Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ons Erfdeel. Jaargang 26 (1983)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 26
Afbeelding van Ons Erfdeel. Jaargang 26Toon afbeelding van titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 26

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ons Erfdeel. Jaargang 26

(1983)– [tijdschrift] Ons Erfdeel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Theoretici en veldwerkers in conflict (Anbeek, Oversteegen, Mooij).

In de rede die Ton Anbeek uitsprak bij zijn aanvaarding van het hoogleraarschap moderne Nederlandse letterkunde te Leiden, uitte hij scherpe kritiek op de beoefenaars van de literatuurwetenschap die zich uitsluitend met de theoretische kant bezig houden. Hij eindigt zijn voordracht met de volgende, niet mis te verstane woorden: ‘Niets is mijns inziens zo fnuikend geweest voor de literatuurwetenschap als het ontstaan van een aparte kaste onderzoekers die hun handen niet meer vuil maken aan enig praktisch onderzoek. Theoretische reflectie en praktijk van het onderzoek mogen niet meer gescheiden worden, zoals in het verleden gebeurde: dat leidt in beide gevallen tot steriliteit’. (p. 19) Anbeek verwoordt hiermee een standpunt dat in de afgelopen jaren steeds vaker gehoord wordt. Veel onderzoek in de theoretische literatuurwetenschap blijkt onbruikbaar en nutteloos bij toepassing in de praktijk. Theoretici zijn heel ver gegaan in hun kritiek op de veldwerkers, op hun methode, hun uitgangspunten, hun onderzoeksresultaten, maar zij hebben daar zelf bitter weinig tegenover gesteld. In dit opzicht maakt Verdaasdonk het wel heel bont. Hij stelt zulke strenge wetenschapstheoretische eisen aan het praktisch onderzoek dat hij het in feite om zeep helpt. Als je hem vraagt hoe het dan wel moet, geeft hij niet thuis. Anbeek maakt zich daar terecht heel kwaad over. (pp. 4-6)

 

Anbeeks eigenlijke onderwerp is de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving, dus het concrete, praktische veldwerk. Met de literatuurgeschiedenis is het volgens hem slecht gesteld. Niet alleen door de overmaat aan nutteloze en belemmerend werkende theorie, maar ook door de nadruk op de bestudering van ‘losse’ teksten: ‘zelden kiest men als onderwerp een oeuvre, het leven van een schrijver, of een literaire periode... de nadruk op analyse verzwakte tegelijkertijd de belangstelling voor de historische plaats van literaire teksten’. (p. 3) Bij deze stellingname moet men de nodige voorzichtigheid in acht nemen. Anbeek laat namelijk buiten beschouwing dat in het verleden de literatuurbeoefening volledig gedomineerd werd door de literatuurgeschiedenis en dat de nadruk op de analyse van afzonderlijke teksten zoals die in de jaren zestig in zwang kwam, slechts een inhalen van de achterstand betekende. Literatuurgeschiedschrijving is, wanneer men niet over gedegen analyses van de ‘losse’ werken beschikt, een uiterst oppervlakkige

[pagina 760]
[p. 760]

aangelegenheid. Men kan slechts een compleet beeld schetsen als alle onderdelen nauwkeurig bestudeerd zijn. Voorzichtigheid is ook geboden met Anbeeks kritiek op de receptie-esthetica. Het beeld dat hij ervan geeft is nauwelijks meer dan een karikatuur en de mogelijkheden dat deze theoretische richting de tegenstelling tussen theoretici en veldwerkers kan overbruggen, onderschat hij m.i. sterk.

