Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ons Erfdeel. Jaargang 42 (1999)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 42
Afbeelding van Ons Erfdeel. Jaargang 42Toon afbeelding van titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 42

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

tekstbestand






Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ons Erfdeel. Jaargang 42

(1999)– [tijdschrift] Ons Erfdeel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 724]
[p. 724]


illustratie
Cynthia Mc Leod (º 1936) - Foto Chris van Houts.


[pagina 725]
[p. 725]

Geschiedenis is een blankwitte vrouw
De historische romans van Cynthia Mc Leod

Wim Rutgers
werd geboren in 1941 in Dinxperlo. Studeerde Nederlands. Is wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Universiteit van Aruba. Hij verricht onderzoek naar Caraïbisch-Nederlandse en Nederlands-Caraïbische literatuur in opdracht van de Nederlandse Taalunie vanuit haar Raamwerk voor Samenwerking met Aruba en de Nederlandse Antillen. Publiceerde o.a. ‘Beneden en boven de wind; literatuur van de Nederlandse Antillen en Aruba’ (1996).
Adres: Sabanilla Abao 32,
Santa Cruz, Aruba
‘Dit is de geschiedenis van ons land; deze dingen moeten ze horen, zodat de kinderen weten hoe mensen vermoord werden om suiker.’

Een Nederlands-Caraïbische historische roman kent bij gebrek aan voorbeelden nog nauwelijks enige traditie.Ga naar eindnoot1 In het essay ‘Fictief verleden; de slaventijd in de Surinaamse bellettrie’ beschreef de Suriname-kenner Jan Voorhoeve in de Nieuwe West-Indische Gids (1966: 32-37) hoe de Surinaamse creool traditioneel uit was op de assimilatie-idee en niet terug, maar alleen vooruit wenste te zien ‘naar een toekomst van gelijke rechten met de blanken, naar volledige integratie in het blanke leven, naar de naderende realiteit van baas in eigen huis. Wat had het verleden hem te bieden? Achter zich zag hij slechts de onterende, volstrekt passieve periode van de slavernij, en nog verder terug een vermeend barbarendom in Afrika. Het verleden was hem hoogstens tot een last, een rem op verdere ontwikkeling.’

Vanuit een dergelijke houding ten opzichte van het eigen verleden is er geen plaats voor een historische roman. In feite is Albert Helman met De stille plantage (1931) de uitzondering met zijn verhaal over een mislukte kolonisatie van een Hugenotenfamilie aan het einde van de zeventiende eeuw. Later bewerkte Helman het gegeven in De laaiende stilte (1952) waarin het hoofdpersonage dat het dichtst bij de slaven staat haar versie van het verhaal in dagboekvorm opnieuw vertelt. Maar navolgers vond hij niet.

De historische romans van Helman vonden bovendien geen genade in de ogen van de kritiek. Jan Voorhoeve schreef er in zijn artikel in de West-Indische Gids van 1966 over, dat ‘de slavernij in deze roman een blank probleem is, het probleem van de idealistische Europeaan die strandt op de harde realiteit van een slavenkolonie. De negerslaven vormen in dit boek slechts een zwart decor, passieve slachtoffers van blanke willekeur en winzucht.’ Ook in herschreven vorm blijft de slavernij ‘het drama van de blanke, a whi-

[pagina 726]
[p. 726]

te man's burden’. De romanschrijver Leo Henri Ferrier kritiseerde in zijn romandebuut Atman (1968) Helmans romans, want ‘daar leven Negers in die slaven zijn en dat ook blijven’.

De autochtone auteurs lieten het genre van de historische roman over aan passanten als Johan van de Walle, die in 1957 zijn bekende De slavenopstand en in 1963 - exact honderd jaar na de emancipatie - Een vlek op de rug publiceerde.

Maar begin jaren tachtig verschenen er, plotseling, enkele historische romans over vergeten historische vrijheidshelden. In het Suriname van de sergeanten die in 1980 door middel van een staatsgreep aan de macht waren gekomen, vond een heroriëntering op het koloniale verleden plaats, waarbij auteurs het land een eigen verleden en nationale helden gaven in de personen van vrijheidsstrijders als Boni en Colin. Tegelijkertijd kreeg Anton de Kom die de historische studie Wij slaven van Suriname in 1934 gepubliceerd had, zodanig eerherstel dat zelfs de universiteit van Suriname naar hem vernoemd werd.

