Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ons Erfdeel. Jaargang 42 (1999)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 42
Afbeelding van Ons Erfdeel. Jaargang 42Toon afbeelding van titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 42

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

tekstbestand






Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ons Erfdeel. Jaargang 42

(1999)– [tijdschrift] Ons Erfdeel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Morriëns kritisch proza bijeen:
‘Brood op de plank’

In 1995 verscheen van de neerlandicus Rob Molin een opvallend proefschrift, Adriaan Morriën en het heelal in de huiskamer. Het verrassende aan deze levendig geschreven studie was eigenlijk dat Molin van Morriën niet diens poëzie of poëtische verhalen besprak, waarmee de auteur bekendheid heeft verworven, maar ‘de opvattingen van de criticus’. Dat Molin Morriën als criticus kon plaatsen in de traditie van Forum, omdat hij vooral geïnteresseerd bleek in de mens achter de schrijver, zijn of haar ‘Sitz im Leben’, kon men verwachten, maar dat hij, om die conclusie te trekken, meer dan zeshonderd recensies en essays (naast enkele honderden brieven) had moeten doornemen, zal geen lezer hebben vermoed. Nu is, door de inzet en toewijding van dezelfde

[pagina 755]
[p. 755]

Molin, en met medewerking van de auteur, een zeer groot deel van Morriëns kritieken in twee prachtig uitgevoerde Van Oorschot-delen, onder de nuchtere titel Brood op de plank, verschenen, zodat iedereen de juistheid van Molins observaties kan toetsen (Terzijde: bij het citeren zal ik uitsluitend de beginbladzijde van een betreffend artikel vermelden).

Natuurlijk is dat niet het belangrijkste winstpunt van deze uitgave. Dat is toch daarin gelegen dat Morriën in zijn ruim zestigjarig schrijverschap - hij is van 1912 en heeft als oudere (productieve) collega eigenlijk nog alleen Theun de Vries vóór zich - heel veel heeft gedaan aan ‘literaire voorlichting’ door werk van auteurs uit binnen- en buitenland bij het leespubliek te introduceren of het belang ervan in een samenvattend stuk te schetsen. Wat betreft de buitenlandse literatuur, waarmee hij zich occupeerde als redacteur van Literair paspoort en vast recensent van Het Parool, heeft hij met name de nieuwere Duitse letterkunde gepresenteerd, bijv. de romans van Günther Grass, Martin Walser en Heinrich Böll. Dat had iets pikants, omdat Het Parool uit het verzet is voortgekomen en de lezers ervan dus niet direct op informatie uit het Oosten zaten te wachten. Je kunt die spanning nog goed zien in de opening van Morriëns mooie stuk over Bölls Irisches Tagebuch (I 608): ‘De Duitsers zijn een reislustig volk, ook wanneer het doel niet de verovering van de wereld is’. Met meer afstand over zijn bemoeienissen met de Duitse literatuur schreef Morriën, enkele jaren geleden nog maar, in Het Parool, in een herdenkingsartikel naar aanleiding van de dood van Hans Werner Richter (II, 621). Ook daarin klinkt echter wel iets door van de ambivalentie waarmee Nederlanders het naoorlogse Duitsland bekeken.

Het ligt voor de hand, dat latere stukken van Morriën vaak zo'n herdenkingskarakter dragen. Die gaan dan over personen die Morriën als leeftijdgenoot heeft meegemaakt zoals Cees Buddingh' (II 582) of Gerard den Brabander (II 541), of juist als vriend-leerling, zoals in het geval van Hans Lodeizen (II 614) of Johnny van Doorn (II 607). Hij slaagt er in om in enkele welgekozen zinnen - ik vind Morriën een briljant stilist, maar dat is ook al door anderen opgemerkt - een heel oeuvre of een deel daarvan te situeren. Wat valt er te verbeteren aan de volgende karakteristiek van het werk van Cees Buddingh', voor het eerst verschenen in Vrij Nederland (II 582 e.vv.)? Na Buddingh's langdurige ziekte in zijn jeugd vermeld te hebben (een schok der herkenning voor hem, want hij was zelf langdurig ziek in zijn jonge jaren!), waardoor hij een driftig lezer is geworden, zegt Morriën: ‘Nieuwsgierigheid maakte dat hij in staat was zich bij wisselende stromingen in de literatuur aan te sluiten, op een ogenschijnlijk kameleontische wijze, maar met een laatste voorbehoud dat op eigenzinnigheid was gegrond, en op een gevoel voor traditie dat hij nooit ontrouw is geworden en dat hem voor enghartigheid heeft behoed’. Dergelijke ‘synthetische’ opstellen schreef Morriën wel vaker voor de krant, niet alleen als er een collega was overleden: de aanleiding kon ook zijn het winnen van de P.C. Hooftprijs, in het geval van Reve (II 476), of het verschijnen van geheel of gedeeltelijk verzameld werk. Een hoogtepunt daarin is zijn bespreking van Nootebooms verzamelde gedichten Vuurtijd, ijstijd (II 541) - des te opvallender omdat over diens poëzie op het eerste gezicht alleen door verwante schrijvers goed geschreven is (Wiel Kusters bij voorbeeld). Duidelijk is dat Morriën veel speelser is dan Nooteboom en vooral veel minder geneigd tot hermetisme. Desalniettemin getuigt het portret van Nooteboom dat hij schetst van verbluffende empathie - ik denk aan zijn opmerkingen van vervreemding en depersonalisatie (II 543).

