Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ons Erfdeel. Jaargang 46 (2003)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 46
Afbeelding van Ons Erfdeel. Jaargang 46Toon afbeelding van titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 46

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ons Erfdeel. Jaargang 46

(2003)– [tijdschrift] Ons Erfdeel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De indringende kracht van zondagsschilders.
Leven en werk van Jan Arends

Outcast, huisknecht, dichter, cultfiguur: Jan Arends was het allemaal. Over de man die gedichten schreef ‘als dunne bomen’ en zich afvroeg: ‘Wie kan zo mager / praten / met de taal / als ik?’, is begin 2003 een biografie verschenen: Angst voor de winter. Tegelijk kwam ook een nieuwe editie van zijn verzameld werk op de markt. Uit beide boeken blijkt dat werk en leven bij Arends sterk met elkaar verweven zijn. Toch haalt Arends' werk, dat op een heel bijzondere manier het donkere in de mens naar boven haalt, het van de biografie.

Jan Arends werd als onwettig kind geboren in een armoedige wijk van Den Haag. Al vanaf zijn geboorte was hij anders dan de andere mensen. Niemand wist zeker wie zijn vader was. Hij droeg, zoals hij in de Lunchpauzegedichten schreef, een stigma met zich mee. Door medeleerlingen op de lagere school werd hij gemeden; ze omschreven hem als ‘een stille eenzame jongen’ die het ‘altijd koud’ leek te hebben. Al in Arends' lagereschoolperiode kwam de dubbelzinnigheid naar boven die zijn karakter altijd zou blijven kenmerken: enerzijds was hij overgevoelig en angstig, anderzijds kwam hij geregeld agressief, zelfs sadistisch uit de hoek.

Na de lagere school en een verblijf in Huize Ora et Labora, een liefdadigheidsinstelling in Rijswijk, begon Arends zijn ronddolende leven. Een vaste verblijfplaats had hij niet. Hij verruilde het ene baantje als huisknecht voor het andere. Huisknecht zijn was voor Arends echter niet zomaar een job. Het was ook een masochistisch erotisch spelletje: ‘zoals anderen homoseksueel zijn, zo ben ik huisknecht’,


illustratie
Jan Arends (1925-1974) - Foto Philip Mechanicus.


verklaarde hij. Arends hield ervan vernederd te worden. Maar die vernedering greep hij dan weer aan om sadistisch uit de hoek te komen: meermaals verliet hij zonder enige waarschuwing de ‘rijke, ordinaire wijven’ die hij diende. In één geval verfde hij de poedels van zijn bazin roze, om dan met een superieur gevoel van overwinning de deur achter zich dicht te slaan. Hij was erop uit iedereen die een hogere maatschappelijke positie had of die meer succes had dan hij belachelijk te maken als wraak voor het stigma waarmee hij geboren was.

In de jaren vijftig en zestig kwam Arends geregeld aan de kost als copywriter. In die tijd mengde hij zich, eerst als would-be en na 1955, toen hij officieel debuteerde met het verhaal ‘Lente/Herfst’, als ‘echte’ schrijver, in het artistieke en literaire wereldje van Amsterdam. Wie hiertoe behoorden, kwamen samen in cafés op het Leidseplein en aan de Nieuwezijds Voorburgwal. Populair wist Arends zich daar niet te maken. Volgens Kees Schiferli schoof hij ‘als een wurgplant’ bij aan tafel en tiranniseerde hij de gesprekken, terwijl hij verwijten en rancuneuze opmerkingen in het rond smeet. Arends zat door zijn wispelturigheid ook constant in geldnood en hij probeerde bij wie hij maar tegenkwam geld te bietsen. Wie niets wou geven, kreeg de rest van zijn leven Arends' banbliksems over zich. Door een absoluut gebrek aan hygiëne stonk de man ook uren in de wind, wat contact met hem sowieso niet echt aangenaam maakte. Ook in Arends' literaire werk

[pagina 612]
[p. 612]

was stank een steeds terugkerend motief, zoals in het verhaal ‘Lena’ uit de bundel Keefman.

