Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ons Erfdeel. Jaargang 27 (1984)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 27
Afbeelding van Ons Erfdeel. Jaargang 27Toon afbeelding van titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 27

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ons Erfdeel. Jaargang 27

(1984)– [tijdschrift] Ons Erfdeel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Vlaamse wegen.

Amper een jaar na het verschijnen van Hugo Boussets Schrijven aan een opus, een bundel interviews met Vlaanderens belangrijkste vernieuwende auteurs, publiceert uitgeverij Manteau de kijk van een Nederlander op hetzelfde fenomeen. Vlaamse wegen van J.J. Wesselo bevat een inleiding plus een aparte voorstelling van zes auteurs: Willy Roggeman, Paul de Wispelaere, Walter van den Broeck, Claude van den Berge, Mark Insingel en Ivo Michiels. Bijna dezelfden als Bousset interviewde in zijn boek waarvoor hij evenwel Roggeman niet strikken kon, maar in zijn plaats Daniël Robberechts, Gust Gils, Astère Michel Dhondt en Bernard Kemp er voor aansprak. Het interview was een benade-

[pagina 274]
[p. 274]

ring die bij deze auteurs paste, die aansloot bij hun literaire engagement en bij de kleine traditie die ze sinds de jaren zestig met zich meedroegen. Toch verwekte Boussets boek irritatie, dezelfde irritatie die ook Wesselo's Vlaamse wegen oproept. Beiden willen vorm geven aan een richting, een stroming; en die behoefte is zeker niet gegroeid bij de auteurs zelf. Bousset probeerde het op een theoretische manier, terwijl Wesselo zijn visie laat rusten op een meer sociologische grondslag. Maar beiden staan buiten het fenomeen, wat de gedachte doet opkomen, of ambitieuze, patronerende overzichten als deze alleen maar gewijd worden aan zaken die al voorbij zijn, over hun hoogtepunt heen, over het paard getild?

 

Laat het volgende u geruststellen: de schrijvers die door Bousset en Wesselo voorgesteld worden, zijn de een al meer dan de ander, belangrijk. Ze ontgroeiden of braken met een traditie, gingen meer geabstraheerd met taal om, om ze tot een nieuwe werkelijkheid te verheffen, verlieten de klassieke vormelijke en inhoudelijke literaire normen. Zo gaven ze de Vlaamse literatuur tussen 1960 en 1980 een ander gezicht. Maar het is wat voorbarig om, zoals Hugo Bousset deed, deze vernieuwingspogingen onder de noemer van ‘opusliteratuur’ te kanaliseren. Deze schrijvers hebben hun laatste woord nog niet gezegd, en daarom mag de cyclische structuur in hun werk, zowel in vormelijk als inhoudelijk opzicht, niet verabsoluteerd worden. Alsof niet elke ernstige, ook traditionele, auteur cyclisch zou schrijven. Aan de hand van zo'n criterium kun je geen schrijvers groeperen, en bijvoorbeeld Walter van den Broeck naast Ivo Michiels of Mark Insingel plaatsen. Ook Wesselo maakt dezelfde fout. Hij verwart tussen inhoudelijke en vormelijke vernieuwing: ook al is zowel bij Michiels als Van den Broeck engagement aanwezig, ze uiten dat anders. Wesselo, die de vernieuwing tussen 1960 en 1980 als een vormvernieuwing ziet en er het talige karakter van benadrukt, d.i. het concentreren op taalstructuren en -retoriek om een werkelijkheid te maken in plaats van er een, na te bootsen, spreekt daarmee zichzelf tegen. Het wekt allemaal de indruk dat hier geprobeerd wordt om artificieel krachten te bundelen die zich best gelukkig én solidair voelen in hun eentje, naast elkaar. Wat dus strijdig is met het engagement en de vrijheid van dat vernieuwende proza zelf.

 

Toch schrijft Wesselo een leesbare inleiding. Hij probeert het nieuwe Vlaamse proza te situeren, niet alleen in zijn eigen Vlaamse context, maar binnen een inernationale constellatie van tendensen. Hij situeert het zowel tegen voorgangers en tijdgenoten, als tegenover het hele literaire klimaat in Europa. Vanuit zijn meer sociologische gezichtspunt kan hij het nieuwe Vlaamse proza een bijzonder flaterende plaats toekennen. De naoorlogse vormvernieuwing kon namelijk nergens beter wortel schieten dan in een gebied dat nog naar zijn identiteit zoeken moest: een klein land, een kleine cultuur, een kleine taal. Wesselo ziet in deze ‘negatieve impuls’ juist een voordeel, omdat het de Vlaming in een positie van openheid en ontvankelijkheid dwong. Eenrichtingsverkeer in ieder opzicht, dat de Vlaming niet uit zijn sociale en culturele isolement haalde, maar hem wel stimuleerde om het te willen doorbreken en dus zo een prima voedingsbodem bood voor een creatieve vernieuwingsdrang, om de leeggezogen tradities te vervangen door een zinvolle ‘talige’ werkelijkheid, een werkelijkheid in taal.