Edgar Cairo herschreef in toneelwerk en romanvorm de volgens hem blanke geschiedenis vanuit zwart perspectief. ‘Geschiedenis is een vrouw. Een blanke vrouw, machtig als de eigenares van een grootplantaasje! En blankwit ook, want alleen zij hebben de macht om over ons te zeggen, zodat wij in hún termen bestaan,’ heette het in Dat vuur der grote drama's van 1982.

Zijn Dagrati! Dagrati! Verovering van De Dageraad van twee jaar eerder noemde hij een toneelstuk als ‘een stukje zwartemanswaarheid’ waarin de grote slavenopstand van 1763, exact honderd jaar voor de emancipatie, in de toenmaals nog Nederlandse kolonie Berbice verbeeld werd vanuit plantage Dageraad.

Ruud Mungroo vroeg in 1982 door middel van de kleine roman Tata Colin aandacht voor een profetische, charismatische figuur en diens mislukte opstand in het district Coronie in de jaren dertig van de vorige eeuw, ontstaan uit de verwachting van de spoedige emancipatie toen in de Engelse kolonie de slavernij in 1833 werd afgeschaft. Tata Colin werd geschreven naar aanleiding van de frustratie omtrent de in 1975 door Nederland geschonken onafhankelijkheid, want ‘de vrijheid waar wij Surinaamse slaven recht op hebben, zal ons niet worden geschonken. We zullen deze met strijd opeisen.’

J.E. Hokstam schreef met Boni het geromantiseerde verhaal ‘over een vrijheidsstrijder, een man die werd belogen, bedrogen en verraden en uiteindelijk door de handen van zijn eigen volk, het volk dat onder alle ontberingen heeft moeten lijden, werd vermoord.’ De legendarische marron leeft niet alleen voort in alle geschiedenisboeken maar ook in de Memre Boekoe kazerne van de militairen die hun kampement naar Boni's onverdedigbaar

[pagina 727]
[p. 727]

geachte fort vernoemden. De visie van dit verhaal is die van een verzoening, van vrede tussen zwart en wit, en de eigen identiteit van de marrons, of zoals de slotzin op pagina 365 zegt, ‘een volk dat in een radeloos fanatisme op zoek is naar zijn waardigheid en dat nu, gedegradeerd en ontredderd, niet goed weet waartoe en waarom hij bestaat.’ Hokstam publiceerde zijn boek in 1983, drie jaar na de revolutie - op het moment dat de burgeroorlog tussen het junglecommando van Ronnie Brunswijk en legerleider Desi Bouterse bij wijze van spreken al voor de deur stond, een guerrillastrijd waarbij opnieuw de bosbewoners tegen Paramaribo zouden opstaan, al was het dit keer niet tegen de koloniale overheersers maar tegen de eigen militaire machthebbers.

Hoe duur was de suiker?

Tegen deze historische achtergrond van het genre moet Cynthia Mc Leod gelezen worden, die zich als geen ander het laatste decennium ontpopt heeft als dè schrijfster van populaire historische romans over Suriname. Met haar debuutroman Hoe duur was de suiker? heeft ze zowel in haar geboorteland Suriname als in Nederland grote bekendheid gekregen. Er zijn inmiddels meer dan twintigduizend exemplaren van deze roman verkocht. In tien jaar tijd verschenen er veertien drukken van. Voor Surinaamse begrippen een absolute bestseller. Het boek zal waarschijnlijk vertaald worden in Engeland, Denemarken, Israel en Spanje. De tweede roman werd veel minder bekend: Vaarwel Merodia! (1993). Daarna volgden Ma Rochelle passée, Welkom Eldorado (1995) en Tweemaal Mariënburg (1997).Ga naar eindnoot2

Cynthia Mc Leod schrijft eind jaren tachtig, net als Helman een halve eeuw eerder, voornamelijk over blanken in Suriname. Ze verkent Surinames verleden systematisch, van de achttiende eeuw tot op heden, en toont daarbij vooral veel belangstelling voor de bovenlaag van de Surinaamse historische maatschappij in de personen van Joodse plantagehouders, gevluchte Hugenoten en protestanten. Zij vormen in haar ogen immers de eerste vrijwillige kolonisators van het land, het waren deze bevolkingsgroepen die kwamen en bleven en die hun lot definitief met het land verbonden. Dat is nogal revolutionair in een land waar de creolen - de Afro-Surinamers - immer claimden na de autochtone Indianen de werkelijke Surinamers te zijn.

