Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ons Erfdeel. Jaargang 52 (2009)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 52
Afbeelding van Ons Erfdeel. Jaargang 52Toon afbeelding van titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 52

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ons Erfdeel. Jaargang 52

(2009)– [tijdschrift] Ons Erfdeel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 156]
[p. 156]

Boeken

No more happy endings. De veranderende poëzie van Ester Naomi Perquin

Hoewel de jonge dichteres Ester Naomi Perquin (o1980) pas twee gedichtenbundels heeft gepubliceerd, lijkt het wel alsof ze al een gevestigde naam is in de Nederlandse poëziewereld. Het grote succes van haar eersteling, Servetten halfstok (2007), zal debet zijn aan die indruk: de bundel werd genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs, de Hugues C. Pernath-prijs en bekroond met zowel de Eline van Haaren-prijs als de tweejaarlijkse Debuutprijs van het tijdschrift Het Liegend Konijn. Die vliegende start werd nog eens extra kracht bijgezet toen Perquin na het verschijnen van haar tweede bundel, Namens de ander (2009), al snel de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs kreeg.

Maar Perquin dankt haar zo snel verkregen naamsbekendheid ongetwijfeld ook aan het feit dat ze met haar debuut overduidelijk aansluit bij een bekende literaire traditie: de bundel bevat anekdotische, metrisch geraffineerde gedichten, regelmatig met een specifiek sociaal-psychologisch typetje in de hoofdrol (getuige titels als De notulist, Meisjes, Vertegenwoordiger, Buurvrouw, Ter verdediging van een nachtsuppoost), waarin ogenschijnlijk alledaagse gebeurtenissen of emoties vanuit een nieuw en verrassend perspectief worden bezien. Servetten halfstok is daarmee typisch een bundel uit de Van Oorschot-stal, in de lijn van M. Vasalis, Judith Herzberg en Rutger Kopland. Perquins affiniteit met die traditie geeft volgens sommige critici aan haar gedichten iets prettig herkenbaars, volgens anderen iets al te veiligs en voorspelbaars. Hoe dat ook zijn moge, deze eigenschap zorgt er in elk geval voor dat de gedichten op een goed gehoor kunnen rekenen: de Van Oorschot-toon is door de diverse jury's niet alleen (impliciet) herkend, maar ook zeer gewaardeerd. Zo karakteriseert de jury van de Debuutprijs Het Liegend Konijn Perquins werk als ‘onzwaarwichtig, geestig maar beslist niet oppervlakkig’ en wordt de dichteres in het rapport van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs geprezen om ‘het schijnbaar gewone taalgebruik en de alledaagse, herkenbare situaties die van een bedrieglijke eenvoud zijn’.

Toch is het te gemakkelijk om Perquin neer te zetten als een dichteres die de gebaande paden bewandelt. Haar werk vertoont wat dat betreft juist een intrigerende ontwikkeling. Zeker, in Servetten halfstok speelt de dichteres op safe, maar veel gedichten uit die bundel thematiseren dan ook een verlangen naar normaliteit en aansluiting op de traditie - waarbij het om het even is of het nu om tradities in de liefde, het gezin of de maatschappij

[pagina 157]
[p. 157]

gaat. De ikfiguur uit Schoolreisje (p. 16) bijvoorbeeld wil zielsgraag ‘gevonden’ worden door zijn of haar ‘boze vader’; of denk aan de achtergebleven moeder uit Ten ruste, die het hoofd probeert te bieden aan ‘al hetgeen er dient geschreven, / de tafel met het kind daaraan, / schone was, dagelijks leven’ (p. 17). Of neem de ikfiguur uit Poging, die elke herinnering aan een ongenoemde ander probeert uit te wissen (‘ramen wijd geopend, het plafond gewit, / de kalender van dagen ontdaan’) en zichzelf als mantra voorhoudt. ‘Er is niets gebeurd. / Ik leer het geheugen zichzelf te verdragen / in alles dat weet heeft van jouw bestaan.’ (p. 51) Veelzeggend wat dat betreft is dat Perquin, net als haar generatiegenoten Ingmar Heytze of Tjitske Jansen, in haar debuut een voorkeur aan de dag legt voor de belevingswereld van het kind (‘Het feestje duurt tot half acht, / zwemspullen niet vergeten, // jullie worden thuisgebracht.’ (p. 15)) en allerlei sprookjesmotieven (heksen, monsters, zandmannetjes). Daaruit spreekt evenzeer een hang naar overzichtelijkheid, (zelf)bescherming, en de hoop op een happy end. Illustratief is ook het gedicht Inval (p. 9):

Inval
 
Niets langzaam wennen aan de plaatsen
 
van slijtage, vormen van het donker
 
in de gang, geluiden van boiler en buis,
 
néém dit huis,
 
trek hier als een legermacht in
 
 
 
vul de kamers met schunnige taal
 
beklad de tegels van het toilet
 
verjaag andermans geest
 
(die 's nachts op de tast met behulp
 
van krakende treden zo in en in
 
thuis is geweest).
 
 
 
Slaap met het harigste huisdier in bed,
 
druk vingers op ramen, hang op het balkon
 
je opvallendste plunje voor buren te kijk.
 
Stink. Bak koolraap met uien en vis.
 
 
 
Duld geen ander gelijk; neem in
 
en benoem, maak soldaat
 
tot er niets anders is.

Het gedicht beschrijft ogenschijnlijk alleen maar hoe iemand zich een nieuwe woonplek eigen probeert te maken, zich daar ‘thuis’ probeert te voelen, maar het gaat in feite ook over een confrontatie met de

[pagina 158]
[p. 158]


illustratie
Antony Gormley, Another Place, installatie op Crosby Beach in Engeland.


ander - of zelfs het andere, het onbekende in het algemeen. De boodschap is, mede dankzij de oorlogszuchtige retoriek, duidelijk: alles wat vreemd en bedreigend aan dat andere of onbekende is, moet onmiddellijk worden bezworen. ‘Duld geen ander gelijk’, zo houdt Perquin de lezer voor: zorg ervoor dat er ‘niets anders’ is, zodat niets in de weg staat van een geruststellende afloop.

Met Namens de ander slaat Perquin echter een heel andere weg in. De thematiek van de eerste afdeling van de bundel, Wat we dragen, ligt nog in het verlengde van Servetten halfstok: zo handelt het openingsgedicht over een langlopende, geheime affaire, waarvan de spanning allang af is: ‘We wagen ons gewoontes in, / hebben ons lief. We herhalen.’ (p. 7) Uit het gedicht Verandering spreekt wederom een hang naar controle en voorspelbaarheid.

 

We drinken vastgestelde wijn strikt afgemeten, zoeken niet meer - bescherm ons, gewoonte, wees alles omvattend, raak ons ingesleten.

[...]

Zelfs alcoholgebruik leidt niet tot losbandigheid, want het blijft bij ‘strikt afgemeten’ hoeveelheden. En het enjambement ‘alles / omvattend’ is helemaal veelzeggend: de ‘gewoonte’ is voor deze ‘wij’ ‘alles’ geworden (p. 14). Maar in de tweede reeks, met de op zich al veelzeggende titel Kans op inslag, wordt al snel duidelijk dat Perquin in deze bundel toch helemaal niet zo risicovermijdend te werk wil gaan. De gedichten uit deze afdeling handelen onder andere over verlammende angst voor onweer, plein- en smetvrees, de angst om van een voetstuk te vallen, ‘het altijd aanwezige gat in de weg’ (p. 34) - enzovoorts. Ook valt op dat de sprookjesmotieven en de geestige pointes in deze bundel ontbreken: de dichteres is het happy end voorbij. Perquin gaat het gevaar van de ander en het onbekende niet langer uit de weg, maar zoekt de confrontatie op. Sterker nog, ze wil de ander niet definiëren en beschrijven in haar eigen woorden, maar wil aan hem als ander recht doen. Dat intrigerende streven wordt fraai verwoord in het gedicht Vreemden (p. 33):

[pagina 159]
[p. 159]
Vreemden
 
Zoals je jezelf op een foto waarop je ruggelings staat afgebeeld
 
herkent maar omdat het onnatuurlijk blijft
 
liever niet meer bent - zo is de ander
 
 
 
precies zoals je zelf al denkt: het is niet goed om teveel te weten,
 
geheimen tekenen verstand, geven iets om handen.
 
 
 
Leg tussen jezelf / de ander een diepe zee en verf je haren,
 
hou je onhoorbaar voor elke poging tot elkaar, verzet je
 
tegen nadering met rotsvast uitgesproken namen.
 
 
 
Geef volle ruchtbaarheid en ga een oorlog aan, wees
 
te allen tijde onveranderbaar. Val met niemand samen.

Vreemden is te lezen als het negatief van het eerder aangehaalde Inval. Weer bedient Perquin zich van oorlogszuchtige retoriek, die nu met langer dient om het onbekende te verdrijven, maar juist om het in zijn waarde te laten. Waar ze eerst ‘geen ander gelijk’ wilde dulden, daar spoort ze zichzelf (en haar lezers) nu aan om een ‘diepe zee’ te leggen tussen ‘jezelf’ en ‘de ander’, om zich met hand en tand te verzetten tegen elke ‘nadering’ of ‘poging tot elkaar’. In Servetten halfstok werd nog een ‘inval’ in het onbekende voorbereid, maar nu schrijft Perquin: ‘Val met niemand samen’

Hoe precair en paradoxaal die confrontatie met het andere is, blijkt wel uit de regels ‘verzet je / tegen nadering met rotsvast uitgesproken namen’. Daaruit is immers niet op te maken of de dichteres die ‘namen’ wil inzetten om ook daadwerkelijk de ander als ander te laten voortbestaan (‘verzet je met namen’), of dat ze zich afzet tegen het gebruik van die ‘uitgesproken namen’, omdat die de ander slechts toe-eigenen (‘verzet je tegen namen’). Wil ze de ander met haar poëzie een naam geven, of wil ze daarvan afzien en aan zijn fundamentele onbekendheid recht doen? Dat blijft vooralsnog onduidelijk, want angst en aantrekkingskracht lijken hier hand in hand te gaan: Perquin is gefascineerd door én bevreesd voor hen ‘die 's nachts langs de rand van het bed / namens de ander aan anderen denken’ (p. 34). Daarmee speelt ze in Namens de ander een aanzienlijk hoger, spannender en origineler spel dan in Servetten halfstok - een spel dat in elk geval reikhalzend doet uitzien naar de veranderingen in Perquins volgende bundel.

gaston franssen
Ester Naomi Perquin
, Namens de ander, Van Oorschot, Amsterdam, 2009, 46 p
Ester Naomi Perquin, Servetten halfstok, Van Oorschot, Amsterdam, 2005, 55 p

Een echte schrijver. ‘Suikerspin’ van Erik Vlaminck

Erik Vlaminck vind ik een prachtig voorbeeld van een echte schrijver. Daarmee bedoel ik niet een of andere eendagsvlieg die dankzij good looks, een scherpe tong of een uitgekookte marketingstrategie in minder dan geen tijd de vaderlandse podia bestormt, maar iemand die gedisciplineerd, al ruim dertig jaar, bouwt aan een almaar uitdijend oeuvre, een buitengewoon universum waarin het volkse, het sentimentele en het platvloerse, het laconieke en het aangrijpende, het particuliere en het universele aaneengeklonken worden tot een plastisch beeld van zijn eigen tijd, de twintigste eeuw.

Toch is Erik Vlaminck vermoedelijk niet bij een heel groot publiek bekend. Zeker in Nederland is hij minder ‘beroemd’ dan Leo Pleysier of Erwin Mortier. Maar alleen al zijn omvangrijke familiegeschiedenis in zes delen (1992-2005), een roman fleuve die de gehele twintigste eeuw omspant, dwingt zoveel respect af dat hij wat mij betreft best een plaatsje of wat mag opschuiven in de literaire pikorde. Wellicht gebeurt dat al vrij snel, want zijn jongste roman Suikerspin beleefde reeds verschillende herdrukken en werd opgenomen in de longlist van de Libris Literatuurprijs 2009.

Na het laatste deel van zijn roman fleuve, Het schismatieke schrijven (2005), schreef Erik Vlaminck nog een epiloog, die pas na de dood van de auteur mag worden gepubliceerd. De kleine vertelling Anastasia, die in 2004 in beperkte kring werd verspreid, kan gelezen worden als een proloog voor

[pagina 160]
[p. 160]


illustratie
Kermis in Mitcham, Verenigd Koninkrijk, 1936.


de reeks.Ga naar eindnoot(1) Vormden mondelinge overlevering, eigen interviews, krantenknipsels en andere archiefstukken van bijvoorbeeld de burgerlijke stand het raamwerk voor die fameuze familiegeschiedenis, in de roman Suikerspin (eveneens een familiegeschiedenis) wordt deze werkwijze opnieuw beproefd: ‘Mijn vrouw zegt dat ze niet kan begrijpen dat een mens met zo weinig fantasie als ik toch boeken kan schrijven.’ Er bestaat bovendien nóg een relatie tussen beide familiegeschiedenissen want in Anastasia is sprake van een kermiskraam waarin allerlei gedrochten worden getoond, met name een vrouwelijke Siamese tweeling. Laat dat nu ook net het centrale gegeven zijn waarrond de roman Suikerspin is gecomponeerd.

De roman opent namelijk met een huiveringwekkend verhaal over een ‘phénomène extraordinaire’. In 1893 werd de Siamese tweeling (‘derodyme’) Anastesie en Josephine Froidecoeur geboren. De dokter maakte daarover de volgende aantekening: ‘Het betreft een tweehoofdig lichaam waarin twee harten kloppen. Het lichaam heeft twee normaal geproportioneerde benen en vier armen waarvan de middelste armen opmerkelijk kleiner zijn dan de buitenste armen. De twee hoofden hebben een afzonderlijke ademhaling die goed functioneert.’ Daarmee is onontkoombaar de lijdende mens in deze roman geïntroduceerd, die door Vlaminck met simpele pennenstreken en vol mededogen wordt geportretteerd. Het ‘unieke kunstwerkje van de hand van God zelf’, zoals de tweeling door zorgzame nonnen werd genoemd die de eerste jaren de meisjes verzorgden, komt na enkele treurig stemmende omzwervingen in de ruwe handen terecht van ‘forain’ Jean-Baptiste Van Hooylandt (1874-1918) die de tweeling op kermissen tegen betaling als ‘fenomeen’ tentoonstelt in zijn rariteitenkabinet. Het is deze verdoken en schokkende familiegeschiedenis (de spannende ontknoping volgt pas op de laatste pagina's) die zowel de belangstelling heeft van de in het boek optredende schrijver

[pagina 161]
[p. 161]

(‘zijn naam zei me, behalve dat hij me deed denken aan een gedrogeerde coureur van lang geleden, niets’) als van Arthur Van Hooylandt, kleinzoon van genoemde Jean-Baptiste en uitbater van draaimolen De Kindermolen. Zo bezien is de roman tevens een enerverend relaas geworden over het zware kermisleven vanaf eind negentiende eeuw tot eind twintigste eeuw, waarin het door tal van maatschappelijke ontwikkelingen steeds moeilijker wordt om de kost te verdienen.

Arthur heeft ook trekken van een lijdend mens, hoewel veel minder schrijnend dan de tweeling. Zijn vrouw is weggelopen met hun spaargeld, zoon Tony heeft vooralsnog het kermisleven de rug toegekeerd en bovendien is Arthur door zijn schoondochter verleid en chantabel geworden. Om aan wat geld te komen wil hij samen met die ‘Hollandse pothoer’ die zich zijn schoondochter noemde de verzekering een beentje lichten door zelf de ornamenten van zijn draaimolen te stelen. Maar de vermaledijde schoondochter verdwijnt spoorloos met de buit en de verzekering trapt niet in zijn vooropgezette spel. Arthur laat daarop de draaimolen, leeggeroofd, in een verlaten hangar eindeloos rondjes draaien en doet alsof hij kinderen in en uit laat stappen, ondertussen zijn leven overdenkend. ‘Een mens zit vastgeklonken aan zijn lot gelijk een kanarievogel in zijn kot’, beweert hij. Het is zijn lot om te overleven op de kermis en Arthur droomt van een moderne snoep- en suikerspinkraam om een paar centen te kunnen blijven verdienen als forain.