Het nadeel was, dat de omstandigheden dit alles eigenlijk tegenwerkten. De steeds moeilijker positie van het boek deed de aandacht voor de vernieuwing in omgekeerde orde dalen. Het Vlaamse proza kwam niet buiten zijn grenzen, zelfs niet naar Nederland waar Boon en Claus eigenlijk de laatsten waren die bekendheid en waardering genieten. De belangstelling bleef ook in Vlaanderen gering, het grote publiek vreesde klaarblijkelijk moeilijke toestanden en behield zijn drempelvrees. Hier zag J.J. Wesselo een taak weggelegd: hij zou een inventarisatie maken, om de bekendheid met het nieuwe Vlaamse proza te stimuleren. Maar juist hier faalt zijn boek. Men kan zijn vrij schematische, maar aardige kijk op het fenomeen in zijn internationale culturele context waarderen, maar als hij hierin niet tot de kern doordringt, weet men niet wie hier nu eigenlijk mee gediend wordt.

 

In de eerste plaats legt Wesselo verkeerde accenten. Er is al gewezen op die vrij onduidelijke nevenschikking van figuren als Van den Broeck aan de ene kant en Roggeman, Van de Berge of Michiels aan de andere. Maar in de tweede plaats vergist hij zich ook in de betekenis van sommige auteurs. Wesselo negeert bijvoorbeeld Daniël Robberechts: hij besteedt aan hem één paragraaf in zijn inleiding, die hij als volgt besluit: ‘Het theoretisch/ methodische van Robberechts' werk, en dàt is het belang ervan, is tevens de zwakte; ieder glimpje artistieke gedrevenheid, ieder vonkje ontbreekt eraan - en als het dus een verwoording is van het “zinloze” van literatuur, dan is het daarin in dubbel opzicht geslaagd!’. (p. 39) Het is mogelijk dat Wesselo bij Robberechts geen emotionele betrokkenheid bespeuren kan. Toch komt dat nogal ongemotiveerd over. En op dit terrein schiet hij nog verder tekort. Hij bespreekt wel een aantal kenmerken van een aantal auteurs, maar slaagt er niet in aan te tonen hoe ze functioneren. Hij heeft het over ‘talige’ aspecten, waardoor de taal als het

[pagina 275]
[p. 275]

ware onafhankelijk van inhouden gaat optreden en evengoed doel op zich wordt als de eventuele boodschap, maar verwoordt niet hoe dit talige overkomt: hoe de taal, zélf boodschap, ervaren wordt bij de lezer, hoe de emotionele en connotatieve aspecten van deze taalhantering in hun werk gaan. Dit lijkt me essentieel: wat brengt deze literatuur door zijn specifieke vormgeving meer bij de lezer los dan traditionele literatuur? Wesselo gaat niet uit van een wetenschappelijke basis, om dat aan te tonen. Aan de hand van een overzicht kun je wel proberen de evolutie in iemands werk aan te tonen, maar bedrijf je nog geen serieuze essayistiek.

 

In zijn dweperigheid is Wesselo trouwens helemaal geen dienstbare essayist. Wie terug kijkt naar het citaat over Robberechts, ziet hoe hij kwistig omspringt met klemtonen, met synoniemenparen (het summum is: ‘autonomiserings-/abstraherings-/ enz. proces’ op p. 43), met tussengedachten en retorische zinnetjes als: ‘Zou men een béétje genoeg van al het gebabbel beginnen te krijgen? Het werd wel tijd’. (p. 17) Dit is onzeker proza, dat het voor velen nog onbekende proza van de behandelde auteurs beslist niet dichterbij brengt. Daartoe richt Wesselo zich nog tezeer tot de ingewijden, tot de mede-enthousiasten. Het image dat Michiels, Van den Broeck, De Wispelaere e.d. bij het publiek wel degelijk hebben, komt bij hem bijvoorbeeld amper uit de verf. Ook hun werkelijke thematiek niet. Daarvoor moet men nog altijd bij henzelf terecht. Auteurs als Roggeman, Insingel of Robberechts zeggen meer over hun werkwijze, gedachtengang of houding tegenover literatuur en wereld dan het boek van Wesselo doet. En omdat uit hun werk niets definitiefs spreekt, is het helemaal niet gediend met tussentijdse overzichten als Vlaamse wegen, dat door zijn mislukte aanspraak op volledigheid nu al achterhaald is.

 

Karel Osstyn

J.J. Wesselo, Vlaamse wegen. Het vernieuwende proza in Vlaanderen tussen 1960 & 1980, Manteau, Antwerpen, 1983, 151 p.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Vlaamse wegen. Het vernieuwende proza in Vlaanderen tussen 1960 & 1980


auteurs

  • Karel Osstyn