In de slotzin van Mc Leods naar Voltaires Candide verwijzende debuut Hoe duur was de suiker? luidt het dat Portugese Joden de eerste kolonisten waren die het hebben aangedurfd om Suriname tot hun vaderland te maken. Na al het ‘mal de pays’ waaraan zoveel Europeanen in die dagen leden, bléven de Joodse kolonisten het land van inwoning trouw. Dat is de eerste lijn. De tweede wordt het meest pregnant uitgedrukt als er gezegd wordt dat het beschreven gezin van de hoofdpersonen, de uitgebreide familie van vier generaties, model stond voor de hele Surinaamse samenleving in haar bloeitijd en

[pagina 728]
[p. 728]

verval in het laatste kwart van de achttiende eeuw, de jaren 1765 tot 1779. Zoals dat ene gezin volstrekt afhankelijk was van de kunde en kennis van de slaven, zo zou de hele kolonie met al haar voorspoed en rijkdom verloren zijn geweest zonder slaven: ‘Zij deden alles, wisten alles en de blanken konden niets en wisten niets. De blanken hadden de negers nodig maar de negers hadden geen enkele blanke nodig. (...) Als de negers er niet meer zouden zijn in deze kolonie, dan zou de hele samenleving als een opgeblazen pudding in elkaar storten.’

De protagonisten zijn blanken, maar de antagonisten worden door middel van dergelijke uitspraken veel meer dan schaduwfiguren op de achtergrond. Mc Leod benadrukt de hechte en vaak intieme banden tussen de blanken en hun zwarte huispersoneel, de onderlinge gehechtheid aan elkaar. Zij verdedigt de zwarte mens en haar kritiek richt zich op het leven van de blanken. De pas in de kolonie uitgekomen Rutger le Chasseur karakteriseert het wereldje waarin hij terechtkomt: ‘Hij had al gemerkt, dat de voornaamste bezigheden van de kolonisten, bij de mannen, bestonden uit drinken, eten, kaart- en hazardspelen, bij verschillende vrouwen slapen en zogenaamd zwaarwichtige gesprekken voeren, die altijd gingen over geld, de gouverneur, aanvallen van de bosnegers en hun eigen kleine kringetje. Bij de vrouwen was het niet anders, babbelen, roddelen, klagen over luiheid van slavinnen, over gedrag van echtgenoten, snoepen en nog een roddelen. En verder werd er gepronkt, gefeest, geprobeerd elkaar te overtroeven in het tentoonstellen van weelde en pracht.’ De blanken vieren feest aan de rand van de afgrond: de economie staat op instorten en de overvallen van de marrons vormen een constante bedreiging voor de heersers.

Vaarwel Merodia

De tweede roman, Vaarwel Merodia, is veel minder bekend geworden dan het debuut. Deze beschrijft opnieuw een familiegeschiedenis, dit keer van een andere bevolkingsgroep, die van de protestantse Mérodes, in een periode die volgde op de in de in de eerste roman beschrevene, namelijk de negentiende eeuw tot de jaren na de afschaffing van de slavernij in 1863. Het verhaal beschrijft de geschiedenis van niet minder dan vijf generaties van de uitgebreide familie Jean-Jacques de Mérode, eigenaar van plantage Merodia, een plantage die verlaten wordt als ze na de emancipatie tot verval raakt, waarna op de plantage Welbehagen het plantersbestaan nog wordt voortgezet. Maar de jonge generatie heeft inmiddels voor het handwerk, de handel en het onderwijs gekozen.

Centraal staat de interraciale relaties en de onconventionele wijze waarop de blanke Hugenoten omgaan en zich door huwelijken mengen met de gekleurde bevolking.

[pagina 729]
[p. 729]

Mc Leod laat de creolisering van de blanken zien. Wit kleurt bij, verarmt weliswaar relatief, maar wordt steeds meer eigen met het land. Daartegenover stijgt de gekleurde Surinamer op de sociale ladder: de slaaf wordt vrije zwarte of gekleurde en kent een sterke economische vooruitgang.