Arthur spreekt rechtstreeks tot de lezer in vette, sappige tirades. Zijn stem wordt door Vlaminck gebruikt om de vox populi te vertolken. Want Arthur mag dan diep in de penarie zitten en bevreesd zijn om zijn verstand te verliezen door alle malheur die hem is overkomen, over de meeste zaken is hij zelfverzekerd en geeft hij ongezouten zijn mening. De openingszinnen van zijn briesende monologen zetten wat dat betreft prachtig de toon ‘Wijven zijn crapuleuze serpenten’ schrijft hij. Ze zijn eropuit om mannen blind van geilheid te maken, en hij voegt er nog aan toe: ‘Met het geld dat ze uitgeven aan crème en poeder om over hun lijf te smeren zouden alle negers van Afrika en van de ruime omstreken van de hongersnood gered kunnen worden.’ Maar ook over de aanslag van 11 september, televisieprogramma's, computers, de gazetten, luchtvervuiling en wat al niet meer weet hij dergelijke hele en halve volkse waarheden te debiteren.

Tegenover deze snoeiharde, eigenlijk onvergetelijke Vlaamse Archie Bunker stelt Erik Vlaminck de schrijver: ‘een pierewaaier met een nagemaakte stoppelbaard waar meer scheerwerk aan is dan aan een volwassen beukenhaag’. Deze schrijver ordent voornamelijk historisch materiaal over de deerniswekkende lotgevallen van de Siamese tweeling en doet dat op uiterst geserreerde wijze. Daarnaast zijn af en toe de stemmen te horen van Tony Van Hooylandt en moeder Miranda, maar die enigszins plichtmatig ogende pagina's overtuigen mij eerlijk gezegd veel minder.

Erik Vlaminck weet zijn lezers weergaloos te bespelen. Hij slaat ze met stomheid door gruwelijk plastische passages over het lot van de tweeling, laat ze gieren van de lach door de burleske botheden van Arthur, maar temporiseert anderzijds zijn razendsnelle verhaal op vakkundige wijze door de documentaire intermezzo's, door tedere en meelijwekkende passages in te lassen en door de vernuftige wijze waarop de ontknoping van dit drama wordt gedoseerd. De lezer is in Suikerspin ooggetuige van de kleurrijke wereld van de kermis, hij is tevens ooggetuige van het vakmanschap van een echte schrijver die opnieuw bewijst het verdriet van een cynische en sinistere tijd als geen ander te kunnen schetsen.

ernst bruinsma
Erik Vlaminck
, Suikerspin, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2008, 286 p
[pagina 162]
[p. 162]

Baitsjeboksenullehakke. Twee bloemlezingen Friese poëzie

‘Fryslân is wat bline eagen ûnderskiede en / dichtsjen 'n hûs mei bline muorren dêr't net ien / mear bankje kin. Betink twa nomle deaden.’ Zo ziet Jan Wybenga in 1974 zijn literaire ruimte: ‘Friesland is wat blinde ogen onderscheiden, en dichten is een huis met blinde muren waar geen mens het meer kan uithouden. Gedenk twee nobele doden.’ Ruim twintig jaar eerder had Obe Postma, na de evocatie van een Fries landschap, de dichters en critici van zijn tijd toegeroepen: ‘Wat sizzen jimme fan dizze libbens-oade? / Fleantugen raze oer my hinne en fine wylgeplúskes sweve by my lâns. / Fryslân! De wrâld!’ (Wat zeggen jullie van deze levensode? Vliegtuigen razen over mij heen en fijne wilgenpluisjes zweven bij mij langs. Friesland! De wereld!)

Door citaten als deze naast elkaar te zetten kan men gemakkelijk suggereren dat Friese poëzie zich vooral bezighoudt met de Friese identiteit. Misschien ligt het zelfs voor de hand dat de literatuur van een minderheidstaal in een dynamisch Europa op zichzelf gefixeerd raakt, beducht als zij is voor het verdwijnen van het Fries uit de openbare ruimte, het wegtrekken van Friezen naar economisch welvarender streken en de import van geborneerde Nederlanders in haar weidse landschap. Produceert zo'n literatuur niet automatisch chauvinisme van het allertuttigste type? Een gedicht van Jan Bylsma uit 1992 suggereert dat het nogal meevalt.

Takomst

in sûkerbôle en
twa krwasâns
sei it skoandere
surinaamske famke
yn geef frysk
tsjin 'e bakkerinne
wa seit no noch
dat sa'n taal
gjin takomst hat

 

(Eén suikerbol en twee croissants, zei het beeldschone Surinaamse meisje in vlekkeloos Fries tegen de bakkersvrouw. Wie zegt nu nog dat zo'n taal geen toekomst heeft?). Maar zelfs dit gedicht, hoezeer het de Fries-nationalistische problematiek ook relativeert, wekt de indruk dat Friese dichters onwillekeurig gedwongen worden zich over de positie van hun taal uit te spreken.

In 2008 verschenen twee lijvige, tweetalige bloemlezingen uit de Friese poëzie. De bij Meulenhoff uitgebrachte Spiegel van de Friese poëzie is de herziene versie van een boek uit 1994 en laat het overzicht beginnen in de zeventiende eeuw. De door Abe de Vries samengestelde bundel Het goud op de weg, die in 1880 begint, is uitgekomen bij Bornmeer, een in Leeuwarden gevestigde uitgever die veel Fries werk publiceert. Samenstellers van beide verzamelingen willen aantonen dat de Friese poëzie binnen de Europese literatuur een volwaardige plaats inneemt, doordat ze een ontwikkeling heeft doorgemaakt die steeds gelijk opging met wat er internationaal gebeurde, terwijl ze toch een eigenheid heeft die haar tot iets bijzonders maakt. De samenstellers van de Meulenhoff-bundel denken een representatieve keuze te hebben gemaakt, maar blijken er traditionele literatuuropvattingen op na te houden: ‘Een gedicht moet naar ons inzicht een samenhangend en suggestief geheel van woorden zijn, geen lepel met tot scherven geslagen taal, die de lezer wordt voorgehouden als poëtische kost.’ De Vries lijkt meer oog te hebben voor poëzie die afziet van het Horatiaanse credo simplex et unum. Uit zijn inleiding spreekt echter een nostalgie naar een weliswaar fluide, maar niettemin herkenbare Friese identiteit. Voor De Vries heeft de poëzie zelfs een taak. Haar ‘intrinsieke waarde, de eigenheid zo men wil, van de Friese poëzie [bestaat] daarin, dat zij oplossingen zoekt voor de opposities tussen traditie en experiment, tussen volkstaal en literaire taal’. Als voorbeeld van een dichter die ‘de uitersten van het Friese spectrum’ bezeilt noemt hij Elmar Kuiper.

Terecht heeft Eeltsje Hettinga, die opname van zijn eigen gedichten in beide bloemlezingen weigerde, in een snoeihard essay in het internettijdschrift Go-gol (november 2008) betoogd dat het nu eindelijk eens afgelopen zou moeten zijn met de koppeling van literatuur aan taalpolitiek en nationale identiteit. De literatuur is, aldus Hettinga, ‘net ien of oare Tjinstfaam dy't je, samar, willekeurich, de treppens op en del jeie litte kinne, ek net omwille fan in taal

[pagina 163]
[p. 163]

dy't faaks of mooglik nei de barbysjes giet’ (niet een of andere dienstmeid die je zomaar willekeurig de trappen op en neer kunt laten vliegen, ook niet omwille van een taal die misschien of mogelijk naar de knoppen gaat). De vraag moet niet zijn of de Friese literatuur een eigen identiteit heeft, maar of ze goed is.

Ik kan niet helemaal beoordelen hoe representatief de selecties in beide boeken zijn, maar stel vast dat hier een rijkdom aan gedichten wordt geboden waar men vele aangename uren mee kan doorbrengen. Het is jammer dat de Meulenhoff-bundel, op twee fragmentjes na, de Friese poezie pas rond 1600 laat beginnen, want ook de Middeleeuwen hebben veel boeiends te bieden, maar de dichters die in de drie eeuwen daarna voorbijkomen, onder wie Gysbert Japix (1603-1666) met recht de bekendste is, doorstaan de vergelijking met de Nederlandstalige literatuur glansrijk. De achttiende-eeuwer Durk Lenige schrijft een grimmig gedicht over de dood, die eens zelf het loodje zal leggen: ‘Grimtand die 't hof bemest; / Met 's mensen brein en been, / En steenkoud voor geween [...] Onschendbaar wordt het leven, / Ha! Ha! de Dood zal sneven!’ (‘Fijt! Fyt! de Dead zal stierre!’). En in 1846 bouwt H.G. van der Veen een gedicht van ruim twintig regels op rond het woord ‘fijn’, met ingenieus rijm dat bijna doet vergeten dat de woorden ook nog een betekenis hebben: ‘Fine feltsjes, fine fâldsjes; / Fine steltsjes, fine krâldsjes; / Fine liiskes, fine triedsjes; / Fine biiskes, fine snjitsjes’.

Maar ook in dit boek ligt het zwaartepunt op de twintigste eeuw, zodat de twee bloemlezingen vanaf de Gorteriaan Pieter Jelles Troelstra goed te vergelijken zijn. In sommige gevallen hebben de samenstellers dezelfde keuzen gedaan, maar er zijn ook verschillen. Over het algemeen lijkt de Spiegel iets braver dan De Vries, die meer plaats inruimt voor jongeren en experimentele poëzie, al vinden we ook bij hem vele bladzijden belegen landschapslyriek. Daaronder valt bijvoorbeeld het vaag religieuze geneuzel van Douwe Hermans Kiestra, die tijdens de bezetting overigens geen al te fraaie rol speelde. In beide boeken is van hem Het gras opgenomen, met futloze strofen als deze ‘Dat doodgewone gras, 't was er altijd, / En zal er blijven tot na onze nachten, / En 't paradijs zal op de zeisen wachten, / Waar blauw de hemel zich op 't diepgroen vlijt.’ Dat lijkt me geen aanwinst voor de Europese canon.

De laatste twee decennia zijn er dichters opgestaan die internationaal aan de weg timmeren en erin zijn geslaagd ook buiten het Friese taalgebied lezers te verwerven, enkelen doordat ze tevens in het Nederlands publiceren (Albertina Soepboer, Tsead Bruinja), anderen door sterke optredens tijdens festivals (Tsjêbbe Hettinga, Elmar Kuiper). Met dit viertal zijn meteen de belangrijkste namen van dit moment genoemd, al las ik ook pakkend werk van Jabik Veenbaas (die een groot deel van de - uitmuntende - vertalingen in beide bloemlezingen voor zijn rekening nam), Nyk de Vries (o1971), Grytsje Schaaf (o1979) en Hidde Boersma (o1980). Heerlijk is de aan Dada verwante poëzie van Anne Feddema (o1961), met bijvoorbeeld een aan Kurt Schwitters opgedragen gedicht dat als volgt begint:

 
De buorman rint graach op
 
nullehakken!
 
De buorfrou rint graach yn in
 
baitsjebokse!

(de buurman loopt graag op naaldhakken, de buurvrouw loopt graag in een overall). De hele dag roepen ze ‘Baitsjeboksenullehakke!’ en ‘Nullehakkebaitsjebokse!’, totdat ze op een dag, tot ontzetting van de spreker, van outfit wisselen. Van de weeromstuit besluit hij voortaan zélf naaldhakken en een overall te gaan dragen, met een verbluffend effect: ‘Ik bin lokkich! / Ik rop: // Nullehakkebaitsjeboksebaitsjeboksenullehakke!’ (ik ben gelukkig, ik roep etc.). Vanzelfsprekend is dit poëzie die om een extraverte performance vraagt.

De grootste openbaringen komen van in het Nederlandse taalgebied onbekende figuren als Sjoerd Spanninga (1906-1985), Tiny Mulder (o1921) en Hessel Miedema (o1929). Josse de Haan (o1941) heeft in Nederland wel naam gemaakt met zijn exuberante proza, maar hij blijkt ook stuwende poëzie te schrijven: ‘lytshâlde woest, lytsmeitsje foaral. sasto seis ferbrûkt, / ferslein en pikele wiest. Blasee ek, winne fan de wrâld, / noch in slaaf derby.’ (klein houden wou je, klein maken vooral, zoals jijzelf verbruikt, / verslagen en gepekeld was. Blasé ook, winnen van de wereld, / nog een slaaf erbij.)

[pagina 164]
[p. 164]

Als er één ding duidelijk wordt uit deze rijke bloemlezingen, dan is het dat de Friese poëzie springlevend is en kan putten uit een veelvormige traditie. Zeker, nogal wat Friezen schrijven graag over water en weide, koeien en wolkenluchten, maar een dergelijke thematiek kun je ook aantreffen in poëzie uit Ierland, Zeeland, Rusland en de Verenigde Staten. Waar het uiteindelijk om gaat, is een creatieve uitbuiting én oprekking van de mogelijkheden die de taal te bieden heeft. Wat dat betreft is er voor Friese dichters geen enkele reden om te twijfelen aan het belang van hun literatuur.

piet gerbrandy
Pier Boorsma, Teake Oppewal, Geertrui Visser
(red), Spiegel van de Friese poezie van de zeventiende eeuw tot heden, Meulenhoff, Amsterdam, 2008, 525 p
Abe de Vries (red), Het goud op de weg De Friese poezie sinds 1880, Bornmeer, Gorredijk, 2008 574 p
Het essay van Eeltsje Hettinga is te vinden op http://www go-gol nl/2008_krityk_Hettinga_De_leugen_op_de_dyk_Frysk html

The message is the meaning. De dichter Paul Claes

Paul Claes vierde in 2008 zijn vijfenzestigste verjaardag en dat ging niet onopgemerkt voorbij. Uitgeverij De Bezige Bij verzorgde naar aanleiding van deze verjaardag een uitgave van Claes' Verzamelde gedichten, bij Poéziecentrum verscheen een bundeling van de verzen die hij vertaalde voor de rubriek ‘De meesters’ in de Poëziekrant en de auteur gaf ook zichzelf een cadeau met het fraaie boek Lyriek van de lage landen, waarin hij ‘dé’ canon - let op het zelfbewuste bepaalde lidwoord in de ondertitel De canon in tachtig gedichten - van de Nederlandstalige poëzie presenteert. Deze drie publicaties belichamen elk een facet van de veelzijdige auteur Claes (dichter, vertaler, literatuurbeschouwer), maar hun gelijktijdige verschijning onderstreept ook een basisidee van zijn werk, namelijk dat alles met alles samenhangt. En daarmee is het grote woord gevallen: intertekstualiteit.

Literatuur heeft altijd met literatuur te maken en een gedicht gaat onvermijdelijk terug op een andere tekst. Dat is wat Claes aantoonde in zijn theoretische oeuvre en wat ook geldt voor zijn eigen scheppend werk. Wie adequaat wil lezen, moet dus eerst veel gelezen hebben. Daarom een canon, daarom vertalingen van wereldpoëzie. Boeken als De meesters of Lyriek van de lage landen hebben iets elitairs, maar in wezen heeft Claes er didactische bedoelingen mee. Ze verzamelen de belangrijkste referentieteksten die hulp kunnen bieden bij je lectuur en dus het leesgenot vergroten.

Nu is ‘plezier’ niet meteen een begrip dat spontaan in verband gebracht wordt met Claes' eigen poëzie. Meestal worden lezers afgeschrikt door het erudiete karakter van zijn verzen of worden zijn gedichten afgedaan als moderne rederijkerij. Zijn werk vereist inderdaad een grote culturele bagage van de lezer, maar de klacht dat het daardoor intellectualistisch zou zijn, is ongegrond. Waarom is het geen probleem om verwijzingen naar MTV-clips of mythologie te ontdekken bij Peter Verhelst, maar blijkt het onoverkomelijk om de referenties bij Claes thuis te brengen? En wordt hij niet gekapitteld op basis van hetzelfde literaire spel waarvoor Hugo Claus de hemel wordt in geprezen (recyclage van klassiek materiaal, freudiaanse allusies, vormenspel)?

Toch is het ook Claes in eerste instantie te doen om vermaak, zij het om een cerebrale variant ervan. Zijn poëzie appelleert aan het verstand, niet aan het gevoel. Voor hem is literatuur eerder dan romantische expressie een intellectueel woordenspel en daarom ontstaat ze door de originele verwerking van de traditie. Claes gelooft immers niet in een literatuur waarin oorspronkelijkheid centraal staat, hij huldigt een kunstopvatting van imitatio en aemulatio, die hij expliciteert in het nawoord bij de vertalingen: ‘een moderniteit zonder modellen [is] tot modieusheid gedoemd. Dichters die op eigen vinding zijn aangewezen, zijn gauw uitgeschreven. Wie nieuwe mogelijkheden wil ontdekken, moet eerst de oude verkennen.’ Het is een poëtica met zowel inhoudelijke als vormelijke implicaties.

