Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ons Erfdeel. Jaargang 42 (1999)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 42
Afbeelding van Ons Erfdeel. Jaargang 42Toon afbeelding van titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 42

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

tekstbestand






Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ons Erfdeel. Jaargang 42

(1999)– [tijdschrift] Ons Erfdeel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 595]
[p. 595]

De poëzie in Nederland na 1945

Onder de titel Aan de mond van al die rivieren. Een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945 liet Redbad Fokkema een lijvig boek verschijnen over de naoorlogse poëzie. ‘Nederlands’ is hier te verstaan als ‘in Nederland’. Behalve in enkele terloopse verwijzingen naar Van Ostaijen, Claus, Nolens, De Coninck ..., komt de Vlaamse poëzie niet voor. Wat dat betreft volgt Fokkema dus het spoor van Anbeek. Ik heb daar helemaal geen bezwaar tegen; alleen had hij dat beter meteen in de titel duidelijk kunnen maken, zoals Anbeek dat nu voornemens is te doen met de nieuwe editie van zijn geschiedenis.

Fokkema heeft op het domein van de moderne poëzie zijn sporen al verdiend, niet alleen door zelf gedichten te publiceren, maar vooral door twee belangwekkende studies, nl. Varianten bij Achterberg (1973) en Het komplot der Vijftigers (1979), waarin hij op een voortreffelijke en rijk gedocumenteerde manier liet zien hoe de beweging van Vijftig tot stand kwam en zich als beweging profileerde. Dit nieuwe boek is dan ook de bekroning van zijn decennialange bemoeienissen met de poëzie in Nederland na de Tweede Wereldoorlog.

De titel kan niet alleen misleidend zijn door het gebruik van ‘Nederlands’, maar ook door de term ‘een geschiedenis’. Hoe rijk, interessant en verhelderend het boek in menig opzicht ook is - en dat ís het -, een geschiedenis van de poëzie kan het nauwelijks genoemd worden. Die term is nog wel enigszins van toepassing op de eerste drie hoofdstukken. Daarin neemt Fokkema de vooroorlogse, zelfs 19eeeuwse idealiserende poëtica als uitgangspunt. Vervolgens laat hij in detail zien hoe die nog doorleeft en gerestaureerd wordt in de eerste jaren na de oorlog om vervolgens door de Vijftigers zo goed als definitief naar de prullenmand verwezen te worden ten voordele van een soort ‘realisme’, toewending tot en zelfs celebratie van de geleefde werkelijkheid. Vervolgens laat Fokkema zien hoe het optreden van de Vijftigers in de poëticale debatten en de poëziepraktijk tot op de dag van vandaag een referentiepunt is gebleven en hoe vanaf '50 de discussie verschoven is naar de problematische relatie tussen taal (autonomie, constructie...) en werkelijkheid (realisme, expressie...). Vooral de (meer dan 100) bladzijden over de late jaren '40, de Vijftigers zelf en de dichters uit de jaren '60 rond Barbarber en Gard Sivik zijn buitengewoon grondig en boeiend door de manier waarop Fokkema hier diverse bouwstenen van een poëziegeschiedenis met elkaar in verband brengt: opvattingen over aard, werking en middelen van de poëzie, de rol van institutionele factoren zoals literaire tijdschriften, bloemlezingen, optredens, de literaire kritiek en tenslotte de gedichten zelf, die hij op een beknopte maar verhelderende manier van commentaar voorziet. De ontwikkelingen na 1970 komen er dan relatief bekaaid van af: in amper 10 bladzijden flitsen zij voorbij.

Dat betekent daarom nog niet dat de poëzie van de jongste 30 jaar in dit boek niet aan bod komt, integendeel zelfs, maar niet op de manier van een geschiedenis. Het lijkt erop dat Fokkema van mening is dat de schrijfbare geschiedenis van de poëzie rond 1970 eindigt en dat er daarna enkel nog een soort gelijktijdige diversiteit van gezichtshoeken is. Hoewel ik zelf ooit een overzichtje van het Vlaamse proza na 1980 de titel gaf ‘Het einde van de geschiedenis’, ben ik het met dat impliciete uitgangspunt niet eens en vind ik het jammer dat de auteur hier een kans heeft laten liggen, temeer omdat hij in die 10 bladzijden toch heel wat materiaal voor zo'n geschiedenis aandraagt.