Tussendoor weeft Mc Leod een groot aantal historische bijzonderheden in haar verhaal, zoals de grote brand van 1821, de komst van Gouverneur Van Raders in 1845, Peerke Donders en het melaatsenoord Batavia, de emancipatie in 1863 en het leven zoals zich dat daarna nagenoeg ongewijzigd voortzet tussen rijk en arm en grote standsverschillen en economische verschillen, Van Hoëvell en zijn ideeën over een rechtvaardig koloniaal beleid, de goudkoorts en culturele elementen als de Doe, begrafenisgebruiken en het Surinaams huwelijk etc. Er wordt zoveel historie overhoop gehaald dat daar de compositie in feite ernstig onder lijdt en het verhaal een en-toen-en-toen-karakter krijgt. De roman verscheen in Suriname en werd tot nu toe niet herdrukt.

Welkom El Dorado

Ook in de derde roman Ma Rochelle passée, Welkom El Dorado staat het historische probleem van de kleur centraal: hoe witter hoe beter, kort samengevat. Ma Rochelle is opnieuw een plantage, het tweede deel van de titel slaat op El Dorado (De Vergulde), de legendarische Indiaanse vorst die zich elke morgen in het Meer van Parima in stofgoud zou hebben gebaad. Deze zucht naar goud, het Eldorado motief, komt door het hele boek voor. De Hugenoten en Joden vonden in de Surinaamse plantages hun Eldorado: de spreekwoordelijke vruchtbaarheid van de bodem, steek een stok in de grond en binnen korte tijd staat hij in bloei en brengt hij vruchten voort. Ook hier eert Cynthia Mc Leod de Joden als de eerste en oudste immigranten van Suriname die tot de blijvers behoorden en hun lot met het land verbonden. Maar ze laat ook de keerzijde zien: wat een Eldorado was voor de planter was een hel voor de slaaf. Daarom is de plantage Ma Rochelle in de roman ‘passée’ en wordt er een ander Eldorado verwelkomd. Aan het einde van de vorige eeuw heerste de goudkoorts in Suriname, maar in de roman komt goudzoeker Johnny op ellendige wijze om in het verre binnenland. Ook dat is niet het ware Eldorado. Pas de derde betekenis van Eldorado is in de roman de enig geldige. De blanke hoofdpersonen trouwen interraciaal waardoor de leden van de jongste generatie ‘gouden kereltjes’ lijken: ‘Zo moet El Dorado eruit hebben gezien, toen hij uit het meer omhoog kwam. Ja, het zijn twee mooie gouden kindertjes, twee El Dorado's (...) Omdat ze letterlijk goudkleurig zijn geworden door hun roots, door hun achtergrond, door al die toevallige wereldontmoetingen, vaak met ernstige en zelfs dramatische gevolgen, maar die hen toch maar hebben gemaakt tot mensen van een nieuw ras. Een ras dat

[pagina 730]
[p. 730]

geen vooroordelen kan hebben tegenover andere rassen omdat het een totaliteit is van alles. Alle rassen samen. Daarom zijn zij El Dorado. Het nieuwe El Dorado, het echte El Dorado. (...) Welkom El Dorado.’ En hier ontstaat dan een nieuwe mythe dat de multiraciale mens vrij van raciale vooroordelen zou zijn.

Een vervloekte plantage

De voorlopig laatste roman Tweemaal Mariënburg gaat over de geschiedenis van de grote gelijknamige suikerplantage. De Nederlandsche Handel-Maatschappij kocht in de laatste decennia van de vorige eeuw enkele plantages tussen de Surinamerivier en de Commewijne, die ze geschikt maakte voor de suikercultuur. Met de plantage Mariënburg als centrum werd de kolonie Suriname een belangrijke suikerexporteur. De slavernij en het staatstoezicht waren inmiddels al ruimschoots afgeschaft, zodat de plantage voornamelijk door Hindoestaanse en Javaanse contractarbeiders gerund werd. Inmiddels is er van deze eens zo productieve plantage weinig meer over dan wat woeste grond, vervallen en verlaten huizen, en een hoop oud roest van wat eens een georganiseerde plantage met een moderne fabriek was. Wat is er gebeurd dat Mariënburg zo vervallen raakte?