Claes' verzen zijn niet gebaseerd op eigen ervaringen of zielenroerselen, maar putten voor de verhalen die ze vertellen uit het Westerse culturele reservoir. Deze poëzie bestaat voornamelijk uit

[pagina 165]
[p. 165]
transposities: De Bloomiade is een hervertelling in verzen van Joyces Ulysses, Embleem bevat poezie die schilderijen, beeldende kunst en toneelstukken thematiseert, in Glans/Feux gaat de dichter aan de slag met klassieke mythologische figuren en Dochters van Eva is een soortgelijk project, maar dan met Bijbelse vrouwen. Aangezien de inhoud gebaseerd is op bekende stof, komt de nadruk te liggen op de techniek. De dichter legt zichzelf allerlei formele regels op die zijn uitdrukkingsmogelijkheden inperken en de kunst bestaat erin om tegelijk zo soepel mogelijk met die beperkingen om te gaan en zo volmaakt mogelijk aan de gestelde eisen te voldoen. Claes' vakmanschap is daarbij enorm. Hij kan dezelfde inhoud weergeven in zeven talen (de omzetting van het eigen gedicht De Zonen van de zon), maakt in Glans/Feux van Franse sonnetten Nederlandse disticha, hij schrijft een gedicht dat enkel bestaat uit bekende regels van de vaderlandse poëzie (Runderen van de zon), imiteert in Cappadocia en La belle dame Claus' vocabularium uit diens reeks De vrouw enzovoort, kortom hij beheerst het spel volkomen. Het levert Claes echter vaak

illustratie
Paul Claes (o1943), Foto David Samyn


het verwijt op dat zijn poëzie uit louter kunstjes bestaat - onterecht.

De gedichten uit de cyclus Rebis mogen dan al ingenieus geconstrueerd zijn (sonnetten met twee rijmklanken in de kwatrijnen en twee in de terzinen die bulken van de verwijzingen naar mythologie, psychologie en alchemie), ze zijn ook te lezen als liefdesverzen waarin de extreme gevoelens in een relatie indringend en klankrijk worden verwoord. Belangrijker argument tegen de beschuldiging van spielerei is echter dat het benadrukken van de techniek eigenlijk de boodschap vormt. Door deze werkwijze trekt Claes voor de lyriek de consequentie van een evolutie die in andere kunsten al langer aan de gang is, namelijk het bewustzijn van de eigen vormelijkheid. Deze ontwikkeling wordt geïllustreerd in de reeks Dodendans, waarin belangrijke doeken van de Renaissance tot nu beschreven worden. In de verklanking van deze kleine kunstgeschiedenis blijkt dat de focus in de schilderkunst verschuift van de verheerlijkende afbeelding van het menselijke lichaam in La Primavera (Renaissance) via het aangeven van de stemming in Les nymphéas

[pagina 166]
[p. 166]

(impressionisme) naar het uitdrukkelijk thematiseren van de techniek in Guernica: ‘één kreet, verschrikt, in vlakken, hoeken, kerven’ om uiteindelijk bij Jackson Pollock uit te monden in een schilderij waarin de uitdrukkingswijze de overhand krijgt op de inhoud:

Number one
 
gelekt, gedrupt, gesprenkeld, neergedropen,
 
gestort, gesproeid, gedruppeld, uitgelopen,
 
geplast, geplensd, gegoten en gespoten
 
spat mijn verlangen in uw linnen open

Door in zijn poëzie op vergelijkbare wijze voornamelijk te focussen op de technische aspecten van de kunst neemt Claes afstand van de nog steeds vigerende romantische literatuuropvatting waarin de gevoelsuitdrukking centraal staat. Dat komt hem op het verwijt van steriliteit te staan, maar Pollock waardeer je toch ook om andere redenen dan voor het warme gevoel dat hij je bezorgt?

Door zijn nadruk op intertekstualiteit enerzijds en het vormelijke aspect van de lyriek anderzijds profileert Claes zich als postmodern auteur bij uitstek. De idee dat alles al gezegd is, wordt bij hem geradicaliseerd: een eigen verhaal heeft hij niet, de inhoud van zijn gedichten ontleent hij aan anderen en het ontbreekt hem bovendien aan een eigen stem - hij kan enkel schrijven à la façon de. Als hij in zijn pen kruipt, kruipt hij tegelijk in de huid van een of andere voorganger. En dat doet hij meesterlijk. Het jammere is dat het beste product van dat kameleontische schrijverschap, de bundel Mimicry waarin Claes de belangrijkste dichters van de Nederlandse literatuur pasticheert, niet in De Zonen van de Zon is opgenomen. Binnen een poetica waarin navolging zo'n centraal begrip vormt en originaliteit een andere invulling krijgt, is een dergelijke bundel meer dan een vingeroefening. Samen met het ontbreken van de afbeeldingen die in Embleem beschreven worden en de verklarende noten die in de oorspronkelijke uitgaven noodzakelijke puzzelstukjes voor een zo rijk mogelijke lectuur aanreikten, is dat het grootste manco van de Verzamelde gedichten.

In De Zonen van de Zon vind je geen poëzie die je raakt, wel gedichten die de extreme, maar consequente uitdrukking zijn van een manier van denken over kunst. Daarin ligt hun betekenis.

carl de strycker
Paul Claes
, De Zonen van de Zon, De Bezige Bij, Amsterdam, 2008, 320 p.
Paul Claes, Lyriek van de lage landen. De canon in tachtig gedichten, De Bezige Bij, Amsterdam, 2008, 312 p.
De meesters. Wereldpoëzie van twintig eeuwen, vertaald door Paul Claes, Poeziecentrum, Gent, 2008, 176 p.

Tip Marugg Verzameld

Op de keper beschouwd heeft de Curaçaoënaar Tip Marugg met zijn hele literaire oeuvre toegewerkt naar die ene roman waarmee hij uiteindelijk ook echt doorbrak: De morgen loeit weer aan uit 1988. Drie romans, een handvol journalistieke stukken, wat recensies, een enkel essay, en precies zoveel gedichten als er in een behoorlijke bundel gaan (een vijftal verscheen in 1976 in Tirade onder de titel De morgen loeit weer aan en die werden dan, vermeerderd met één, weer herdrukt in 1990 als De morgen loeit weer aan), tezamen amper 600 pagina's druk: een groot oeuvre kan het niet genoemd worden. Marugg schijnt meer geschreven te hebben en was er ijzersterk in om de mythe te verspreiden dat hij zelfs heel veel vernietigde omdat hij nooit tevreden was. Maar het is dan toch merkwaardig dat zo weinigen van de velen die bij hem langskwamen (tégen de andere mythe in dus: die van Marugg als kluizenaar) er hooguit een enkele bladzijde van gezien hebben. Er zou ook nog een groot, nagelaten romanmanuscript in familiehanden zijn, waarvan het verhaal zich afspeelt in Otrabanda, de volkswijk van Willemstad waar Marugg opgroeide, en als grote bijzonderheid geldt dat dat hele verhaal gefocaliseerd wordt door een leguaan. Maar daarover laat het nu verschenen Verzameld werk, dat toch in alle opzichten zo voorbeeldig is geredigeerd door Aart Broek en Wim Rutgers, wel een fragmentje zien, maar de redacteuren zwijgen er verder over. Welk belang kan een literair nauwelijks geïnteresseerde familie er bij hebben zo'n belangrijk nagelaten werk buiten het Verzameld werk te houden? In ieder geval

[pagina 167]
[p. 167]

zou ik tot de verschijning van dat meesterwerk de stelling willen verdedigen dat Tip Marugg een nogal luie schrijver is geweest, of toch in ieder geval zo consequent heeft vastgehouden aan de fles, dat er niet erg veel schrijfuren meer overschoten. En ik zal de eerste zijn om bij gelegenheid door het stof te gaan, want Tip Marugg is me met heel zijn beperkte dronkemansoeuvre wel dierbaar

Deze opmerkingen zeggen natuurlijk niets over het belang van wat Marugg dan wél heeft gepubliceerd. Tenslotte waren Nescio, C.C.S. Crone en Elsschot ook geen veelschrijvers. En ik wil ook met beweren dat zijn twee vroegere romans nu als mislukt kunnen worden beschouwd. In Weekendpelgrimage uit 1957 doordenkt een man het leven dat hij gedurende een dag heeft geleefd, voorafgaand aan het moment waarop hij met bezopen kop in zijn auto van de weg is geraakt en bijna in de Caraibische Zee is beland. In de straten van Tepalka uit 1966 is gebaseerd op een vergelijkbaar procédé: een man stapt uit zijn hospitaalbed en gaat aan de wandel, maar de lezer kan niet concluderen of het vertelde nu volgt ná de ziekenhuisopname, of dat wat er verteld wordt juist heeft geleid tot de ziekenhuisopname. Twee romans over twee gesloten werelden, de een gedacht vanuit de eenheid van plaats, tijd en ruimte van een auto die balanceert op een rif, de ander vanuit een ziekenhuis in een hallucinante wereld waarin de slang zich in de staart bijt.

Anno 2009, gelezen in hun ontstaansvolgorde, valt op hoe sterk de eerste twee romans zich naar de vorm in hun tijd schikken, Weekendpelgrimage van het door W.F. Hermans ingezette existentialistisch realisme in de Nederlandstalige letteren, In de straten van Tepalka van het vormexperiment dat ook andere auteurs van ‘anti-romans’ als C.C. Krijgelmans, Lidy van Marissing en J.F. Vogelaar rond 1970 aangingen.

De morgen loeit weer aan onttrekt zich aan de tijd, daar valt alles precies op zijn plaats, daar valt de auteur Marugg naadloos samen met het verhaal dat heeft rondgespookt in zijn hoofd en dat de uitdrukking kreeg die hij er al een leven lang aan had willen geven. Opnieuw een verhaal dat uitgaat van, en terugkeert tot één verhaalpersonage, en velen hebben daar gemakshalve Marugg in willen zien Maar het is complexer dan dat, het verhaal stijgt boven zichzelf uit door een uiterst verfijnde chemie van een gemakkelijk inleefbaar alledaags relaas van een drinkende Sombermans die bij nacht leeft, en een visioen van ondergang in de observatie van vluchten vogels waaruit sommige zich zonder aanwijsbare reden afscheiden om te pletter te vliegen tegen een rotswand - een prachtige symboliek van de fundamentele irrationaliteit en onbegrijpelijkheid van het aardse bestaan.

 

In zijn poëzie ontwikkelde Marugg zich van een Antilliaanse Nijhoff-in-de-dop naar een Curaçaose Jan G. Elburg (en ik zeg bewust niet: Kouwenaar of Lucebert, want dat niveau haalt hij nergens). Of misschien is het beter te stellen dat hij zijn poëziekompas ook op zijn eiland vond: hij moet geamuseerd en gretig gekeken hebben naar Luc Tournier, de Rotterdamse lefgozer Chris Engels, die brutaalweg een literair tijdschrift begon, De Stoep, en die voor zichzelf een eigen plaats in de letteren creëerde ergens halverwege de oceaan. Marugg schreef twee recensies over De Stoep, beide in waarderende zin. De poëzie van Tournier, hoewel aanvankelijk ondoorzichtig, gaf bij herlezing ‘een volkomen bevredigend resultaat’, meende Marugg.

In die brave opstelletjes van na de Tweede Wereldoorlog betoont Marugg zich precies dat wat zijn superieuren op school en in de Schutterij van hem getuigen: een ijverige en gezagsgetrouwe jongen van een behoorlijke intelligentie. Had diezelfde persoon niet decennia later een boek geschreven dat mag gelden als de Nederlands-Antilliaanse Under the Vulcano, niemand zou er ooit over gepiekerd hebben die opstelletjes in de wij-vorm over het Oranjehuis en de vroegste Antilliaanse letteren bij elkaar te zetten in zo'n fraai verzorgde band. Het is bijna aandoenlijk om te zien hoe de schrijver, die het Papiamentu als moedertaal had en het Nederlands virtuoos zou gaan beheersen maar er altijd onzeker over bleef, sinds zijn jonge jaren de Van Dale afgraast naar interessante woorden. Het resultaat is proza uit een gymnasiastenblaadje: ‘Dan zaten wij buiten op de stoep van het wachtgebouw te pitsen, elk met een kantinebeker slappe sloerie in de ene hand en in de andere een opgepiept broodje, en bespraken de laatste romans die wij gelezen hadden of scholden op de povere inventaris van de plaatselijke boekwinkels of verguisden de een of andere wereldvermaarde auteur om zijn onoprecht geschrijf of raasden tegen de boekrecensent van Time Magazine of deden de Arubaanse onderwijzer

[pagina 168]
[p. 168]


illustratie
Tip Marugg (1923-2006), Foto Enid Hollander


de dampen aan met pornografische verhalen.’ (p. 451) Tip Marugg moet dat zelf ook heel wel gezien hebben. In 1988 moet hij zich zo schuchter hebben gevoeld tegenover zijn eigen proza, dat zijn beste manuscript hem zo ongeveer uit handen moest worden gegrist.

Er waren in dat voor de Antilliaanse literatuur gedenkwaardige jaar 1988 twee serieuze kanshebbers voor de AKO Literatuurprijs: Maruggs De morgen loeit weer aan en de roman van zijn vriend Boeli van Leeuwen, Het teken van Jona. Maruggs boek kwam op de shortlist, Van Leeuwens boek niet, omdat, zoals jurylid J.J. Oversteegen zich later herinnerde, ‘twee Antilliaanse boeken op de vijf wel wat veel werd gevonden’. Je kunt ook nuchter zeggen. Van Leeuwens boek, opgebouwd uit schitterende passages en de snippers uit een omgevallen boekenkast, haalde het in de verste verte niet bij Maruggs roman. Hoe dan ook, de druiven waren zuur voor Boeli van Leeuwen, al misgunde hij zijn eilandkompaan allerminst zijn succes.

De shortlist van de genomineerden was net bekendgemaakt op het moment dat de grand old man van de Surinaamse letteren, Albert Helman, Curaçao aandeed vanuit zijn Italiaanse zomerplaats Airole. Samen met Boeli van Leeuwen bezocht hij schrijverpoliticus Carel de Haseth. Boeli was er heilig van overtuigd dat de AKO-prijs naar Tip Marugg zou gaan, en stak zijn opwinding niet onder stoelen of banken, maar Helman zag het somberder in: ‘Boeli, je begrijpt de Nederlanders niet. Zie je, in Nederland wordt de koe altijd twee maal gemolken.’

De voorzitter van de AKO-jury was een vrouw die een zomerhuis had in Airole, het Italiaanse dorp van Helman, en die hij ‘het meest verschrikkelijke wijf uit de Nederlandse politiek’ vond: de Nederlandse PvdA-minister Hedy d'Ancona. Met grimmige triomfantelijkheid moet Albert Helman gezien hebben dat hij het bij het rechte eind had gehad: de prijs ging niet naar Marugg, maar naar Geerten Meijsing, en dat gaf een hoop commotie want diens zus Doeschka was immers jurylid geweest.

michiel van kempen
Tip Marugg
, De hemel is van korte duur. Verzameld werk 1945-1995, samengesteld en bezorgd door Aart G. Broek & Wim Rutgers, De Bezige Bij, Amsterdam, 2009, 704 p.
[pagina 169]
[p. 169]

Sylvie Marie en Geert Ooms: twee vlaamse poëziedebuten

Per jaar verschijnen er tientallen poëziedebuten. Enkele daarvan noden tot aandacht van de kritiek. Zonder van Sylvie Marie en Van Vogel, Wilg en Regen van Geert Ooms horen daartoe. Bij de bundel van Sylvie Marie (o1984) waren mijn verwachtingen hooggespannen. De titel Zonder doet de suggestie van onmodieuze onopgesmuktheid. Luuk Gruwez stelt in een bespreking in de Standaard der Letteren dat Marie ‘misschien wel een van de belangwekkendste poëziedebuten van de laatste jaren heeft gepubliceerd’. Hij schrijft haar een ‘sobere, suggestieve stijl’ toe. Hij vergelijkt haar met niet de minste als hij haar kwalificeert als een Miriam Van hee met meer agressie.

Lezing stelde mij echter teleur. De bundel bevat conventionele anekdotische poezie over onderwerpen die zo vaak op die manier verteld zijn dat je het talent en de ervaring van Gruwez zelf moet hebben om er nog echt iets interessants van te maken. Omdat juist hij schrijft wat hij schrijft, was ik geneigd mijn teleurstelling nog eens onder de loep te nemen. Van herlezing wordt de bundel voor mij echter niet beter. De gedichten zijn niet bijster muzikaal. De vormgeving is nogal willekeurig. Daarbij komt dat, hoe belangwekkend Gruwez deze bundel ook noemt, de jury van C. Buddingh'-prijs voor poëziedebuten hem niet heeft genomineerd. Mede dat roept de vraag op of overdadige lof voor een dichter die nog zoveel feilen vertoont als Sylvie Marie in Zonder, wel zinvol is. Is het niet veel productiever om bij die feilen kanttekeningen te plaatsen?