[pagina 756]
[p. 756]

In het algemeen heeft Morriën wel een voorkeur voor een psychologische benadering van literatuur, niet direct met Freud in de hand (al hoewel hij juist als vertaler van enkele van diens hoofdwerken veel succes heeft geboekt), maar meer in de stijl van door hem vereerde Forumauteurs als Ter Braak, Du Perron en Vestdijk, dus met gebruikmaking van algemeen geaccepteerde termen en begrippen. Daardoor slaagt hij er ook in om werk van wat ‘vreemde’ auteurs voor een groter publiek toegankelijk te maken. Ik denk hier in de allereerste plaats aan de ‘zondagsdichter’ Pierre Kemp, uit wiens werk Morriën trouwens een bloemlezing samenstelde. Voorts zou je Jan Hanlo kunnen noemen, ook zo'n éénling, met voorkeuren voor bijzondere taalspelletjes en experimenten in zijn poëzie en zijn proza, dat gewijd is aan ervaringen als patiënt in psychiatrische inrichtingen (opstellen over hen in beide delen). Een derde naam die zich in dit verband opdringt is die van Leo Vroman; over diens Verzamelde gedichten voert Morriën een ‘zelfgesprek’ (II 561), waarin zijn ambivalentie ten opzichte van deze poëzie ook in de vorm tot uitdrukking komt.

Uit het bovenstaande zou men de indruk kunnen overhouden dat Morriën vooral een bespreker en exegeet van poëzie is (geweest). Die indruk is niet per se onjuist, maar er moet wel bijgezegd worden, dat hij ook zeer indringende beschouwingen over proza ten beste heeft gegeven. Zo is een van de allerlangste bijdragen van beide bundels een thematische analyse (uit 1955) van het werk van Arthur van Schendel: die telt 14 bladzijden, 10 meer dan het gemiddelde Morriën-stuk! Nog sterker dan deze, ook in de vakliteratuur met ere genoemde ‘studie’, vind ik zijn bespreking van de tweede roman van Tip Marugg, In de straten van Tepalka (II 393). Morriën slaagt er hier in om duidelijk te maken dat dit boek niet te vergelijken valt met een gemiddelde Nederlandse roman, maar eerder in de literaire traditie van Zuid-Amerika thuishoort. En een derde prozaïst, die Morriën heeft gekarakteriseerd, is, natuurlijk, W.F. Hermans, met wie hij aanvankelijk zeer bevriend is geweest, maar tegen wie hij in 1955 zijn (in deel I herdrukte) pamflet ‘De gruwelkamer van W.F. Hermans’ schreef, dat door kenners nog steeds als een van beste portretten van onze literaire ‘boeman’ wordt beschouwd - het is trouwens het allerlangste stuk uit Brood op de plank.

Ten slotte: deze delen zijn niet alleen van literair-historische waarde voor de Nederlandse en Vlaamse literatuur door hun informatieve beschouwingen, maar zetten ook de kroon op het oeuvre van een man, die zijn leven vooral in dienst van de letterkunde heeft gesteld.

 

Rudi van der Paardt

adriaan morriën, Brood op de plank, Van Oorschot, Amsterdam, 1999, 2 dln, 638 & 710 pp.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Brood op de plank. Verzameld kritisch proza. Deel 1


auteurs

  • R.Th. van der Paardt

  • over Adriaan MorriĆ«n