Cynthia Mc Leod schreef in Tweemaal Mariënburg een op archiefonderzoek gebaseerd historisch verhaal, dat ze vervolgens aanvulde met haar fantasie die ze baseerde op een oude vloek die er op de plantage zou rusten.

Het verhaal is een manuscriptfictie. Hoofdpersoon Jetje Vaneycke-Bergen noteert haar geschiedenis en daarmee die van plantage Mariënburg in vier schriften, en geeft die aan het einde van haar leven aan haar kleindochter Rita Cheong Lee - Vaneycke, die vervolgens voor publicatie zorgt.

In 1902 barst er op plantage Mariënburg een staking met opstand uit. Deze historische arbeidersopstand is de kern van het verhaal, die dus op veel later tijdstip door de ogen van een volwassen vrouw beschreven wordt. Op Mariënburg loopt die onvrede met de werkomstandigheden uit op looneisen, een staking met een optocht naar de fabriek, waarbij directeur Mavor met kapmessen wordt gedood, waarna de opstand bloedig wordt neergeschoten. De zestien voornamelijk Hindoestaanse slachtoffers van de schietpartij krijgen geen fatsoenlijke begrafenis volgens eigen godsdienstige riten, maar worden met ongebluste kalk overgoten in een door de militairen gedolven geheim massagraf gedumpt. Dat is volgens de vertelster de oorzaak dat de plantage voortaan vervloekt is. Er vinden allerlei ‘ongelukken’ plaats, mensen worden ziek en er zijn plotse sterfgevallen.

Het tweede deel van de roman begint vijftien jaar later, als Jetje getrouwd is met dokter August Vaneycke, die op Mariënburg wordt gedetacheerd. Zo keert ze naar de in haar ogen vervloekte plantage uit haar jeugd terug. Er zijn

[pagina 731]
[p. 731]

nu veel meer Javaanse arbeiders op de plantage, maar de ongelukken en sterfgevallen blijven plaatsvinden. Als ook haar zoontje sterft, keert Jetje de plantage definitief de rug toe.

Dat Mariënburg door een vloek tot volstrekt verval raakte kunnen we lezen als een romantische visie, die demonstreert dat het de plantage ongetwijfeld beter vergaan zou zijn als in het verleden de arbeiders er minder slecht behandeld waren.

Het optimisme aan het einde van de inleiding op het boek, waarin Mc Leod schrijft hoeveel er in Suriname intussen bereikt werd, is op niets gebaseerd en sluit volstrekt niet aan bij de inhoud van Tweemaal Mariënburg. Eerder lijkt Mariënburg een voorbeeld van wat John Jansen van Galen in 1995 over Suriname als Hollandse erfenis als Kapotte plantage omschreef.

Creolisering

De centrale idee in Mc Leods historische romans is die van creolisering: hoe de oorspronkelijk van Europese herkomst kolonisators hun toekomst in het land zoeken en zich daarmee vereenzelvigen door middel van een biologische of in elk geval een mentaal-culturele menging. De Cubaan Nicolas Guillén die door de Antilliaan Cola Debrot graag geciteerd werd, drukte dat pregnant uit met de woorden ‘wie niet van buiten vernegert, vernegert wel van binnen.’

Cynthia Mc Leod heeft de historische roman in haar vaderland tot een geliefd genre gemaakt. De voor Surinaamse begrippen grote oplagen werden grif verkocht en met Hoe duur was de suiker? haalde ze de top vijftig in Nederland. Dit succes is te danken aan de populariserende wijze waarop zij haar figuren beschrijft tegen een historische achtergrond. Haar stijl is zwak, er wordt vaak kritiek geuit op het keuvelende ervan en op de zwakke karakterisering van personen. De nauwkeurig gedetailleerde historische documentatie is zowel een sterk als een zwak punt van haar romans, die veel interessante bijzonderheden bevatten, terwijl diezelfde uitweidingen voor het verhaal vaak niet ter zake doen en de voortgang ervan belemmeren. Dan slaat de vertelster van al die ingewikkelde familiegeschiedenissen met complete stambomen over een grote tijdspanne op hol en wordt de loop van het verhaal fragmentarisch om toch maar de eindstreep te halen en al het verzamelde materiaal te kunnen opnemen.