Een van de kanttekeningen geldt het beeldgebruik van Marie. Regelmatig gebruikt zij een beeld zonder de consequentie goed te doordenken. De eerste keer stuit je daar al op in het prolooggedicht dat dezelfde titel draagt als de bundel. De dichter vindt bij het wakker worden een briefje in haar bed, op de plek waar de avond ervoor nog een geliefde lag. Hij is er geruisloos tussenuit geknepen

 
die morgen tref ik woorden aan tussen de lakens,
 
ze prikken als stukjes spiegel waarin een schim
 
weerkaatst [...].

Nu is prikken al niet een woord dat bij glasscherven past. Maar, vraag je je onmiddellijk af, prikken stukjes spiegel waarin de wolken weerkaatsen heel anders dan die waarin een schim kaatst?

Die neiging tot mooi maken, waardoor een beeld te veel wordt opgesmukt, komt vaker voor. Het kan ook zijn dat de dichter vreest voor duisterheid. Poëtische suggestie wordt regelmatig verward met het benoemen van de suggestie die gewekt zou moeten zijn. Vondsten worden uitgelegd. De kroon spant een gedicht uit dezelfde ongelukkige-liefdesferen als de proloog:

 
technisch slapen we nog op elkaar.
 
technisch, want jij bent boven
 
in bed en ik vlak onder je
 
beneden in de sofa.

Het woord ‘technisch’ is al niet gelukkig gekozen en te veel. De herhaling van deze ‘vondst’ maakt het er niet beter op.

De cyclus Moedermomenten (zonder moeder) bevat de sterkste gedichten van de bundel. Toch wordt er van de lezer nogal wat gevergd als van hem verwacht wordt na het eerste van de tien gedichten door te lezen. De ‘precieze’ beschrijving van de kruisende blikken werkt eerder komisch dan tragisch. De onsobere grote woorden in de laatste drie regels slaan dood, de conclusie na de loze witregel laat weinig aan de verbeelding over en trekt een traan:

 
onze blikken,
 
ze kruisen. ergens tussen
 
voordeur en tuinhek. specifieker:
 
tussen suikerpot en magnetron
 
ter hoogte van een pruttelende koffiezet
 
of net iets hoger, ze kruisen boven
 
borden, noodlottig tegelijk
 
en met keiharde terugwerkende kracht.
 
 
 
in dit huis gaat het genadeloos.

Heel anders is het debuut van Geert Ooms (o1979). Hij heeft de bundel aan zijn vader opgedragen. Met de kleine biografie op de flaptekst kleurt dat de verwachting van de lezer in nog voor hij een gedicht heeft gelezen. Ooms laat van zichzelf zeggen dat hij in de wieg gelegd leek ‘voor een sportcarrière, getuige zijn interlands voor het nationaal volleybaljuniorenteam. Na het plotse overlijden van zijn

[pagina 170]
[p. 170]

vader gooide de vijftienjarige Ooms het levensroer om.’ Na die koerswijziging richting literatuur stevende hij recht aan op dit debuut Van Vogel, Wilg en Regen.

Misschien is het grote verschil in enscenering deels seksespecifiek bepaald. Waar Marie in elk gedicht opzichtige signalen aanbrengt voor autobiografische authenticiteit, heeft Ooms woorden van buiten nodig om de tragische, autobiografische lading van zijn gedichten kenbaar te maken. Hij bekleedt zijn thematiek met de basale figuren die in de titel zijn genoemd. Zo creëert hij een landschap met tijdloze trekken. De gebeurtenissen die hij verhaalt suggereren eerder een mythische geldigheid, dan die van de individuele levensgeschiedenis in de anekdotes van Marie. Grappig genoeg doet die mythologisering via elementen van de natuur, met al zijn tijdloosheid gedateerd aan - begin jaren tachtig van de vorige eeuw.

De poëzie van Geert Ooms heeft te lijden onder de zware uitvoering van de zware inzet. Hij gebruikt veel wat archaïsch gekleurde woorden - zijn gemoed is dan ‘geprangd’, een geraamte bestaat uit ‘gebleekte knoken’. Daarbij heeft hij de neiging om zijn zinnen in factoren te ontbinden. Zinsdelen, bijzinnen, soms zelfs voegwoorden komen dan zelfstandig op een regel te staan, wat hun soortelijk gewicht verhoogt. Hij maakt gebruik van nadrukkelijke inversies waarbij werkwoorden pront voorop komen te staan. De weglating van leestekens en de atomisering van de zinsdelen passen in een voorliefde voor apokoinouconstructies, waarbij een woord op twee manieren kan worden gelezen. De nadrukkelijkheid van deze stipulerende stijl krijgt een visueel accent in de kapitaal waarmeer elke regel begint. Zo eindigt het gedicht Regen:

 
Kom laat ons in een vlucht
 
De gewassen tongen uitsteken
 
En bij elkaar gebroken
 
Glas op de lippen sluiten
 
 
 
En nat
 
Wij bittere natuur
 
Graad van vergif een druppel
 
Een gietijzeren luchtbel smeden
 
 
 
Omdat
 
Er wolken samenpakken en wij
 
Alweer vergaan met een traan
 
In wat
 
Het geval is

Geert Ooms voert met de titelwoorden consequente operaties uit in het gebied van liefde, dood en treurnis. De kraai - de vogel uit de titel - is bij hem de drager van de liefde. Maar hij ontkomt niet aan de associaties die hem met dodelijk onheil verbindt. De (treur)wilg is al evenzeer verbonden met symbolen en situaties van afscheid en verdriet. Dat regen traant, spreekt voor zich. Ooms wil de lezer nadrukkelijk in zijn operaties betrekken, op hetzelfde moment dat hij de cyclus naar een poëticaal niveau tilt. Zo eindigt hij zijn voorlaatste gedicht:

 
Ga je mijn mond missen
 
Als ik word onthoofd
 
 
 
Stil maar
 
Leg je
 
Nek
 
Op een witregel.

In een interview ter gelegenheid van de verschijning van de bundel meldde Ooms dat ‘Hugo Claus en ik tijdens het schrijven van deze bundel heel wat ingebeelde gesprekken voerden. Telkens kwam hij erg verrassend uit de hoek.’ Helaas heeft hij naar een belangrijke raad van Claus niet goed geluisterd. Voor Claus is mythologisering een middel om meer spanning aan het concrete, alledaagse te geven. Hij laadt ermee op wat hij te vertellen heeft. Ooms doet in zekere zin het tegendeel. Hij abstraheert naar een onbestemde mythologische wereld, die daarmee aan mij grotendeels voorbijgaat. Hugo Claus moet nog maar eens bij Geert Ooms buurten.

hans groenewegen
Sylvie Marie
, Zonder, Vrijdag, Antwerpen / Podium, Amsterdam, 2009, 62 p.
Geert Ooms, Van Vogel, Wilg en Regen, De Geus, Breda, 2009, 48 p.
[pagina 171]
[p. 171]

Ilja Leonard Pfeijffer verzameld en nieuw

Grillig en gulzig, baldadig en erudiet. Het zijn de woorden die mij spontaan door het hoofd schieten bij de naam Ilja Leonard Pfeijffer. De auteur is al vanaf zijn bekroonde debuut, Van de vierkante man (1998), en allerminst toevallig, door recensenten herhaaldelijk in verband gebracht met Lucebert. Vaak is een referentie aan een absolute grootheid van onze letteren meteen dodelijk voor wie met dat stigma moet leven, maar in het geval van Pfeijffer is dat allerminst het geval. De afgelopen tien jaar bouwde hij resoluut aan een oeuvre om u tegen te zeggen, zowel kwantitatief als kwalitatief. Het zwaartepunt daarvan ligt, ook al is de auteur ook voor het theater actief, vooral bij poëzie en proza. Als prozaschrijver schreef Pfeijffer zichzelf de legende in met Het grote baggerboek (2004), een hilarische maar tegelijk ook tragische picareske roman die daarenboven geschreven was in een geheel eigen, sterk door slang gekleurd taaltje en blijk gaf van een groteske verbeeldingskracht. Een paar jaar eerder was Rupert verschenen, een al even briljante verdedigingsrede. In beide gevallen bleken de romans overigens ook intrigerende raadsels te bevatten. Zo werd in Rupert herhaaldelijk geciteerd uit The Waste Land van T.S. Eliot, een typisch postmoderne werkwijze die evenwel opnieuw het verwijt van plagiaat deed vallen, ook al sprak het motto van de roman (dat naar dezelfde tekst verwees) in feite voor zich. En in het geval van het Baggerboek onthulde de auteur achteraf zelf dat hij in die roman een heuse sonnettencyclus (met een pornografische inhoud en rijkelijk voorzien van invectieven) had verwerkt.

Dat laatste kan iedereen nu gemakkelijk controleren, aangezien Pfeijffer die ingenieuze reeks, onder de titel Touwen, een plaats gaf in zijn verzamelbundel De man van vele manieren, een boekwerk van ruim zeshonderd bladzijden dat de poëzieoogst van een decennium intense activiteit bundelt. De lezer treft hier alle eerder verschenen dichtbundels aan, aangevuld met een aanzienlijke afdeling verspreide gedichten Een verrassing is echter dat Pfeijffer aan die terugblik niet minder dan drie nieuwe bundels heeft toegevoegd, die in hun onderlinge verscheidenheid ten overvloede demonstreren dat hij inderdaad een ‘man van vele manieren’ en vele stijlen is.

Duidelijk is in ieder geval dat de dichter niet zweert bij het traditionele beeld van poëzie als een integer autobiografisch project, waarbij de lezer als het ware meekijkt over de schouder van de dichter. Alleen al de omkadering van De man van vele manieren is in dit opzicht sprekend én nadrukkelijk provocerend. De dichter poseert immers opzichtig naakt op de achterflap, half liggend in een sofa, met een paar schoenen aan zijn voeten en een laptop naast zich. Het is onmiskenbaar een allusie op de vele schilderijen waarop (vrouwelijke) schoonheden zich aan de kijker tonen, maar duidelijk ook een ironisering van het exhibitionistische dichterschap van veel auteurs. Een ‘naakte werkelijkheid’ is immers wel het allerlaatste wat Pfeijffer zijn lezers wil bieden. Ook in het provocatieve ‘Woord vooraf’ voert dat proteïsche perspectief vol maskers en vermommingen de boventoon. De dichter neemt een pose aan, tracht zijn publiek beurtelings te verleiden en op de vingers te tikken, met een tekst die qua retorische kracht niet moet onderdoen voor zijn beste proza.

Aangezien enkele jaren geleden in dit blad al een voortreffelijk essay verscheen over Pfeijffers literaire carrière tot dan toeGa naar eindnoot(1) wil ik mij hier beperken tot enkele kanttekeningen bij de nieuwe bundels in De man van vele manieren. Allereerst is er Durf jij?, een reeks songteksten die Pfeijffer schreef voor de Nederlandse zangeres Ellen ten Damme. Het is intrigerend hoe de barokke, bandeloze dichter zichzelf hier enthousiast dwingt in een strak kader, met vaste strofen, een catchy refrein, een duidelijk zingbaar metrum en het behoud van eindrijm. Thematisch bezingen deze teksten vrij klassieke thema's - de liefde, het liefdesverdriet, de eenzaamheid, herinneringen -, maar Pfeijffer weet alle sjablonen en clichés naar zijn hand te zetten door een opmerkelijk gebruik van beelden, door bruuske veranderingen in toon en stemming, door ironie te introduceren in een genre dat bijna per definitie ironievrij moet zijn. Wie de dichter ooit heeft verweten dat hij enkel een vormkunstenaar is en in feite niets te vertellen heeft, moet de fijnzinnige analyse van complexe emoties in deze lyrics maar eens lezen en herlezen.

Ook de bundel Doka biedt overwegend sobere, vrij strak gestructureerde en afgemeten verzen. De titel verwijst allereerst naar de ‘donkere kamer’

[pagina 172]
[p. 172]


illustratie
Ilja Leonard Pfeijffer (o1968), Foto Gelya Bogatischeva


waar foto's ontwikkeld worden en zich haarscherp beginnen af te tekenen op het papier. Deze gedichten zijn in zekere zin evenveel zelfportretten waarin de auteur zichzelf tot op het bot analyseert. Enig gegoogel levert daarnaast echter de mogelijkheid op van een verwijzing naar ‘doka’ of ‘dhukka’, een term die in het zenboeddhisme zou staan voor een toestand van stress. Ook die interpretatie sluit goed aan bij de thematiek van de bundel, zeker als men in aanmerking neemt dat de afdelingen titels dragen als ‘Shu’, ‘Ha’, ‘Ri’ en ‘Ka’, noties die alle verwijzen naar zen en de Japanse krijgskunst. Blijkbaar schetsen ze de opeenvolgende fasen in het leerproces dat een samoerai moet doormaken, van de fase van de wijsheid en het leren bij een meester, via het doorbreken van de traditie en het opzoeken van nieuwe wegen, tot de uiteindelijke realisatie van onthechting, transcendentie en autonome vrijheid. Met wat goede wil kan men inderdaad in de opeenvolgende afdelingen een dergelijk traject onderkennen, maar toch gaat Pfeijffer vooral zijn eigen dubbelzinnige weg. Aan de ene kant hanteert de dichter onmiskenbaar een meditatieve toon, gaat hij op zoek naar inzicht en onthechting. Dat resulteert in een zegging die inderdaad ‘oosters’ en bij momenten ‘minimalistisch’ aandoet, met veel spreuken en paradoxen. Aan de andere kant wordt die positie bij momenten echter sterk geïroniseerd doordat de dichter (en in zijn spoor ook de lezer) teruggeworpen wordt op het aardse, het banale, het lijfelijke. Zo verschijnt god in de bundel bijvoorbeeld als ‘godver’ en heet het ergens laconiek: ‘als god bestaat / moeten we hem zoeken // om hem een beetje te plagen’ (p. 553). De verrassende slotregel is trouwens meerduidig: wordt god geplaagd na het zoeken, of bestaat het plagen er net in op zoek te gaan naar iets dat vanzelfsprekend aanwezig is? Ook het sprekende subject betrapt er zich voortdurend op dat het wordt afgeleid door drank, door vrouwen, door poëzie, door de wereld. Die paradoxale combinatie van ernst en ontregeling wordt consequent volgehouden, ook in de toon van de gedichten en in hun onderlinge samenhang. Zo wordt aan het eind van de bundel plots een omgekeerde nummering gebruikt voor de laatste reeks, waardoor de lezer wordt herinnerd aan de typische leeswijze van Japanse manga-stripverhalen. Door die gimmick wordt echter ook het procédé van de bundel als een leerproces bruusk onderuit gehaald; waar zit eigenlijk het begin of het einde? Op dezelfde manier
[pagina 173]
[p. 173]

fungeren ook de frequente verwijzingen naar literaire teksten als signalen dat niets zomaar ‘werkelijk’ of ‘objectief’ is.

Het lange gedicht Lilith ten slotte toont ons opnieuw de retorische Pfeijffer ten voeten uit. In deze hecht gestructureerde tekst (bestaande uit zevenendertig strofen van telkens zeven regels) gaat het om een dialoog van het dichterlijke ik met Lilith, die staat voor de muze, maar tegelijk ook voor de ongenaakbare (want uit pixels samengestelde) sensuele vrouw. In die zin vormt Lilith inderdaad de ‘aardse’ evenknie van Eva, zoals ze dat eerder ook bij Lucebert deed. Lilith is de artistieke en erotisch-gefantaseerde creatie van de ikfiguur, maar tegelijk ontsnapt zij grotendeels aan zijn controle en gaat zij een geheel eigen leven leiden. Via tal van verwijzingen naar plaatsen, figuren en activiteiten evoceert Pfeijffer hier het interactieve Second Life, een soort van parallel universum waarin internetgebruikers een ander leven kunnen leiden, via de keuze van een alter ego (een avatar, in het jargon) Pfeijffer schreef elders al uitvoerig over zijn lotgevallen als de sensuele en flamboyante Lilith Lunardi; men vindt trouwens op flickr.com een heus fotoalbum van Lilith, waarin ze in volle glorie en weinig verhullende kledij poseert op tal van Second Life-locaties, ontmoetingen en scènes die in het gedicht een plaats hebben gekregen. (Zelfs uitgeverij De Arbeiderspers heeft ondertussen, door toedoen van Pfeijffer, een virtueel filiaal) Interessanter dan die anekdotiek en die populaire intertekstualiteit is evenwel het permanente spel van verleiding en afstoting tussen de personages, dat uitmondt in een existentiële innerlijke onrust Lilith is de geliefde maar ook de hoer, ze is de creatie van de ik-figuur, maar omgekeerd ontleent die zijn eigen identiteit steeds nadrukkelijker aan haar bestaan. In dit opzicht zijn beide figuren aan elkaar geklonken, in voor- en tegenspoed.

