbaar met minimal art in de muziek, dat repetitief, fugatisch, litanie-achtig en obsederend te werk gaat. Of het even bedwelmend is als het veel meer tijdsgebonden muzikale, is een vraag die niet goed onthaald zal worden. Astère Michel Dhondt gaat niet zover, maar is wel zuiver in zijn exacte en neutrale registratietechniek. Lyrisch ook, wat je minder zeggen kunt van Gust Gils, die met zijn barokke instantanés duidelijk naar taalkritiek zweemt. Bernard Kemp is, al werkt hij volop met retorische principes, fantasmen en parallellismen, ook meer op een werkelijkheid betrokken. Gils en Kemp kunnen daarom evengoed bij het totaalproza ondergebracht worden; hun werkwijze is veeleer uitvergrotend dan samenballend, omdat het inhoudelijke het vormelijke bepaalt, wat bij Van de Berge of Dhondt omgekeerd het geval is.

 

Totaalproza werkt meer als een crescendo dan als een diminuendo. Robberechts betrekt met zijn analytische geest erg veel culturele elementen in zijn werk, wat er een hoge graad aan exhaustiviteit aan verleent. Wat in de nieuwe Angelsaksische literatuur wel eens het encyclopedische genre genoemd wordt, vertoont er veel overeenkomst mee. Walter van den Broeck sluit hier zeker bij aan, maar schrijft als historisch geïnteresseerd auteur een zo realistisch-vertellend proza dat je het hooguit een opus noemen kan in de beperkende zin van ‘oeuvre’. De Wispelaere is eveneens encyclopedisch gericht; zijn mijmerende stijl is bijvoorbeeld cultureel geladen van verwijzingen en verborgen citaten. Maar taalkritisch zoals Mark Insingel dat is, is hij niet. Bovendien is Insingels benadering wel contemplatief-kritisch, maar aan de andere kant ook zo vormbewust en lyrisch dat hij m.i. evenveel rech-

[pagina 590]
[p. 590]

ten kan doen gelden in de meer zuivere richting.

 

Verwarring alom. Wat de encyclopedisten doen, situeert zich op een geestelijk-beredeneerd niveau. De absolute prozaïsten denken meer kosmisch, ruimtelijk dus en intuïtief. Wat zij doen is in literatuur een wereld samenballen, terwijl hun tegenhangers de wereld proberen uit te vergroten en helemaal te omvatten. Dit absurde onderscheid maakt het trekken van grenzen onmogelijk en gezocht. Nog een voorbeeld. Als Bousset Van den Broeck en De Wispelaere bij zijn vrij enge categorie tonaalprozaïsten rekent, waarom vernoemt hij dan voor hen geen Nederlandse equivalenten, terwijl hij het voor de absolute prozaïsten wel doet? Hij heeft het immers alleen over de Raster-auteurs Hamelink, Ten Berge, Vogelaar en Polet, en niet over Brakman of Siebelink (zijn hier soms geen vergelijkingspunten te vinden met Insingels psychologie?), niet over Ferron (is hij soms nergens een tegenhanger van Van den Broeck in het historische genre?), niet over Brouwers (herken je nu en dan De Wispelaere niet?), niet over Gerrit Krol (zouden Gils, Kemp of Insingel niets met hem gemeen hebben?).

 

Dat alles ter discussie uiteraard. Nog doorslaggevender argumenten tegen de beperkingen van Hugo Boussets theorie leveren een paar zeer recente boeken of projecten van een aantal schrijvers die in zijn gesprekkenboek geportretteerd zijn. Die werken wijzen namelijk op een evolutie van die auteurs wég uit hun kolom of wég uit de restricties van het fictieve opus-genre. Het nieuwste boek van Astère Michel Dhondt, Het diepe Zuiden, bevat reisverslagen die in hun zeer denotatieve aanpak teruggaan naar een oervorm van het schrijven: het verhaal. Daniël Robberechts experimenteert in een bepaald stadium van zijn tijdSCHRIFT-project ook met basisschema's als verhaal en intrige. Ivo Michiels publiceerde in de verzamelbundel Aan het werk een verhaal, De Ricardjongens, dat zijn zuivere en obsederende kracht precies haalt uit een allerprimaire verhaalstructuur. Mark Insingel levert met Mijn territorium een boek af, dat in zijn structurerende onderdelen geen realistische taferelen schuwt, terwijl hij zich altijd afgezet heeft tegen de ‘ballast van beleringen of anekdotes’ (p. 86). En Paul De Wispelaeres nieuwste roman Mijn huis is nergens meer moet het helemaal hebben van onderhand klassiek en traditioneel geworden technieken.

 

Deze werken lijden niet onder hun ‘ballast’. Die is er op zijn plaats, die is consequent geïntegreerd in het geheel. Niemand heeft het ooit over de zuiverheid van het verhaal, niemand heeft het over de ultieme abstractie die het verhaal zijn kàn, maar iedereen beoefent het intussen wel. Tenslotte is zelfs Claude van de Berge aangewezen op een of andere melodische lijn; die draad is onvermijdelijk narratief. Het verhaal doodt de taalmuziek niet. Elke tekst die gestructureerd is en logica bevat, vertoont een chronologie. Gaat men in op de werkelijke bedoelingen van een schrijver, dan doen academische voorschriften en verbodsbepalingen weinig terzake. Wat dus een poging was om de krachten van weinig gekende en gewaardeerde auteurs te bundelen, draait uit op een elitaire kastevorming die de meesten van hen zeker niet gewenst hebben. Boussets boek bewijst anderzijds toch dat deze nieuwe prozaïsten en de debutanten die hun spoor volgen, serieuze kwaliteiten hebben en veel beloften inhouden. Hopelijk geeft Schrijven aan een opus hen iets vastere grond onder de voeten, zodat zij na de roes van het experiment de nieuwe vormen beter kunnen beheersen.

 

Karel Osstyn

Hugo Bousset, Schrijven aan een opus. Gesprekken met 9 Vlaamse auteurs, Manteau, Antwerpen-Amsterdam, 1982, 207 p.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Schrijven aan een opus. Gesprekken met 9 Vlaamse auteurs


auteurs

  • Karel Osstyn