Met tussenpozen verbleef Arends in enkele psychiatrische instellingen. Biograaf Nico Keuning suggereert dat hij dat vaak deed uit opportunisme - het is altijd meegenomen dat je tenminste een dak boven je hoofd hebt en een maaltijd krijgt voorgeschoteld. Toch had Arends' internering blijkbaar wel degelijk medische redenen. Alleen valt niet uit te maken waaraan hij nu precies leed. Of het nu neuroses, psychoses of depressies waren die Arends' gezondheid verstoorden, vast staat dat er iets niet pluis was in zijn hoofd.

En toch dacht hij achteraf, weliswaar om een heel andere reden, met weemoed terug aan zijn verblijf in het Willem Arntszhuis in Utrecht. In dat tehuis had hij immers het verhaal ‘Keefman’ geschreven, het verhaal dat hem bekend zou maken en dat tot op vandaag als een hoogtepunt in Arends werk wordt gezien. Het verhaal verscheen eerst in het tijdschrift van het Willem Arntszhuis en werd het titelverhaal van Arends' in 1972 gepubliceerde verhalenbundel. Keefman is een psychiatrische patiënt die in een soort monoloog of brief van leer trekt tegen zijn psychiater. ‘Vriend, hoe vaak heb ik je al niet gezegd dat ik me wil inzetten voor de psychiatrisch gestoorde mens’, luidt de bekende beginregel. Arends' gefoeter op de wetenschap in het algemeen en de psychiatrie in het bijzonder viel in goede aarde in een Amsterdam dat baadde in de idealen van vrijheid, natuurlijkheid en antiautoritaire ideeën die mei '68 er had binnengebracht. Over Keefman schreef Rudy Kousbroek zelfs: ‘Keefman is een boek zoals er maar weinig geschreven worden, en voor een heel oeuvre met het niveau van het titelverhaal of een verhaal als Vrijgezel op kamers zou ik de Nobelprijs geen overdreven beloning vinden.’ Jan Arends was de eerste om die woorden letterlijk te nemen. Hij had gewoonweg recht op die Nobelprijs, vond hij. Elke erkenning die geen Nobelprijs was, zorgde voor teleurstelling. Zo werkte zijn brein nu eenmaal.

De reacties op Arends' eerste dichtbundel, Gedichten (1965), waren niet zo juichend geweest, maar toch ook gematigd positief. Het motto van de bundel toont aan hoezeer Arends behept was met het kleine: ‘de quelques petits mots que les autres n'ont pas.’ Vooral de eenvoud en de soberheid van zijn verzen werden geroemd en de ironische, sarcastische toon die Arends' werk zo typeert.

De reacties op zijn tweede dichtbundel, Lunchpauzegedichten (1974), zou Arends niet meer meemaken. De avond nadat hij de eerste exemplaren ervan had ontvangen, op 21 januari 1974, sprong hij uit het raam van zijn flatje aan het Amsterdamse Roelof Hartplein. Jan Arends stierf even schandelijk als hij geboren was. Hij had zijn depressie al in zijn nieuwe bundel verwoord:

 
Heeft
 
U
 
wel eens
 
de zon zien ondergaan?
 
 
 
Dat
 
is
 
het licht
 
van mijn
 
leven.

Het oeuvre dat Arends naliet, bestond uit een zesentwintigtal verhalen, één toneelstuk en een honderdtal gedichten. In dat kleine oeuvre wist hij, zoals biograaf Keuning terecht opmerkt, ‘in eenvoudige taal [...] iets dieps te raken’. Vooral Arends' poëzie bezit een bijzondere, raadselachtige diepgang die je als lezer in verwarring brengt. In het volgende gedicht uit de overgebleven gedichten, wellicht het sterkste dat Arends schreef, komen de belangrijkste motieven uit zijn poëzie samen: bloemen, honger, brood en koude. Aan de slotregel ervan ontleende Keuning de titel van zijn biografie:

 
Ach
 
er komen
 
wel weer bloemen.
 
 
 
Heb je ooit
 
zoveel honger gehad als nu?
 
 
 
Als er weer bloemen komen
 
zal het brood zijn.
 
 
 
Dan komen alle dromen
 
terug.
 