Meteen is dit passionele Lilith-verhaal ook een geslaagde metafoor voor de verbinding van dichter en lezer. Die poeticale dimensie wordt trouwens in het gedicht zelf meermaals aangegeven: ‘Verzin iets moois voor mij.’ Een jurkje? ‘Nee, een metafoor.’

Jij bent als een vergelijking. ‘Laat maar weer.’ Nee, luister.

Al het vergankelijke - ‘Ja, dat weet ik.’ Het eeuwig vrouwelijke - ‘Eeuwig hetzelfde liedje met jou.’ Laat maar weer. ‘Nee, luister, intertekstuele rukker: iets moois voor mij. Niet iets eeuwigs. Snap je dat?’ Maar je staat in alle gedichten geschreven, Lilith. (p. 605)

 

Wie de gedichten van Pfeijffer ernstig wil nemen - en ze niet zomaar afwijst als gebral of zinledige retoriek - zet uiteindelijk ook zichzelf als lezer en als mens op het spel en vervalt van het ene uiterste in het andere, blijft beduusd achter, net zoals in de wisselvalligheden van ons ‘eerste’ leven.

dirk de geest
Ilja Leonard Pfeijffer
, De man van vele manieren, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2008, 624 p.

De mens als donut. Drie boeken van David Nolens.

David Nolens debuteerde in 2003 met de roman Vrint. Twee jaar later publiceerde hij de novelle Het kind, en in 2008 verscheen zijn derde boek, Stilte en melk voor iedereen. Tussenin publiceerde hij kortverhalen in o.a. Yang, Mooie jonge honden. Nieuw Vlaams literair talent en Sampel. Ondanks die ijver blijft hij in het Vlaamse literaire landschap een ietwat schimmige figuur. In vergelijking met schrijvers als Jeroen Olyslaeghers of Dimitri Verhulst trekt Nolens niet meteen de media-aandacht naar zich toe. Dat heeft zowel te maken met zijn profiel als schrijver als met zijn proza.

De romans van Nolens concentreren zich op de getroebleerde psyche en alle ongemakken die daarbij komen kijken. De hoofdpersonages zijn voornamelijk ‘ontheemden’, enkelingen die er nauwelijks in slagen iets zinvols van hun leven te maken. De leegte die ze binnenin voelen is een gekoesterde kwelling. Ze lijden onder de eenzaamheid maar zien tegelijk de buitenwereld als leugenachtig, als een verzameling

[pagina 174]
[p. 174]

van façades waarachter niets schuilgaat. De mens heeft de structuur van een donut, zo oppert Martin in Stilte en melk voor iedereen. Martin verkeert in een schijnbaar permanente fase van overgevoeligheid en immobiliteit, en wordt verteerd door zijn eigen narcisme dat hem verhindert om zich seksueel en sociaal over te geven aan de andere. In dat opzicht lijkt hij op het personage Paul uit Het kind. Ook deze voelt zich ontheemd van de dagelijkse realiteit, een verdwaalde verschoppeling die zich schuilhoudt in een imaginaire fase waarin elk engagement gemeden wordt. Martin en Paul verlangen nochtans beiden naar een oplossing voor hun situatie, naar een reële verbinding met het hier en het nu. Dat verlangen blijft aanvankelijk echter steken in een verlangen naar een verlangen, wat enkel leidt tot frustratie en onverschilligheid.

Hun remmingen zijn terug te voeren op een jeugdtrauma. Martin schrijft zijn psychologische problemen toe aan een vroegtijdige blootstelling aan de seksualiteit, toen hij tijdens een zomerkamp als achtjarige gedwongen getuige werd van de geslachtelijke gemeenschap van twee kampleiders. De beelden zijn als foto's in zijn absolute geheugen gebrand. Martin voelt de gebeurtenis aan als een eindpunt, waar het volle leven abrupt afgebroken werd en de desintegratie van zijn ik tegenover de wereld een aanvang genomen heeft. De daaruitvolgende sociale en seksuele impasse wordt veroorzaakt door de angst waaraan ook Paul lijdt.

Diens trauma werd veroorzaakt door de aanblik van zijn stervende vader en de onverstaanbare zin die hij op het laatste ogenblik tot Paul richtte. De gebeurtenis maakt definitief komaf met Pauls onschuld en de onverstaanbare woorden achtervolgen Paul als een leegte die nooit meer opgevuld raakt. Paul is niet het enige personage in Het kind dat in een isolement verkeert. Judith, zijn vrouw, heeft zich vanwege haar schoonheid van de starende wereld afgekeerd, en het trauma van haar schoonheid lijkt een balans te creëren die Paul eventjes rust en binding kan geven. Daarnaast is er ook het bakkerskoppel Bug en Fien, wier liefdesleven al geruime tijd op non-actief gezet is. Bug verkeert net zoals Paul in een fase van verbeelding, Fien in die van een lijdzaam bestaan met een gefnuikte kinderwens. En dan is er ook het kind uit de titel; het kind waarop Paul en Judith de illusie projecteren dat het hun eigen leegte zal opvullen en hun leven zin zal geven.

Het resultaat van de trauma's is een fundamentele eenzaamheid. De personages voelen zich vreemd aan alles wat hen omringt, en wensen zich ook niet met die leugenachtige wereld op te houden. Elke communicatie leidt bovendien tot niets. Martin ziet ‘hoe iedereen, man en vrouw, in de seksuele handeling als het ware door het lichaam van de ander heen tast om uiteindelijk weer bij zichzelf uit te komen.’ (p. 173).

In Stilte en melk voor iedereen zoekt Sarah naar een oplossing voor Martin. De psychiater bij wie ze daarvoor te rade gaat, kan hen echter niet helpen, en wel om een heel specifieke reden. Niet enkel gaat hij een verlangen koesteren voor Sarah, waarmee hij de grens tussen therapeut en patiënt overschrijdt, hij ligt ook persoonlijk aan de basis van Martins trauma. Hij was immers de kampleider die - naar eigen zeggen - in de geest van de seksuele revolutie de liefde bedreef met een medekampleidster voor de ogen van de kampjongens. Die vaststelling veroorzaakt een impasse in zijn therapeutische vermogens, en leidt bovendien tot de diepgewortelde vraag of zijn therapie ooit wel iets heeft uitgehaald bij iemand.

Sarah staat erbij en kijkt ernaar. Nochtans is haar aanwezigheid niet louter beperkt tot die van Martins bijzit. Ze wordt immers afgebeeld als een voedmoeder die bezocht wordt door ‘borstgangers’; allegorische figuren die geregeld aan haar borsten komen zuigen om hun hart te luchten en zo voor even vrede en rust te vinden. Ze worden aangeduid als de hoofdredacteur, de zwartzak, de president, de popmuzikant, de koning, het meisje, de kardinaal, Lena & Hans. De roman vermengt daarmee realiteit en allegorie. De relatieproblemen vormen het anekdotische kader voor de uitlatingen van elk van de allegorische ‘borstgangers’. Sarah bevindt zich in een dubbele positie: enerzijds is zij de altroostende voedmoeder, anderzijds smeekt ze zelf om troost en hulp voor de problemen met Martin.

Verwijst Martin terug naar Paul in Het kind, dan refereert Sarah aan de vrouw Vrint uit Nolens' gelijknamige debuut. In deze roman heeft het personage Troerak niets om naar uit te kijken. Net zoals Paul en Martin leeft hij in een liefdeloze wereld van illusies. Hij hoopt net zoals de personages in Het kind dat een eigen creatie die leegte zal opvullen.

[pagina 175]
[p. 175]

Omdat hij geen kind kan maken, boetseert hij als een Pygmalion de perfecte vrouw uit klei en hij noemt haar Vrint. Op de wijze van Frankenstein ontsnapt ze echter al gauw aan zijn macht en gaat een eigen leven leiden. Ze verwordt tot een vleesgeworden verlangen, en sluit ‘Vrintschappen’ af met mensen die bij haar ontdekken wat ze zelf missen. De vervulling die zij hen schenkt is echter bedrog, en de voldoening kan nooit voltooid zijn. Dat geldt eveneens voor Sarahs moedermelk, die troost en verlossing moet schenken. Niet enkel is die melk slechts een zoethoudertje, door het zogen worden deze personages tot kinderen herleid. Een mens wil zelfstandig zijn, maar kan het niet omdat de leegte als een vacuum de behoefte aan aandacht en troost aanzuigt, en zo een oedipale afhankelijkheid in stand houdt.

Het is ondoenbaar en ook niet echt wenselijk om hier de psychologische ontwikkelingen van de diverse romans volledig te ontrafelen. De romans zijn telkens erg complexe en intrigerende constructies die vanuit verschillende hoeken interessant om lezen zijn. De symboliek is krachtig, de psychologische karaktertekening intrigerend en de vermenging van realiteit en verbeelding is origineel. Stilistisch blinkt Nolens steeds meer uit in een sobere complexiteit Is Vrint veeleer beknopt en staat in Het kind het narratieve voorop, dan wordt in Stilte en melk voor iedereen het poëtische op een intense manier verweven met het zakelijke, en zelfs het platvloerse. Daardoor is deze laatste roman ook meteen de meest mature van de drie.

Toch is daarmee niet alles gezegd. Dat de drie boeken zowat op dezelfde leest geschoeid zijn - weliswaar met de nodige variatie - is op zich geen probleem. Waar het bij Nolens soms wel aan schort, is een spanningsboog. Doordat de boeken in grote mate een aaneenschakeling zijn van beschrijvingen van teneergeslagenheid, gekoppeld aan het onaflatende opduiken van steeds weer dezelfde problemen - hetzij in dezelfde figuur, hetzij bij andere personages - is een dralende repetitiviteit nooit ver weg. Wat dit element betreft, lijkt de evolutie in Nolens' proza overigens omgekeerd evenredig te zijn aan zijn stilistische groei. Terwijl Vrint zich voornamelijk tot de troebelen van Troerak en Vrint beperkt, worden de problemen van Paul gemeten aan die van heel wat nevenpersonages. Judith verkeert tevens in een leegte, evenals Fien en Bug. Hun psychologie is erg stereotiep en voorspelbaar. Bovendien is het verhaal van het kind uit de titel, Fabian, er te veel aan. Mogelijk voltooit zijn personage wel het verhaal, maar het voegt ook weinig toe. Zijn problemen zijn namelijk ook die van Paul: het trauma van de jeugd, de onzekerheid, de vervreemding en het gevoel dat het leven, eens het een vaste vorm heeft gekregen, onwrikbaar vastligt. Met zijn 155 bladzijden is de novelle te lang voor het beperkte repertorium aan thema's.

Stilte en melk voor iedereen is in hetzelfde bedje ziek. De vele psychologische bespiegelingen en de nevenvertellingen van de borstgangers halen elke vaart uit de tekst. Het boek lijkt daardoor een gefragmenteerd politiek-filosofisch essay of psychologische casestudy, eerder dan een roman met een duidelijke focus. De verschuiving van het vertelstandpunt op het einde, waarbij de vertellingen van Martin en Sarah eigenlijk afkomstig zijn van de verbitterde psychiater, is een knappe vondst, maar komt eigenlijk te laat om nog verrassend te zijn. Bovendien dient gezegd dat de thema's van het trauma en de scheuring tussen het lust- en het realiteitsprincipe allesbehalve origineel zijn. Ook de existentiële vraagstukken die voortdurend in de betogen van de personages opduiken, klinken na een tijd ietwat repetitief en dof.

Ondanks deze bedenkingen behoeft het weinig betoog dat Nolens een getalenteerd schrijver is. Zijn stijl is knap, zijn metaforen inventief. De dosering in de romanstructuur en de originaliteit van zijn thematiek zijn echter wat zoek, zeker na drie boeken. Daardoor ontstaat de indruk dat niet enkel zijn personages, maar ook zijn boeken zelf een beetje op een donut gaan lijken. Lekker, dat wel. Maar ook wat leeg vanbinnen en al snel te veel van het goede.

jan lensen
David Nolens
, Stilte en melk voor iedereen, Meulenhoff Manteau, Antwerpen, 2008, 199 p. David Nolens, Het kind, Meulenhoff Manteau, Antwerpen, 2005, 155 p.
David Nolens, Vrint, Nijgh & Van Ditmar, Antwerpen, 2002, 151 p
[pagina 176]
[p. 176]

De führer verpest het boek. Werk van Hans Münstermann

Een roman waarin de hoofdrol voor Adolf Hitler is weggelegd? Een schrijver die deze klus met succes wil klaren moet over bovenmenselijke krachten beschikken. Lezers hebben in hun hoofd nu eenmaal een vastomlijnd beeld van de Führer. Oorlogsstoker, uitroeier van joden, dictator, psychopaat, omhooggevallen windbuil, pseudointellectueel. Hans Münstermann (o1947) laat zich door die voorgeschiedenis niet van de wijs brengen. Als Samuel Beckett gelijk heeft wanneer hij zegt dat een roman zelfs over de saaiheid mag gaan zolang het verhaal maar niet saai is, dan mag een roman over een van de grootste massamoordenaars van de twintigste eeuw ook geen probleem zijn. Zolang het maar niet - tja, zolang het maar niet wat is?

Land zonder Sarah, Münstermanns jongste roman, begint in de nacht van 9 op 10 mei 1940. Hitler is met zijn commandotrein op weg naar Euskirchen, vanwaar hij het offensief in het Westen zal leiden. Ineens schrikt hij op uit een vreemde droom. De droom, die zich in een verre toekomst afspeelt, beklemt hem dermate dat hij meteen naar Eva Braun belt. ‘Schat, vertel het maar. Waarover heb je gedroomd?’ Hoewel de trein amper vier bladzijden ver is gereden, is hij al ontspoord. Adolf een schat? Waarom werkt dat onvermijdelijk op de lachspieren? Münstermann kan het toch niet helpen dat verliefden zo praten! U hebt gelijk. En omdat Eva Braun niet op haar mondje is gevallen, laat Münstermann haar rustig verder kwebbelen. Die droom van jou is ontaarde kunst, zegt ze. Je gaat toch niet wéér een land overvallen, zegt ze.

Ach, als de schrijver het bij die enkele uitschuivers had gehouden, zou er weinig aan de hand zijn geweest. Maar Münstermann is overmoedig. Hij gelooft niet alleen dat zijn lezers een intieme conversatie tussen Wolf - Adolfs koosnaam - en Eva met ingehouden spanning zullen volgen, hij is er ook van overtuigd dat de toekomstdroom die Adolf tot in de kleinste bijzonderheden aan zijn maîtresse uit de doeken doet, indruk zal maken als een bloedserieuze parabel voor onze tijd. In die parabel speelt een zekere Wolf de hoofdrol. Hij is een Nederlandse journalist, net terug van een reis naar China. Tot zijn opperste verbazing wordt hij in verband gebracht met de moord op Ang, een jongen van Chinese afkomst die op de VARA een controversieel televisieprogramma heeft waarin hij is uitgegroeid tot een ‘fenomeen dat de taboesnaar feilloos’ bespeelt. Na de moord breken er rellen uit. Jawel, in Nederland is er een abces opengebarsten. Een kale homo - Pim Fortuyn is immers aan dé aanslag ontsnapt - is kanselier, en de gewone burger - zoals Röhm, een gymleraar in zwart leer - vindt dat het land ‘uit elkaar [gaat] knappen van de normloosheid.’ Ook Wolf raakt de kluts kwijt. ‘Je hebt alles verknoeid,’ denkt hij van zichzelf. ‘Lul. Je hebt alleen maar foute keuzes gemaakt.’ Wat nu? Wolf is ten einde raad. Waarom wordt hij door rechercheur Goldensohn aan de tand gevoeld? Waarom wil Sarah, zijn maîtresse, niets meer van hem weten?

Münstermann reikt de lezer het ene na het andere puzzelstukje aan. Jammer genoeg behoort elk stukje tot een verschillende puzzel. Het resultaat is een ratjetoe van sporen, zijwegen en doodlopende stegen waarin de lezer niet zozeer het spoor bijster raakt, maar smeekt om een genadeschot om zo voorgoed aan de bespottelijke plotwendingen en kunstmatige verbanden te kunnen ontkomen. Maar Münstermann is taai. Net zoals in zijn vorige roman De bekoring bijt hij zich met de verbetenheid van een terriër in zijn thematiek en procédés vast. Voor De bekoring sleepte hij in 2006 de AKO Literatuurprijs in de wacht. In dat boek laat Marianne, de moeder van Andreas Klein, haar gezin na twintig jaar huwelijk en zeven kinderen in de steek voor een korte maar heftige idylle met een garagemonteur. Het trauma verschijnt pas weer aan de oppervlakte wanneer de moeder is gestorven. Enkele parallellen zijn zeker te trekken. Zo reist het verhaal in beide boeken voortdurend tussen heden en verleden. Maar wat in De bekoring zorgt voor een volgehouden onderhuidse spanning, zorgt in Land zonder Sarah alleen voor plaatsvervangende schaamte. Hitler die in zijn droom mensen met een iPod ziet en over Intelligent Design spreekt? En generaal Keitel die het telefoongesprek van Adolf Hitler afluistert en zich in zijn haar krabt omdat hij niet snapt waar zijn Führer het over heeft? Dit had alleen geloofwaardig kunnen worden als Münstermann het er dik op had gelegd dat zijn verhaal aan de wetten van de zwaartekracht was ontsnapt en in de ijle sfeer van het magisch realisme of het surrealisme was beland.