Ook in Oversteegens Beperkingen komt de tegenstelling veldwerkers-theoretici aan de orde. Hij doet pogingen de controverse te overbruggen door de strenge eisen van wetenschappelijkheid van theoretici als Verdaasdonk te verwerpen. Vervolgens betrekt hij de stelling dat een literatuurtheorie altijd gebaseerd is op een bepaalde, omschrijfbare, literatuuropvatting. In het bijzonder interessante tweede hoofdstuk zet Oversteegen uiteen hoe een literatuuropvatting er uit ziet. Deze bestaat uit drie componenten: ideeën over de functie van literatuur (schrijver geeft een uitputtende opsomming), ideeën over de aard (schrijver geeft alle mogelijkheden) en tenslotte de hieruit volgende strategieën, constructieprincipes en kunstgrepen. Dit hele complex is vrijwel volledig beschrijfbaar en daardoor expliciet te maken, zodat standpunten en de daarop gebaseerde literatuurtheorieën te bediscussiëren zijn. Zeer helder en scherp weet Oversteegen m.b.v. de door hem opgestelde literatuuropvatting-klassifikatie de essentie van literaire stromingen en scholen, maar ook van auteurs duidelijk te maken. Helaas kan ik hier niet een uitvoerige beschrijving geven, maar ik denk dat de literatuurwetenschap - ook de veldwerker - veel bruikbaars in Oversteegens ideeën zal aantreffen. In het vijfde hoofdstuk, over de grenzen van de wetenschappelijke interpretatie, speelt het begrip literatuuropvatting opnieuw een belangrijke rol. Oversteegen stelt daarin aan de hand van een concrete analyse (van het gedicht Vlam van Marsman) een interpretatieve werkwijze voor die ogenschijnlijk veel lijkt op wat wij kennen uit het oude Merlijn-tijdschrift, maar met dit verschil dat de vooronderstellingen van de onderzoeker expliciet meegedeeld worden. Deze vooronderstellingen vormen de literatuuropvatting van de onderzoeker en bepalen zijn literatuurtheorie. Oversteegen mijdt nadrukkelijk het pad van een strenge kritisch-rationalistische of een neopositivistische verklaringsmethodologie (à la Verdaasdonk). Met het achterhalen van de literatuuropvatting van de interpretant verlegt hij het onderzoeksterrein; i.p.v. het beschrijven van teksten geeft Oversteegen een beschrijvingsmodel van interpretaties. De theoreticus heeft dan de kloof met de veldwerker overbrugd met behoud van een wetenschappelijke werkwijze: ‘Als men de aandacht verlegt van teksten naar lezersgedrag, van literatuur als verzameling taalbouwsels naar lieratuur as produkt van literatuuropvattingen..., dan is de interpretatie daarmee nog lang geen overwonnen bezigheid geworden’. (p. 216) In tegendeel men ziet beter hoe de onderzoeker te werk gaat en vanuit welke vooronderstellingen.

Oversteegen zet zich nadrukkelijk af tegen theoretici die uitsluitend discussiëren over de interpretaties van anderen. Anbeek en Oversteegen zitten op één lijn als de laatste stelt: ‘Dat de beweringen vaak zo theoretisch in het kwadraat zijn, kon wel eens samen hangen met het feit dat de auteurs nooit enige ervaring opgedaan hebben met het op eigen kracht ondernemen van een ver doorgevoerde interpretatie. Dat is de reden dat uitspraken van “veldonderzoekers” vaak (theoretisch!) vruchtbaarder zijn dan “puur” theoretische beweringen’ (p. 207)

Idee en verbeelding van J.J.A. Mooij is zo'n ‘puur’ theoretische studie. Het biedt de lezer een inleiding in de theoretische probleemstellingen van de literatuurwetenschap. De kloof tussen veldwerkers en theoretici is hier inderdaad aanwijsbaar. Voor praktisch onderzoek kan dit boek geen hulpmiddel zijn, daarvoor is het ook niet geschreven. Het bevat uitermate gedegen en boeiende hoofdstukken over allerlei zaken die met de literatuur, de filosofie en de literatuurtheorie samenhangen, maar nogmaals: het is en blijft ‘pure’ theorie. Dergelijke studies zijn natuurlijk wel nuttig bij het aanbrengen van basiskennis omtrent een vakgebied, bijvoorbeeld als inleiding voor studenten en andere geïnteresseerden, het gaat noodzakelijk vooraf aan elk praktisch onderzoek. Mooij geeft een diepgaand inzicht in zaken als wat literatuur is, wat men onder artistieke gerichtheid moet verstaan, wat het lezen van literatuur onderscheidt van het lezen van andere teksten, hoe een literair werk is opgebouwd, in welke vormen literaire kritiek voorkomt en wat de functies ervan zijn, welke raakvlakken er bestaan tussen literatuur en filosofie, wat ‘geistesgeschichte’ is, waarom het lezen als waarnemingsmethode problematisch is, in hoeverre de literatuurtheorie tegemoet kan komen aan de eisen die door de wetenschapstheorieën gesteld worden. En dit is nog maar een greep uit de behandelde onderwerpen. Men ziet dat de behandelde stof zonder meer belangwekkend is voor wie ingeleid moet worden in het vakgebied, maar daar staat tegenover dat Anbeeks bezwaar tegen de theorie - het leidt tot steriliteit - bij het lezen van deze studie van tijd tot tijd als een reëel gevaar ervaren wordt.

 

Ruud A.J. Kraayeveld

A.G.H. Anbeek van der Meijden, In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis. Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving, Amsterdam, 1982.
J.J. Oversteegen, Beperkingen, Utrecht, 1982.
J.J.A. Mooij, Idee en verbeelding, Assen, 1982.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over 'In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.' Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving

  • over Beperkingen. Methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap

  • over Idee en verbeelding


auteurs

  • Ruud Kraayeveld