Gelukkig krijgt de lezer daarvoor heel wat in de plaats. In de resterende vijf hoofdstukken, samen nog goed voor 160 bladzijden, onderzoekt Fokkema de naoorlogse poëzie telkens vanuit een andere invalshoek, waardoor iedere keer ook weer nieuwe inzichten naar voren komen, die toch altijd wel te maken hebben met de vraag die in het hele boek centraal staat: wat doen dichters met taal en werkelijkheid? Het vierde hoofdstuk vormt een overgang tussen de ‘historische’ en die meer ‘typologische’ benadering. De vraag waarop de auteur hier een antwoord zoekt, is of en hoe de ontwikkelingen sinds 1960 ook kunnen worden geïnterpreteerd in het licht van de tegenstelling tussen modernisme en postmodernisme. Aangezien de term postmodernisme, die door dichters en critici in Nederland overigens meer geschuwd wordt dan in Vlaanderen, nogal rekbaar en voor diverse interpretaties vatbaar is, is dat een heikele onderneming. Hoe verhelderend sommige observaties in dat hoofdstuk ook zijn, naar mijn mening rekt Fokkema op sommige plaatsen de term dermate uit dat hij nog maar weinig zegt. Dat is het geval wanneer vrijwel alle dichters die niet het werken met de

[pagina 596]
[p. 596]

taal maar de werkelijkheid centraal stellen, in het postmoderne bedje gelegd worden. De omschrijving die hij geeft van postmoderne kenmerken, is zeker niet onjuist maar minstens eenzijdig en de herkenbaarheid van sommige ervan volstaat m.i. niet om van postmoderne poëzie te spreken: ‘De antihermethische tendens, de vermenging van verschillende culturen en taalregisters, de herwaardering van de anekdote, de aandacht voor de werkelijkheid en het alledaagse en vooral de ironische ondermijning van het veld waarbinnen men werkt, zijn in elk geval aspecten van postmodernisme [...]’ (p. 143). Plaatst men daarnaast de karakteristieken zoals Bart Vervaeck die opsomt in zijn recente studie Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman, dan ziet men werelden van verschil. Hier staan begrippen centraal als alteriteit, de fictionaliteit van het subject, de onmogelijkheid om in taal werkelijkheid weer te geven en anderzijds de tekstualiteit van de werkelijkheid.

In de resterende vier hoofdstukken beschouwt Fokkema telkens de poëzie als een ‘laboratorium’, respectievelijk het gedicht als een laboratorium voor de constructie van werkelijkheidsbeelden, een laboratorium waarin ethische houdingen worden beproefd, een literaire identiteit geconstrueerd en het schrijven zelf wordt onderzocht. Het zijn stuk voor stuk zeer essentiële kwesties in de moderne poëzie, en de behandeling ervan stelt de auteur in staat om tal van andere cruciale punten aan de orde te stellen, zoals de relatie van de poëzie tot de wereld, de dichter en de lezer.

Al die uiteenzettingen worden ruimhartig geïllustreerd met commentaren bij gedichten en oeuvres, zodat men zonder overdrijving kan stellen dat dit boek ook een demonstratie is van aandachtig, kritisch en liefdevol lezen. Sommige stukken, waarin Fokkema ingaat op het werk van afzonderlijke dichters zijn als het ware miniessays binnen het grotere geheel, die zelfs los van het betoog waarin zij functioneren overeind blijven. Ik denk aan de bladzijden over Jellema, Schouten, Anker, Faverey en tal van anderen.

Een waardevol boek, rijk, verrassend en soms zelfs controversieel, aangenaam geschreven, onmisbaar voor wie de poëzie in Nederland een goed hart toedraagt.

 

Hugo Brems

redbad fokkema, Aan de mond van al die rivieren. Een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945, De Arbeiderspers, Amsterdam/ Antwerpen, 1999, 318 p.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Aan de mond van al die rivieren. Een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945


auteurs

  • Hugo Brems

  • over R.L.K. Fokkema