[pagina 177]
[p. 177]
Jammer genoeg is dat detail door de schrijver over het hoofd gezien. In beide boeken is er ook sprake van de vergankelijkheid van de liefde. ‘Waar het op neerkomt,’ zegt een psychiater tegen Wolf over zijn huwelijk met Eva, ‘is dat u eigenlijk zegt: “Ik hou niet meer van je. Ik ben het beu. Ik wil helemaal opnieuw beginnen!”’. De woorden hadden uit de mond van Marianne kunnen komen. Verder schetst Münstermann in beide boeken ook een wereld die niet in de haak is. In 1960 verstikt Marianne in de moraal van een kleinburgerlijke wereld. In 1940 raakt Hitler verstrikt in een toekomst die door racisme en extremisme op haar grondvesten davert. Ten slotte opent Münstermann in beide boeken een blik belangrijke issues. In De bekoring smaken ze authentiek: dood en vergankelijkheid, liefde en geluk, leugen en waarheid, geloof en ongeloof, moederschap en kinderen. In Land zonder Sarah wordt het multiculturalisme aan de orde gesteld, een thema dat zijn versheidsdatum voorbij is. Enerzijds omdat de schrijver zich tot een aantal clichés, slogans en flinterdunne overwegingen beperkt. Anderzijds omdat alles uit de mond van Hitler komt. Hoe

illustratie
Hitler-persiflage, 1945, Foto Charles Breijer/ Nederlands Fotomuseum


Münstermann het ook draaien of keren wil, de Führer verpest het boek. In 2006 stond De bekoring ook op de shortlist van de Gouden Doerian, de prijs voor de slechtste Nederlandstalige literaire roman. Hoe zal het Land zonder Sarah vergaan?
joseph pearce
Hans Munstermann
, Land zonder Sarah, Nieuw Amsterdam, Amsterdam, 2008, 192 p.
Hans Munstermann, De bekoring, Nieuw Amsterdam, Amsterdam, 2006, 192 p
[pagina 178]
[p. 178]


illustratie
Cover van ‘Het Einde’, het laatste nummer van het tijdschrift Raster (nr 123/124)


‘Wie wil moet zelf maar een tijdschrift oprichten.’ Het einde van ‘Raster’

Op 5 maart 2009 werden bij uitgeverij De Bezige Bij de laatste nummers voorgesteld van het literaire tijdschrift Raster. H.C. ten Berge richtte het blad in 1967 op en verzorgde in zijn eentje zes jaargangen. Na een korte onderbreking werd Raster in 1977 opnieuw opgestart, met een uitgebreide redactie waartoe naast Ten Berge ook J.F. Vogelaar, Pieter de Meijer en Bernlef behoorden. Met zijn eerste jaargangen verwierf Raster zich een plaatsje in de literatuurgeschiedenis als het blad waarin over avant-garde werd nagedacht, waarin Sybren Polet een lans brak voor het ‘andere proza’ (met een notoir gebrek aan succes) en waarin Anthony Mertens het ‘subjectivistiese’ proza stevig op de korrel nam.

Raster was natuurlijk veel meer dan dat: het bracht werk van tal van belangwekkende maar vaak nauwelijks vertaalde buitenlandse auteurs (steevast avontuurlijke, tegendraadse, kritische auteurs), het droeg bij aan de theoretische discussie over literatuur, het was een tamelijk unieke vrijplaats voor gedegen literaire essayistiek, cultuurkritiek enzovoort. Dat het er nu mee ophoudt, heeft een en ander met leeftijd te maken en met de onwil van de redactie om de fakkel aan een jongere generatie door te geven. Dat schrijft ze met zoveel woorden in de inleiding van het dubbelnummer Het einde (123/4): ‘na veertig jaar is er evenmin een poging gedaan het blad aan anderen als erfgoed mee te geven. Wie wil moet zelf maar een tijdschrift oprichten’.

Het einde is het laatste echte nummer. Het allerlaatste nummer, 125, bevat behalve een register en index enkele nabeschouwingen (van onder meer Xandra Schutte en Erik Lindner) en gerecycleerde stukken van Kees Fens en Ten Berge. Het einde bevat tientallen bijdragen, van prozaschrijvers, dichters, essayisten en vertalers die ooit aan Raster meewerkten. Ook alle oud-redacteuren zijn van de partij. Net als in het eerste nummer uit 1977 vertaalt Pieter de Meijer poëzie van de Italiaan Edoardo Sanguinetti: een gedicht ter nagedachtenis van de in 2003 overleden componist Luciano Berio. Ten Berge plaatst als afscheid onder meer een ‘oude notitie’ die ‘grenst aan een beginselverklaring’ en die de geest van Raster kernachtig typeert. Ten Berge raadt ‘een kritisch taalbewustzijn’ aan, ‘een ongevoeligheid voor modieuze en populistische tendenties’ en een creatieve, respectvolle omgang met ‘de traditie’. Inderdaad, traditie, of noem het een historisch en internationaal referentiekader, was voor Raster van essentieel belang.

Een andere oudgediende is Lidy van Marissing - tussen 1972 en 1976 redacteur van de Raster-boekenreeks - met poëticale gedichten: een versplinterde ervaring staat tegenover ‘de verteller’, en die ‘heeft het ook maar van / horen zeggen [...] // knoopt op zijn dooie gemak alle losse / eindjes aan elkaar tot er geen woord meer / tussen te spelden valt’. Ook de dichters Gerrit Kouwenaar - present in het eerste nummer uit 1977 - en Jacques Hamelink zijn van de partij. Opvallende afwezige is Sybren Polet - de brokken waren na de discussie over Ander proza misschien niet meer te lijmen. Overigens is het merkwaardig te zien wat een variëteit aan stemmen dertig jaar Rastermedewerkers oplevert: de melancholische gedichten van oud-redacteurs Willem van Toorn en Marjoleine de Vos staan naast

[pagina 179]
[p. 179]

experimentele bijdragen van Hans Groenewegen en Jan Mysjkin (onder de naam John Fenoghen).

Hoewel Raster in zijn beginjaren vernieuwend Nederlandstalig proza plaatste - van bijvoorbeeld Van Marissing, Ferron, Polet, Vogelaar en Robberechts - is het vooral op het vlak van vertaald proza een voortrekkersrol blijven spelen. Dat is ook aan dit dubbelnummer te merken: de meest indrukwekkende stukken proza worden door vertalers aangeleverd. Het hoogtepunt van dit nummer is het verhaal Vuilniswind, uit 1934, van de Russische auteur Andrej Platonov (vertaald door Arthur Langeveld). In een merkwaardige combinatie van groteske en socialistische pathos beschrijft Platonov het levenseinde van Lichtenberg, een natuurkundige die in nazi-Duitsland ter dood veroordeeld wordt. Lichtenberg zingt de lof van Hitler, maar wint hiermee niet de sympathie van diens volgelingen: ‘Jij hebt als eerste begrepen dat je op de rug van de machine [...] geen vrijheid moet bouwen maar een keiharde tirannie!’ Het zijn woorden die in het communistische Rusland net iets te confronterend moeten zijn geweest.

Andere fascinerende vertaalde prozateksten zijn er van Sigizmund Krzjizjanovski, van Mynona en van Pierre Bergnounioux. Die laatste, vertaald door Rokus Hofstede, beschrijft beelden van een luchtgevecht tijdens de Tweede Wereldoorlog en koppelt hieraan een reflectie over de macht van taal. Ook Vogelaar draagt opnieuw zijn steentje bij als vertaler, met intrigerende miniaturen van J. Rodolfo Wilcock en lemmata van Ror Wolf. Roberto Calasso, waaraan Raster in 2006 een themanummer wijdde, is vertegenwoordigd met een potentieel meeslepend maar helaas gekortwiekt essay over Baudelaires L'École païenne. Terwijl goede teksten zichzelf legitimeren - wat maakt het uit of ze bij het thema passen - vraag ik me bij minder geslaagde bijdragen soms af waarom ze in dit nummer moesten staan. De verhalen van Erik Menkveld, Hans Tentije en Nicolette Swabers zijn in het beste geval niet onaardig, maar blijven toch vooral verdienstelijke pogingen. Het lijkt erop dat kwantiteit het bij momenten gewonnen heeft van kwaliteit, en dat het verlangen om van zoveel mogelijk auteurs een laatste bijdrage te plaatsen heeft geprimeerd op een heldere compositie en een doordachte samenstelling.

Gerenommeerde auteurs zijn vertegenwoordigd met gelegenheidsstukjes die weliswaar lezenswaardig zijn maar waarin hun talent niet helemaal tot zijn recht komt. Stefan Hertmans haalt herinneringen op aan een molentje om bonen te snijden, dat zoveel jaren later een onverschillige brok ijzer geworden is. Paul de Wispelaere mijmert nostalgisch over verdwenen kostbaarheden: de ouderwetse postbode, de stilte, het gediversifieerde vogelbestand. Leo Pleysier doet in miniatuurvorm wat hij graag in romanvorm doet: aan de hand van een opgerakeld stuk verleden nadenken over de verdubbeling van de herinnering - ‘de ene mét woorden, de andere zonder’.

Al bij al is het aardig grasduinen in deze lijvige en nogal vormeloze bundel teksten: tot in het laatste nummer kan de lezer verrassende buitenlandse auteurs ontdekken, er staan enkele interessante gedichten in en hier en daar een goed essay (zoals de scherpe kritiek op de neoliberale utopie van Matthijs van Boxsel, of het eerbetoon van Cyrille Offermans aan kwaliteitsdrukker Cor Rosbeek). Het geheel ontbreekt het echter aan samenhang, aan urgentie en vooral aan een eigen gezicht: Raster 123/4 geeft mij de indruk dat ongeveer alles kan, van het meest conventionele tot het marginale en afwijkende. Van het in al zijn diversiteit toch heldere project van Raster - ‘belangstelling voor het onbekende, enthousiasme voor nieuwe ideeën en ontwikkelingen’, luidt het in de inleiding bij dit nummer - zijn in dit slotnummer zeker nog restanten aanwezig. Maar de lezer naar de keel grijpen, zoals Raster sinds 1967 zeer geregeld heeft gedaan, doet dit afscheidsnummer net iets te weinig.

sven vitse
Raster 123-124, ‘Het einde’, De Bezige Bij, Amsterdam, 2009, 416 p.
Raster 125, Index, De Bezige Bij, Amsterdam, 2009, 207 p.
[pagina 180]
[p. 180]

Nederland en water: een eeuw vooruitkijken op een eindeloos thema?

Veel schrijvers, dichters en kunstenaars van alle slag, van Plinius de Oudere tot Mondriaan, bespeelden en bespelen een kennelijk eindeloos thema: Nederland en het water, waaraan het letterlijk ontzogen en ontsproten is. Water is nooit weg in Nederland: het is nooit weg uit de actualiteit, uit de politiek, of uit wat je, speculatief maar toch aanwijsbaar, de culturele onderstroom kan noemen. Een themanummer van het tijdschrift De Gids uit 2008 weerspiegelt de stereotiepe clichés van vrees en beheersing, van onderwerping en dominantie, van ellende en welvaart, van rampspoed en geluk, van haat en liefde.

Recent is het water, voor de zoveelste keer, terug in weer een nieuwe gedaante, in weer nieuwe dubbelrollen, met weer een nieuwe Januskop. Dat is aanleiding voor het themanummer van De Gids waarin, weinig verrassend, cultuurhistorische, waterbouwtechnische, artistieke, ‘alledaagse’ en poëtische ontboezemingen over water terug te vinden zijn.

Belangrijkste aanleiding voor de nieuwe gedaante waarin Nederlands existentiele en ambivalente verhouding met water nu opduikt: de klimaatverandering, althans, de verwachting dat die in de eenentwintigste eeuw vooral ook de Nederlandse waterhuishouding ingrijpend zal beinvloeden. Klimaatverandering zal, naast vele andere implicaties, twee belangrijke ‘watergevolgen’ hebben. Vanwege de verwachte hogere neerslaghoeveelheden in de bekkens van Rijn, Maas en Schelde moet een hogere afvoer van zoetwater via de Nederlandse rivierendelta gerealiseerd worden, en vanwege de verwachte stijging van de zeespiegel moet de verdediging tegen zoutwater vanuit de Noordzee opnieuw bekeken worden. Dat laatste is niet alleen een kwestie van dammen opwerpen, maar stelt ook allerlei eisen aan de omgang met de overgang zout-zoet, zowel horizontaal als verticaal. En Nederland heeft nogal wat ‘overgangsgebied’..

De klimaatverandering en haar gevolgen waren voor het kabinet Balkenende aanleiding een nieuwe Deltacommissie om advies te vragen over de klimaat- en waterbestendigheid van Nederland. De naam van de commissie geeft haar zwaarwichtigheid aan: het woord delta is immers, sinds 1953, verbonden met alle belangrijke waterplannen die Nederland voor een nieuwe watersnoodramp moesten behoeden: niet alleen de Deltawerken, die sinds eind jaren '50 de gehele Nederlandse kust hebben beveiligd, maar ook halverwege de jaren '90 nog, toen een ‘Deltawet grote rivieren’ na de bijna watersnoodramp langs die rivieren in no time door het parlement werd geaccepteerd.

Veel van dat waterbeheerbeleid was gebaseerd op keren (van Noordzeewater) en laten afvloeien (van rivierwater), met indrukwekkende dijken en gemalen als belangrijkste fysieke instrumenten. Dat gold niet alleen voor de Deltawerken langs de kust, met de Oosterscheldekering als hoogstaand pronk- en sluitstuk, het gold ook voor wat na 1995 in het rivierengebeid is gedaan. Maar de voorzitter van de Deltacommissie 2008, Cees Veerman (oud-minister van Landbouw en zonder meer een zwaargewicht in de Nederlandse politiek) zei: ‘wij kunnen niet langer de dijken versterken’. Hij echode daarmee wat wateringenieurs, voorafgegaan door nogal wat experts uit de ecologische hoek, al veel eerder betoogden: dijken versterken kan niet langer, omdat de hoeveelheden af te voeren water te groot worden, omdat op veel plaatsen daarvoor de ruimte ontbreekt, en omdat de risico's voor de achterliggende activiteiten te groot worden. Het is dus niet langer doelmatig noch doeltreffend.

Beter dan te vechten tegen het water is nu de slogan: ‘leren leven met water’ (alsof Nederland dat niet al eeuwen doet, met veel succes). Of, met een andere slogan, ‘van water keren, naar water accommoderen’. Dat betekent de capaciteit van rivieren en meren vergroten, maar ook overloopgebieden inrichten. Die gedachten rijpten al enige jaren, en onder de vlag ‘ruimte voor de rivier’ waren op tal van plaatsen rivierbeddingen verbreed en dijken teruggelegd of zelfs doorgestoken. Dat ging en gaat trouwens bepaald niet zonder discussie. Van de beoogde retentiegebieden, die bij extreem hoogwater vol zouden lopen, is zelfs helemaal niets terechtgekomen.

Er was dus behoefte aan enige systematisering en legitimering, nieuwe cijfers over de klimaatverandering noopten sowieso tot actualisering. Keurig binnen het jaar bracht de Deltacommissie

[pagina 181]
[p. 181]

2008 advies uit, grondig voorbereid door experts inzake waterstaat, klimaat, economie, ruimtelijke ordening enzovoort. Het rapport valt om diverse redenen op: door zijn lange tijdshorizon, door zijn concrete aanbevelingen, en door zijn gedurfde scenario's. Nederland kan wat en Nederland wil vooral wat als het op water aankomt. Het maakt het rapport sterk en kwetsbaar tegelijk.

Het rapport neemt, conform de opdracht om de lange termijn klimaatbestendigheid te bekijken, 2100 als horizon. Dat is dapper, maar maakt veel veronderstellingen riskant, ook de nog meest ‘harde’ daarvan over het klimaat en de zeespiegelstijging. Het rapport kiest daarbij consequent voor de hoogste niveaustijging die in de scenario's van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) en het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) voorkomt. Om te dramatiseren? Misschien. Onder invloed van klimaatwetenschappers? Ongetwijfeld. Of het voor de politieke acceptatie van het rapport verstandig is, valt nog te bezien.