Cynthia Mc Leod heeft in vier romans met een eigen populariserende vertelstijl intussen een flink stuk van de Surinaamse geschiedenis vanaf de achttiende eeuw tot de twintigste voor een groot leespubliek doen herleven. De suikerplantage Mariënburg in de laatste roman is een metafoor voor het koloniale systeem van het hele land in het algemeen. Het massagraf op de plantage is symbool voor koloniale onkunde en kwade wil. Zoals op Mariën-

[pagina 732]
[p. 732]

burg, zo zijn er vele onvindbare, door planten, struiken en bomen overwoekerde graven, zoals Cynthia Mc Leod aan het eind van haar verhaal omschrijft: ‘Op alle ruim vijfhonderd plantages die Suriname gekend heeft, zijn er massagraven. Misschien niet letterlijk massagraven maar in ieder geval massa's graven. Massa's graven van de slaven, die er werden onderdrukt en uitgebuit, massa's graven van Hindoestanen en Javanen die hetzelfde lot ondergingen. En in het oerwoud zijn massa's graven van de militairen die jacht moesten maken op de marrons en zeker ook van de marrons zelf. (...) Misschien moet het zo wanneer duizenden, tien- en honderduizenden worden uitgebuit om aan een handjevol mensen in een land overzee of in het eigen land weelde en luxe te geven.’

Literatuur

1987 Hoe duur was de suiker? Paramaribo: Vaco; Schoorl: Conserve; Amsterdam: Ooievaar 1997 (veertiende druk)
1993 Vaarwel Merodia. Paramaribo: Vaco
1993 Elisabeth Samson. Een vrije, zwarte vrouw in het achtiende-eeuwse Suriname. Schoorl: Conserve
1996 Ma Rochelle passée, Welkom El Dorado. Schoorl: Conserve
1997 Tweemaal Mariënburg. Schoorl: Conserve

eindnoot1
Enkele historische romans zijn
1904 Rikken, F.H.: Codjo de brandstichter; oorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832.
1931 Albert Helman: De stille plantage
1952 Albert Helman: De laaiende stilte
1952 Eddy Bruma: De geboorte van Boni
1956 J. van de Walle: De slavenopstand
1963 J. van de Walle: Een vlek op de rug
1967 J.W. Ooms: Een man in de branding
1982 Edgar Cairo: Dat vuur der grote drama's
1982 Ruud Mungroo: Tata Colin
1983 J.E. Hokstam: Boni

eindnoot2
Mc Leod schreef ook Elisabeth Samson, een vrije zwarte vrouw in het 18e-eeuwse Suriname, een historische studie die oorspronkelijk verscheen in 1993 als deel 15 in de serie ‘Bronnen voor de studie van Afro-Suriname’ onder redactie van Wim Hoogbergen aan de Universiteit van Utrecht. Een Surinaamse editie verscheen in 1994 bij Vaco in Paramaribo, waarna Conserve in Schoorl een derde druk bezorgde.
Elisabeth Samson was een uitzonderlijke vrouw, die werd geboren in 1715, gedoopt in 1725, die leerde lezen en schrijven en die in haar ruim vijftigjarige leven ongemeen rijk zou worden dank zij haar handelsinzicht, al had ze de bloeitijd van Surinames ‘Gouden Eeuw’ en zijn exorbitante investeringen en winsten van die tijd natuurlijk mee. Bij haar overlijden in 1771 was ze meer dan miljonair; en dat in de achttiende eeuw! Was haar rijkdom al ongewoon, Elisabeth kwam in de geschiedenisboeken omdat ze geen genoegen nam met een ‘Surinaams huwelijk’ maar officieel getrouwd wilde zijn met een blanke man. Aanvankelijk leefde Elisabeth in concubinaat met Carl Otto Creutz, maar op ruim vijftigjarige leeftijd trouwde ze officieel met de burgerofficier Hermanus Daniel Zobre die bijna een kwart eeuw jonger was dan zijzelf. Mc Leod zal deze historische figuur in een toekomstige roman behandelen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Hoe duur was de suiker?

  • over Vaarwel Merodia

  • over Ma Rochelle passée, welkom El Dorado

  • over Tweemaal Mariënburg


auteurs

  • Wim Rutgers

  • over Cynthia McLeod