 
 
Boze dromen
 
van honger
 
zullen weer terugkomen.
[pagina 613]
[p. 613]
 
Er komen weer bloemen
 
van lente
 
en angst voor de winter.

Erg raak is de manier waarop Hans Warren de poëzie van Arends beschreef (in een recensie van Gedichten): volgens hem ploetert de lezer door ‘de zeldzame poëtische blubber’ om dan plots op iets te stoten‘ met de indringende kracht die sommige zondagsschilders wel eens hebben: een beetje akelig, omdat het eigenlijk geschift is, maar toch wel aangrijpend door de merkwaardige belichting. En dan weer knettergek.’

In zijn biografie heeft Nico Keuning al wat eerder over Arends werd geschreven en gezegd samengebracht. Het is ongetwijfeld zinvol dat die informatie nu in één handige band verzameld is. Toch heeft de biograaf veel kansen verkeerd of niet benut. Eerder wezen recensenten al op Keunings ergerlijke neiging tot fictionaliseren aan het begin en het slot van de biografie. De sfeerscheppende beschrijvingen van Arends' moeder, die papiertjes op de wind zag dansen, en van de regen die van het raam droop vlak voor Arends' fatale sprong, werken simpelweg niet. In plaats daarvan had ik Keuning liever wat meer zien schrijven over de relatie van Arends' literaire werk tot de rest van de Nederlandse literatuur. Heel kort wordt er gewezen op zijn verwantschap met de neorealisten, maar dat is maar een deel van het verhaal. Hoe verhoudt Arends' werk, dat zich vaak bedient van surreële en magisch-realistische beelden, zich tot het werk van de Vijftigers? In hoeverre passen zijn expressieve gedichten in de in die tijd opkomende stroming van de neoromantiek? Als Keuning op zijn minst had gepoogd een antwoord te geven op die vragen, dan was de bijzonderheid van Arends' literaire werk veel duidelijker tot uiting gekomen. Wel geslaagd vind ik de toonwisseling in de biografie. Zoals de laatste bundel die tijdens Arends' leven verscheen een stuk donkerder was dan zijn vorige werk, zo heeft Keuning het laatste hoofdstuk van zijn boek een zwaarte meegegeven die de dreiging van een onheilspellend einde in zich draagt. Op die manier heeft de biograaf toch nog iets van de sfeer van Arends' werk in zijn boek kunnen krijgen. Maar eigenlijk had Arends al een beetje een autobiografie geschreven in dit gedicht:

 
Ik ben
 
vijftig jaar
 
en geen
 
aardige man.
 
 
 
Ik heb
 
geen vrouw
 
geen nageslacht
 
en
 
ik heb veel
 
geonaneerd.
 
 
 
Zo
 
besmeur
 
ik het brood.
 
 
 
Het
 
stinkt
 
van mij.
 
 
 
Ik breng
 
waar ik kom
 
ellende.
 
 
 
Misschien
 
kom ik morgen
 
bij u
 
met een bijl.

Met of zonder bijl, door de biografie en de nieuwe editie van het verzameld werk is Jan Arends, twintig jaar na zijn dood, weer helemaal terug. Zijn werk kan door een nieuwe generatie lezers ontdekt worden. Of dat ook zal gebeuren, is een andere vraag. Maar daar lag Arends, luidens het slotgedicht van de Lunchpauzegedichten, kennelijk niet van wakker:

 
Ik
 
ben niet bang
 
voor wat er
 
zal gebeuren.
 
 
 
Er zullen
 
witte dieren
 
door het veld
 
gaan lopen
 
en dat
 
zal alles zijn.

Bart van der Straeten

jan arends, Vrijgezel op kamers. Verzameld werk, De Bezige Bij, Amsterdam, 2003, 582 p. (samenstelling en bezorging thijs wierema & nico keuning)
nico keuning, Angst voor de winter. Het leven van Jan Arends, De Bezige Bij, Amsterdam, 2003, 368 p.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Vrijgezel op kamers

  • over Angst voor de winter : het leven van Jan Arends


auteurs

  • Bart van der Straeten

  • beeld van Jan Arends