Ondanks die lange tijdshorizon komt de commissie met twaalf behoorlijk concreet uitgewerkte

illustratie
Stormvloedkering, Oosterschelde.


aanbevelingen op zowel korte als middellange termijn. Sommige daarvan gelden voor heel Nederland, zoals de (niet originele) aanbeveling eindelijk op te houden met bouwen vlakbij rivierbeddingen of op andere risicovolle plekken. Op zoek naar interessante bouwgronden hebben gemeenten en projectontwikkelaars dat evidente advies de afgelopen decennia vrijwel voortdurend terzijde geschoven. Het levert grote private winsten en grote collectieve kosten en risico's op. Andere aanbevelingen zijn gebiedsspecifiek, en gelden voor regio's vanaf de Westerschelde via andere delen van de kust en het rivierengebied tot de Waddenzee - waarvan nog maar de vraag is in welke staat die de klimaatverandering overleeft. Opvallend veel aandacht kreeg het advies het gemiddelde peil van het IJsselmeer met 1,5 meter te verhogen, om het als strategisch zoetwaterreservoir te versterken. Het is niet de enige aanbeveling die zeer duur is, en veel verzet oproept.

De laatste van de twaalf aanbevelingen gaat juist over de politieke, juridische en budgettaire voorwaarden om al deze plannen te realiseren.

[pagina 182]
[p. 182]

De kostprijs ervan wordt immers geraamd op 1,2 tot 1,6 miljard euro per jaar tot 2050, en op 0,9 tot 1,5 miljard euro per jaar voor de periode daarna. Eenvoudiger geformuleerd: van nu tot 2100 elk jaar ongeveer 1,2 miljard. Het volhouden van die inspanning, en vooral, ervoor zorgen dat die uitgaven niet in de waanpolitiek van alledag terechtkomen, brengt de Commissie ertoe ze via een apart fonds buiten de jaarlijkse begrotingen te houden, en er een apart, redelijk expertgedreven sturingsen controlesysteem voor op te bouwen: vooral Rijkswaterstaat wordt climate proof gemaakt, is wel gezegd, maar met haar ruim tweehonderd jaar ervaring was die organisatie dat wellicht vanzelf al.

Het rapport van de Deltacommissie was in het najaar van 2008 enige tijd zeer in de belangstelling. Het werd geprezen en bekritiseerd, en velen vroegen zich af of Nederland echt in staat zou zijn een collectieve inspanning van zo lange adem institutioneel vorm te geven. Het zou een politieke innovatie zijn. Nu de implicaties van die andere crisis, de financiële, alle aandacht opeisen, valt te vrezen dat ook het rapport van de commissie-Veerman niet ontkomt aan de kennelijke onvermijdelijkheid van de dagjespolitiek.

pieter leroy
Samen werken met water, Bevindingen van de Deltacommissie 2008 (Ook te downloaden via http://www deltacommissie com/advies) ‘Water’, themanummer van De Gids, september 2008

Opstand en consolidatie. De Tachtigjarige Oorlog

In 1648, met de Vrede van Westfalen, legde de Spaanse koning zich definitief neer bij de scheiding tussen de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden en erkende hij de soevereiniteit van de Republiek van de Verenigde Provinciën. In 1998 werd de vierhonderdvijftigste verjaardag van deze vrede gevierd. Dit gebeurde met veel vertoon in het Noorden, met oorverdovende stilte in het Zuiden. Het Noorden was inderdaad als overwinnaar uit de strijd gekomen en dat mocht worden gevierd. De lange weg naar deze vrede werd traditioneel aangeduid als de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). Tijdgenoten lieten het al niet na om deze wonderlijke, heldhaftige strijd te bezingen, maar tot op vandaag bleven in Nederland de Opstand tegen Spanje en de beginjaren van de Republiek bevoorrechte thema's van historisch onderzoek. Uit deze historiografische traditie is het boek De Tachtigjarige Oorlog. Opstand en consolidatie in de Nederlanden voortgekomen. Het is een breed opgezette geschiedenis over de opstand tegen Spanje, de daaruit voortvloeiende scheiding van de Nederlanden, en vervolgens de consolidatie van de Noordelijke Nederlanden tot een soevereine staat die van de zeventiende eeuw haar Gouden Eeuw maakte. De titel van dit grote boek verwijst uitdrukkelijk naar deze traditie (zie onder meer Jacques Pressers De Tachtigjarige Oorlog uit 1941-1948), ook al nemen onderwijs en wetenschappelijke wereld vandaag afstand van de benaming ‘Tachtigjarige Oorlog’ om deze scharnierperiode aan te duiden. Het beginjaar, 1568, was het jaar waarin Willem van Oranje, gevlucht en verbannen naar Duitsland, met een klein leger de Spaanse Nederlanden binnenviel, de eerste militaire operatie om de Nederlanden te ‘bevrijden van het Spaanse juk’. Vandaag is het duidelijk dat de ‘Opstand’ meer de lading dekt en dat de wortels van dit verzet verder in de tijd teruggaan.

Zich plaatsen binnen een historiografische traditie staat het integreren van de modernere verworvenheden van het historische bedrijf niet in de weg. In dit boek wordt gekozen voor een interdisciplinaire aanpak waarbij de economische en sociale geschiedenis gewicht krijgen en waarin een internationaal perspectief wordt gehanteerd.

[pagina 183]
[p. 183]


illustratie
Frans Hogenberg, De Slag bij Heiligerlee, gravure. Deze slag, die plaatsvond op 23 mei 1568, was de eerste overwinning voor de Nederlandse opstandelingen tijdens de Tachtigjarige Oorlog.


Dit levert een veelzijdig en genuanceerd verhaal op dat de resultaten verwerkt van een haast exponentieel groeiend aantal studies. De bijzonder indrukwekkende bibliografie (achtentwintig bladzijden) illustreert dit overtuigend. Bovendien laat de genese van dit boek zien dat een omvattende grote geschiedenis van de Tachtigjarige Oorlog vandaag de krachten van één auteur te boven gaat.

Vier Nederlandse historici komen in dit boek aan het woord. Dit gebeurt door het samenbrengen van twee publicaties die hun bestaansrecht hebben bewezen en dit nieuwe boek tot een tweeluik maken. De ondertitel van dit boek (‘Opstand en consolidatie in de Nederlanden’) verwijst uitdrukkelijk naar deze tweedeling. Het eerste deel behandelt de periode van ca. 1560 tot 1609 en gaat terug op De Kogel door de Kerk Deze publicatie begeleidde in 1979 de gelijknamige tentoonstelling in het Museum Catharijneconvent ter herdenking van de Unie van Utrecht (1579). Ook het tweede deel, een bewerking van De Bruid in de Schuit (1985), heeft een zelfstandige geschiedenis achter de rug. De Bruid in de Schuit behandelt de beginjaren van de Republiek, van 1609 tot 1648.

Oudere overzichten bijwerken en bestaande overzichtswerken samenbrengen tot een nieuw geheel is een risicovolle operatie, maar ze is hier met veel tact en overleg uitgevoerd. De recente literatuur werd verwerkt, ook in de stukken van Wilhelmus Zappey, de economische historicus die in 2000 overleed. Bovendien dient zich nu een bijzonder interessante structuur aan waarbij het ‘klassieke’ chronologische verhaal wordt afgewisseld met dwarsdoorsnedes die de bestuurlijke, economische, maatschappelijke en kerkelijk-religieuze situatie portretteren bij het begin (midden zestiende eeuw), de helft (1609: het Twaalfjarig Bestand) en het einde (midden zeventiende eeuw).

In de synchronische hoofdstukken blijft de politieke geschiedenis de dragende kracht. Landvoogden komen en gaan, pacificaties, unies en bestanden worden gesloten en vervolgens weer met voeten getreden, troepenbewegingen, muiterijen en belegeringen illustreren de wisselende krijgskansen. En ook de vele straffe, onwaarschijnlijke

[pagina 184]
[p. 184]

gebeurtenissen zoals de Beeldenstorm (1566), de Spaanse Armada-expeditie (1588) of de terechtstelling van raadpensionaris en politiek zwaargewicht Johan van Oldenbarnevelt (1619), hebben opnieuw hun plaats gekregen. Dit alles wordt gebracht in een bijzonder genuanceerd verhaal met veel aandacht voor de internationale context.

Wat zich honderd jaar lang in de Lage Landen afspeelde, werd niet alleen met argusogen vanuit alle hoeken van Europa gevolgd. Alle grote Europese spelers waren in meer of mindere mate ook betrokken partij. Zolang de Ottomanen in het Middellandse Zeegebied Spanje aan de praat hielden, bleven de Spaanse troepen in de Nederlanden verstoken van voldoende middelen. En wat speelde er niet al in het hoofd van de Engelse koningin Elisabeth I toen ze zich in 1585 liet verleiden om de in het verweer gedrongen opstandige provincies militair te ondersteunen? Deze internationale aandacht is niet nieuw en dankt veel aan het onderzoek van Geoffrey Parker (onder meer The Dutch Revolt uit 1977) en andere historici van de Angelsaksische school. Opstand, oorlog en godsdienststrijd veronderstellen oppositionele groepen en ook hier heeft het onderzoek de voorbije decennia geleerd om een genuanceerd verhaal te brengen met veel oog voor gematigden, ‘modderaers’, middengroepen en ‘loyale oppositie’. Harde conflicterende standpunten laten zich vlug herkennen maar schieten tekort om de Opstand en de consolidatie van de Republiek ten volle te doorgronden.

Ondanks deze internationale en genuanceerde benadering, verdwijnen Vlaanderen, Brabant en de andere zuidelijke provincies te vaak tussen de bladzijden van dit verhaal. Deze Zuidelijke Nederlanden gingen voor in de Opstand, werden op het einde van de zestiende eeuw door Alexander Farnese opnieuw voor Spanje gewonnen en gingen de zeventiende eeuw in als de katholieke Spaanse Nederlanden. In de algemene perceptie blijft de Opstand vooral een zaak van Nederland en het Zuiden wordt door deze finaliteit weggedrukt. De eerste zin van de inleiding (p. 9) is in dit opzicht opvallend duidelijk: ‘De Tachtigjarige Oorlog is een van de meest ingrijpende episodes uit de Nederlandse geschiedenis: de strijd waarin de basis voor de huidige Nederlandse staat werd gelegd’ (mijn nadruk, LV). In het bijzonder valt op hoe weinig belang er wordt gehecht aan de migratieproblematiek. De invloed van de immigratie uit de Zuidelijke Nederlanden in de opbouw van de nieuwe Republiek blijft voorwerp van discussie en de huidige generatie Nederlandse onderzoekers stelt zich op dat punt bijzonder kritisch op. Dit is niet voldoende om deze ‘selectieve’ aandacht te legitimeren.

Deze nieuwe De Tachtigjarige Oorlog werpt zich autoritair op als het grote leesboek, het naslagwerk en de monografie over de Opstand van de Nederlanden en de geschiedenis van de prille Republiek. Auteurs en uitgevers hebben er alles aan gedaan om deze steile ambitie waar te maken en het de lezer naar zijn zin te maken. De keurige indeling in hoofdstukken en paragrafen is bijzonder heilzaam. Het zijn rustpunten in dit voorstuwende verhaal. Wisselende krijgskansen en de complexe religieuze verhoudingen laten zich vlot aflezen van de bijzonder heldere kaarten. De overvloedige illustraties kregen zeer uitgebreide bijschriften. Het laat zich nu al raden dat lezers zich zullen laten verleiden tot plaatjes kijken, en het moet gezegd: je komt er een heel eind mee. Bovendien wordt hier informatie gegeven die in het corpus geen plaats vond. Zo komt Simon Stevin enkel in een bijschrift ter sprake. Op het belang van de bibliografie werd reeds gewezen en het persoonsnamenregister is in een werk van meer dan 400 pagina's geen overbodige luxe.

ludo vandamme
S Groenveld, H.L.Ph. Leeuwenberg, M.E. H N. Mout
& W M Zappey (†), De Tachtigjarige Oorlog. Opstand en consolidatie in de Nederlanden (ca 1560-1650), Walburg Pers, Zutphen, 2008, 432 p.
[pagina 185]
[p. 185]

De mens als doel en middel. Gie van den Berghe over vooruitgang en maakbaarheid

In De mens voorbij. Vooruitgang en maakbaarheid 1650-2050 wil de Vlaamse ethicus en historicus Gie van den Berghe niet alleen een overzicht brengen van zo'n driehonderdvijftig jaar vooruitgangsdenken, maar ook op de mogelijke verdere ontwikkelingen van dat denken vooruitlopen tussen vandaag en het midden van de eenentwintigste eeuw. Uiteraard is de idee van de maakbaarheid, in de meeste gevallen synoniem met ‘verbeterbaarheid’ van mens en maatschappij, zo oud als de geschiedenis van de culturen, in elk geval vanaf de zogenaamde ‘As-tijd’ tussen ongeveer 900 en 200 vóór onze tijdrekening en het ontstaan van de grote wereldgodsdiensten. De auteur beseft dat, maar concentreert zich vooral op de periode van de moderniteit, wanneer die vooruitgang en maakbaarheid expliciet als taken beschouwd werden die de mensen zichzelf hadden opgedragen. Van den Berghe plaatst, net als Jonathan Israel (2001) en Louis Dupré (2004), het begin van deze prometheische revolutie vlak na het einde van de vreselijke en ontnuchterende Dertigjarige Oorlog. In het eerste deel van zijn boek, ‘Een verlichte mens in een bewogen wereld’, schetst hij een beeld van de belangrijkste facetten en actoren van de historische Verlichting. Het ging in die periode niet alleen om de kritiek op de godsdienst vanuit de filosofie (van Spinoza en Bayle tot de Encyclopédie), maar evengoed om de baanbrekende inzichten in de natuurwetenschappen, de mechanica, de staathuishoudkunde en de politieke theorie. De auteur aanvaardt het onderscheid dat Jonathan Israel gemaakt heeft tussen de zogenaamde ‘gematigde’ en de ‘radicale’ Verlichtingsdenkers, maar pleit voor een minder strikte scheiding tussen en vooral tégen een anachronistisch waardeoordeel over beide groepen. Hij merkt terecht op dat heel wat ‘gematigde’ denkers op bepaalde terreinen duidelijk radicaal geweest zijn en vice versa, maar gaat volgens mij te weinig in op de centrale stelling van Israel (Radical Enlightenment. Philosophy and the Making of Modernity 1650-1750, 2001), die beweert dat de toen zeer gewaagde stellingen van de radicalen of ‘spinozisten’, atheïsten en materialisten achteraf veel beter overeind gebleven zijn dan veel filosofische en politieke compromisposities van hun gematigde tijdgenoten en tegenstanders. Het overzicht van de historische Verlichting in deel één toont vooral aan dat de snelheid waarmee nieuwe doorbraken op allerlei gebied elkaar afwisselden en de bijna systematische manier waarop het traditionele joods-christelijke Westerse wereldbeeld na meer dan vijftien eeuwen boek na boek en pamflet na pamflet werd afgebroken, bijna onvermijdelijk tot de zelfoverschatting van de Verlichtingsdenkers moest leiden. Dit had tot gevolg dat hun geloof in de vooruitgang, want dat was het in feite, hun methodische kritiek ging domineren. Van de overtuiging dat de mens schepper van zichzelf en zijn omgeving kon worden, was het slechts een korte stap naar de theorie en praktijk van de wetenschappelijk verantwoorde ingreep in de menselijke natuur. De auteur toont heel duidelijk en in detail aan, hoe dergelijke ideeën meestal impliciet maar daarom niet minder reëel aanwezig waren bij de filosofen en wetenschappers van de zeventiende en achttiende eeuw. Hij zegt niét dat deze ontwikkeling van het Verlichtingsdenken naar bijvoorbeeld de rassenhygiënische ideeën en experimenten van de nationaalsocialisten onvermijdelijk was; wél dat het verkeerd zou zijn, elk verband tussen beide te willen ontkennen.

Het tweede deel van het boek, ‘Van natuurlijke naar menselijke selectie. Sociaaldarwinisme en eugenetica’, brengt het fascinerende verhaal van de eugenetica vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw tot het einde van de Tweede Wereldoorlog. Het is het resultaat van jaren erudiet speurwerk naar de diepgang en de verspreiding van theorieën en experimenten die hedendaagse lezers, bewust en onbewust beïnvloed door wat Van den Berghe ‘de dictatoriale praktijk’ van nazi-Duitsland noemt, bijna automatisch tot dit laatste beperken. Omdat de auteur op geen enkel moment de rode draad door alle verschillende uitingen van die pogingen tot menselijke selectie loslaat, is het een fascinerend verhaal geworden dat leest als een spannende science-fictionroman. Met dit verschil dat het hier niet gaat om fictie, maar om reële gebeurtenissen waarom belangrijke wetenschappers, filosofen, sociologen en beleidsmakers meer dan een eeuw lang hebben bijgedragen. Op basis van de bevolkings-

[pagina 186]
[p. 186]


illustratie
ASIMO, ‘Advanced Step in Innovative Mobility’, een ‘humanoid’ of menselijke robot ontwikkeld door het Japanse technologiebedrijf Honda


theorie van Thomas Malthus, de succesrijke ontwikkeling van de evolutietheorie en de nieuwe inzichten in de genetica, onder meer de ‘nieuwe synthese’ onder invloed van de eerst later erkende ontdekkingen van Gregor Mendel, ontstond de idee van de tegenstelling tussen de natuurlijke selectie en de ‘degeneratie’ die de mensheid bedreigde en dringend moest worden gecorrigeerd. Een van de belangrijkste voorvechters van deze nationale ‘regeneratie’ was de Brit Francis Galton, die in 1873 voorstelde een nationale instelling op te richten die per regio stambomen van duizend en meer individuen zou opstellen en documenteren. Ik citeer even: ‘Galton wilde zo veel mogelijk kwantitatieve gegevens samenbrengen en statistisch doorlichten om mettertijd de natuurlijke begaafdheid van elk schoolkind te kunnen beoordelen, met de bedoeling de fysiek en mentaal meest belovende aan te moedigen, te bevoordelen en uiteindelijk tot vroeg huwen aan te zetten. “Inferieure klassen” kunnen dat beter niet doen, maar zolang ze celibatair blijven moeten ze voorkomend behandeld worden. Planten ze zich toch voort, dan leek het Galton niet onwaarschijnlijk dat er een tijd zou komen “waarin zulke personen beschouwd worden als vijanden van de staat die geen aanspraak meer kunnen maken op een vriendelijke behandeling”. De talentrijken identificeren en hun voortplanting bevorderen, en de reproductie van ondermaatse mensen afremmen of verhinderen - Galtons agenda lag vast, al zou het nog een tiental jaar duren voor hij die begon uit te werken.’

Galton pleitte zowel voor een ‘positieve’ als een ‘negatieve’ eugenetica en zou daarin door de elite van de wetenschappers gevolgd worden, al zouden de manieren waarop deze projecten moeten worden uitgevoerd vaak hemelsbreed van elkaar verschillen. Van den Berghe toont overtuigend aan dat Galtons bekommernis gedeeld werd door conservatieve en progressieve, liberale en socialistische denkers, wat erop wijst dat het verkeerd zou zijn de eugenetica als zodanig alleen nog maar vanuit onze kennis van de onmenselijke praktijken van het nazi-regime te willen beoordelen en veroordelen. Het is juist dat de ‘positieve’ eugenetica van de nationaalsocialisten de inspiratie vormde voor menselijke kweekprogramma's

[pagina 187]
[p. 187]

zoals het beruchte Lebensbornproject, terwijl we natuurlijk allen weten hoe hun vorm van ‘negatieve’ eugenetica herleid werd tot de sterilisatie en vaak uitroeiing van ‘levensonwaardig leven’, een categorie die in een totalitair regime moeiteloos kon worden uitgebreid tot alle mensen die om medische, raciale, seksuele en zelfs politieke redenen als ‘vijanden van de staat’ werden aangezien en daarom geëlimineerd mochten worden.

Wat in dit tweede deel van het boek echter opvalt, is het succes van deze theorieën en praktijken in landen die zichzelf als democratisch beschouwden. Lang vòòr de nazi's aan de macht kwamen was de praktijk van de sterilisatie van ‘ondermaatse mensen’ bijzonder populair in de Verenigde Staten. In Frankrijk pleitte de katholieke Franse chirurg Alexis Carrell (l'Homme, cet inconnu, 1935) voor ‘de instandhouding van de sterken,’ omdat een groot ras zijn beste elementen moet voortplanten. Maar hij ging verder dan dat met zijn voorstel zware criminelen een gepaste behandeling te geven in kleine euthanasie-instellingen voorzien van geschikte gassen. Waarom zou een staat gigantische sommen uitgeven aan gevangenissen en asielen voor geesteszieken om het publiek te beschermen tegen gangsters en gekken? ‘Waarom behouden we deze nutteloze en schadelijke wezens?’ De nazi's stonden niet alleen, en tijdens de beginperiode van het Derde Rijk konden ze op de welwillende belangstelling tot de enthousiaste steun rekenen van talrijke geleerden en politici in Europa en Noord-Amerika.

De auteur vermeldt ook de bezwaren en het verzet van bepaalde geleerden en kerken tegen deze ontwikkelingen, maar in de periode voor de Tweede Wereldoorlog vormden ze eerder een minderheid. Dat blijkt ook uit het feit dat zelfs na 1945 veel eugenetische vorsers verder bleven publiceren en eugenetische centra in stand werden gehouden, zij het dat ze het beladen begrip ‘eugenetica’ in de meeste gevallen veranderden in ‘genetica’.

In het laatste en veruit kortste deel van het boek behandelt de auteur de status van de (eu)genetica vandaag, meer precies na de ontdekking van de DNA-structuur in 1953. Hij beschrijft de ontwikkeling van positieve naar negatieve eugenetica, van de elitaire kweekprogramma's van Galton en anderen naar de uitdagingen en opgaven van de regeneratieve geneeskunde, onder meer op het vlak van de voortplanting. Hij verklaart die verandering niet alleen door te wijzen op de spectaculaire ontwikkelingen van de biotechnologie, maar ook op de verschuiving van het maatschappelijke zelfbegrip van de groep (natie, ras) naar het steeds autonomer wordende individu (of de ideologie daarvan). De staatseugenetica wordt vervangen door de privé-eugenetica, ‘met als hoeksteen de keuzevrijheid van de consument’: ‘De keuze is verschoven van juiste partners naar juist genoom of embryo. Vroeger selecteerde de eugenetica op erfelijkheidsdragers, op partner en toekomstige ouder, nu op genen, de eenheden van de erfelijkheid. Vroeger kozen we de vader of moeder van onze kinderen, nu kiezen we hun genen’.

In tegenstelling tot de voorstanders van de evolutionaire psychologie, die hij als een vorm van genetisch reductionisme beschouwt, pleit de auteur in het laatste hoofdstuk (‘De mens als middel’) voor een nieuwe vorm van eugenetica als het juiste midden tussen de extremen van enerzijds de totale beheersing van voortplanting en nageslacht en anderzijds de blinde onderwerping aan het bestaande. Deze nieuwe synthese ligt biotechnisch binnen ons bereik, maar zal pas tot stand komen als we het project van de perfecte mens opgeven en rekening houden met tijd- en contextgebonden factoren als opvoeding en milieu en, vanzelfsprekend, ethische waarden als respect voor de individuele vrijheid en een egalitair waardesysteem.

ludo abicht
Gie van den Berghe
, De mens voorbij. Vooruitgang en maakbaarheid 1650-2050, Meulenhoff Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 2008, 382 p.
[pagina 188]
[p. 188]

‘Het moment van vereenzaming’. Politiek testament van Leo Tindemans

De teneur van Leo Tindemans' jongste boek, Een politiek testament, staat samengebald in dat ene citaat uit het werk van de Nederlandse historicus Jan Romein over de Engelse Eerste Minister James Ramsay MacDonald: ‘Het moment van vereenzaming dat voor elke politicus, die iets meer dan een vakman is, minstens éénmaal komt, brak nu voor MacDonald aan.’

De christendemocratische minister van Staat Leo Tindemans werd geboren in 1922. In 2002 gaf uitgeverij Lannoo zijn memoires uit. Een politiek testament, eigenlijk een wat misleidende titel voor de uitgave van de dagboeken die hij tussen 1981 en 1989 bijhield als Belgisch minister van Buitenlandse Betrekkingen, is een belangrijke aanvulling bij die memoires waarin zijn werk als minister van Buitenlandse Zaken onderbelicht bleef. Het verschil is dat de onbewerkte dagboeken van een in Belgische politieke milieus onbekende vrijmoedigheid zijn.

Die vrijmoedigheid, soms ook woede, waarmee Leo Tindemans na de dagtaak zijn indrukken en gedachten aan zijn journaal toevertrouwde, vertelt veel over zijn politieke vereenzaming die allengs groter werd.

De Belgische christendemocratische ex-premier Jean-Luc Dehaene bestempelde zichzelf ooit, geheel ten onrechte overigens, als ‘een politicus van de vorige eeuw’. Van zijn partijgenoot Leo Tindemans kan dit met recht en rede worden gezegd. Zijn isolement was nooit zo schrijnend als in 1978 toen hij, getergd en gebelgd door de Waalse socialisten en in het bijzonder door André Cools die hij verafschuwde - en die afschuw was wederzijds - op de tribune van de Kamer van Volksvertegenwoordigers het ontslag van zijn regering aankondigde. Met dat ontslag kelderde Tindemans met alleen zijn regering, maar ook het Egmontpact, een akkoord dat geacht werd een einde te maken aan de Belgische communautaire kwellingen. Dat werd hem niet alleen door koning Boudewijn maar ook door enkele van zijn partijgenoten, zoals de latere premier Wilfried Martens, erg kwalijk genomen.

Het steeds terugkerende tv-beeld van dat ontslag is dat van premier Tindemans die het heeft over de grondwet die geen vodje papier is en die aankondigt bij de koning zijn ontslag te zullen aanbieden. Terwijl de kern van zijn betoog, een waarschuwing gericht aan alle Kamerleden, nooit wordt getoond: ‘U hebt als taak de Grondwet te interpreteren. Zo wil de traditie in ons land. Laat u dat prerogatief niet ontnemen. Laat het parlement niet ontkrachten tot een puur ornament zoals in de totalitaire regimes.’

Dat soort overwegingen was niet besteed aan politieke brulboeien als de Franstalige socialist André Cools voor wie ‘macht tot niets dient, als men die niet durft te misbruiken.’ Zijn ontslag mag hem dan hebben vervreemd van wat toen de kern van de Belgische politieke wereld was, zijn populariteit heeft Tindemans nooit verspeeld.

Toen hij, kort na zijn ontslag als premier, in Diksmuide werd geridderd in de Orde van 't Manneke uit de Mane, zei schrijver André Demedts: ‘Nooit stond een eerste minister dichter bij zijn volk dan Leo Tindemans, nooit ook stond een volk dichter bij zijn Eerste Minister.’

Bij de daaropvolgende Europese verkiezingen van 1979 behaalde Leo Tindemans net geen miljoen voorkeurstemmen. Zijn populariteit was ongetwijfeld een gevolg van - zoals één van zijn vertrouwensmannen het uitdrukte - ‘zijn grote intuïtie voor de publieke opinie’, die hem nooit in de steek liet.

Maar zijn populariteit heeft het Belgische politieke milieu, dat hem op de duur met moeite duldde, hem nooit vergeven. Oud-premier Gaston Eyskens had hem ooit gewaarschuwd: ‘Pas op Leo, au sommet il n'y a pas d'amis.’ En die eenzaamheid, waarop Jan Romein doelde wanneer hij het had over James Ramsay MacDonald, komt in Een politiek testament, dat een soms verbluffend beeld geeft van de Belgische politique politicaille, helemaal aan de oppervlakte.

Leo Tindemans behoorde politiek en intellectueel tot de generatie van Gaston Eyskens, gevormd door de Weberiaanse gedachten over politiek en over verantwoordelijkheid. Hij was een christendemocraat, één van de laatste wellicht, die zijn Jacques Maritain en Emmanuel Mounier had gelezen. Hij ijverde voor de Europese eenmaking lang voor de Europese instellingen parkeerplaatsen werden voor politici belust op een vorstelijk betaalde uitloopbaan. Tindemans heeft na zijn politieke loopbaan - ook dat onderscheidt hem van de huidige generatie - nooit zakelijke bestuursmandaten bekleed.

[pagina 189]
[p. 189]

Een van de hoogtepunten in zijn leven, zo schreef hij in zijn memoires, was zijn intrede in de Leuvense academische wereld. Bij zijn begrafenis wil Tindemans, die nog met Raymond Aron heeft geconverseerd en die het gezelschap van sinoloog Simon Leys hoger achtte dan dat van de meeste politici, dat zijn toga op de kist wordt gelegd.

De platheid van de nieuwe generatie politici, ook van partijgenoten, is voor Tindemans vaak ondraaglijk. De perslekken, het roepen en brullen in de ministerraden, het gekuip rond de Zaïrese dictator Mobutu, het vervult hem met een grote afkeer die hij onverbloemd aan zijn dagboeken toevertrouwt. Na zijn beslissing om in 1989 de Europese CVP-lijst aan te voeren noteert hij op 17 juli 1988 in zijn dagboek: ‘Ik voel me zelfs gelukkig dat ik de Belgische politiek achter me zal kunnen laten.’

In 1988 ook, wanneer Jean-Luc Dehaene na maandenlang onderhandelen met de socialisten eindelijk een regering op de rails krijgt die, op verzoek van koning Boudewijn door Wilfried Martens wordt geleid, groeit er in de wandelgangen van de macht verzet tegen het behoud van Tindemans op Buitenlandse Zaken. Op 3 mei 1988, wanneer hij dan toch toetreedt tot de laatste regering waar hij deel van zal uitmaken, en dan nog tijdelijk, noteert Tindemans: ‘Ik moet mezelf overtuigen donderdag

illustratie
Leo Tindemans (links) met Henry Kissinger in Brussel, 4 juli 1974.


het regeerakkoord goed te keuren. Ik ben lid geworden van de CVP - heb er mijn leven aan besteed - omdat ik erin een bolwerk zag ter verdediging van bepaalde door het christelijke humanisme geïnspireerde waarden, beginselen en onderwijs. Ten tweede omdat de partij ook staatsdragend was. Ten derde omdat ze in Vlaanderen de beste waarborg leek te zijn voor de toekomst van mijn volk. Nu wordt geen enkel van deze drie motieven nog verdedigd.’

De allerlaatste aantekening, op 19 juni 1989, is bijzonder pijnlijk. Tindemans heeft net voor zijn partij vijf zetels - en dus een zege - behaald bij de Europese verkiezingen. Hij staat klaar om, zoals afgesproken, het departement over te dragen aan Mark Eyskens. ‘Martens vroeg: “Proficiat. Maar ga je nu ontslag nemen?” Ik: “De ontslagbrieven liggen klaar. Ik hoef ze alleen nog te tekenen. Eén voor jou en één voor de koning.” Hij weer: “Een brief is zelfs met nodig” [...] Dit is het einde van mijn ministerieel bestaan en ik ben niet triest.’

rik van cauwelaert
Leo Tindemans
, Een politiek testament. Mijn plaats in de tijd Dagboek van een minister, Lannoo, Tielt, 2009, 686 p.

eindnoot(1)
Zie Frank Hellemans, ‘Met de stem van het volk. De geraffineerde folk van Erik Vlaminck’, in: Ons Erfdeel, jg 48 (2005), nr. 4, pp. 531-537.

eindnoot(1)
Zie Rudi van der Paardt, ‘De man van vele manieren. Poezie en proza van Ilja Leonard Pfeijffer’, in: Ons Erfdeel, jg 45 (2002), nr. 5, pp 673-684.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De zonen van de zon

  • over Lyriek van de lage landen

  • over De meesters

  • over De hemel is van korte duur

  • over Van vogel, wilg en regen

  • over De man van vele manieren

  • over Het kind

  • over Stilte en melk voor iedereen

  • over Vrint

  • over Land zonder Sarah

  • over De bekoring


auteurs

  • Gaston Franssen

  • E. Bruinsma

  • Piet Gerbrandy

  • Carl De Strycker

  • Michiel van Kempen

  • Hans Groenewegen

  • Dirk de Geest

  • Jan Lensen

  • Joseph Pearce

  • Sven Vitse

  • Pieter Leroy

  • Ludo Vandamme

  • Ludo Abicht

  • Rik Van Cauwelaert

  • over Ester Naomi Perquin

  • over Erik Vlaminck

  • over Pier Boorsma

  • over Paul Claes

  • over Tip Marugg

  • over Sylvie Marie

  • over Geert Ooms

  • over Ilja Leonard Pfeijffer

  • over David Nolens

  • over Hans Münstermann

  • over Simon Groenveld

  • over H.L.Ph. Leeuwenberg

  • over M.E.H.N. Mout

  • over W.M. Zappey

  • over Gie van den Berghe

  • over Leo Tindemans

  • over Teake Oppewal

  • over Geertrui Visser