Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onze Eeuw. Jaargang 8 (1908)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onze Eeuw. Jaargang 8
Afbeelding van Onze Eeuw. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van Onze Eeuw. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.28 MB)

Scans (93.16 MB)

ebook (4.60 MB)

XML (3.99 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onze Eeuw. Jaargang 8

(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 275]
[p. 275]

Verzen uit het boek jeugd Door Frans Bastiaanse.

 
if by misadventure, chance should bring
 
Thee to base company (as chance may do),
 
Quite unaware of what thou dost contain,
 
I prithee, comfort thy sweet self again,
 
My last delight! tell them that they are dull
 
And bid them own that thou art beautiful.

Percy Bysshe Shelley.

[pagina 276]
[p. 276]

Opdracht.

 
Gij, die als een stille nachtvlam
 
Voor mijn venster, hebt gebrand,
 
Toen de diepe, diepe nacht kwam
 
Over 't donker levensland;
 
 
 
Gij, die als een hand waart, wenkend
 
Toen mijn voet naar de' afgrond gleed,
 
Wie ik was altijd gedenkend
 
met een glimlach door mijn leed;
 
 
 
Wie ik, eens zoo trotsch, beloofd heb
 
Dat mij 't Leven heffen zou,
 
Schoon 't van alles mij beroofd hebb',
 
Voor U, wondervolle vrouw,
 
 
 
Zijn mijn verzen, neergeschreven
 
Bitter soms, maar schoon en waar,
 
En gij vindt er weergegeven
 
Wat er menig, menig jaar
 
 
 
Bleef aan wanhoop en verlangen
 
In mijn ziel - zoo néém ze nu
 
Als een verre groet; mijn zangen,
 
Zoo ze zijn, ze zijn voor U.
[pagina 277]
[p. 277]

I.
Zij sprak:

 
‘Uw oogen zijn koningsoogen
 
Uw lokken zijn godenblond,
 
Op uw lippen vol honingtogen
 
Drink ik mijn noode gezond.
 
 
 
Uw armen zijn marmeren zuilen,
 
Uw lichaam mijn levend altaar,
 
Mijn droefenis kan ik ontschuilen,
 
Mijn blijdschap belijd ik u daar.
 
 
 
Gij straalt marmerblank aan de poorte
 
Van mijn scheem'rende vrouwenziel,
 
't Is het uur mijner wedergeboorte
 
Het uur, waarop ik viel,
 
 
 
Omvattend uw blanke knieën,
 
Kussend uw koningsvoet,
 
U zingend de litanieën,
 
Waarmee men de Godheid begroet.’
[pagina 278]
[p. 278]

II.

 
‘Ik kan u niet van mij weren
 
Die mijn Hel en mijn Hemel zijt,
 
Ik moet uw omarming begeeren,
 
Tot den dag, dat de Dood mij verbeidt.
 
 
 
O! neem, als een vrucht, die levend
 
Rijp-rood voor u is gegroeid
 
Mijn mond, waarin, zich gevend,
 
Mijn hartstochtleven vervloeit!
 
 
 
En, kwam al God daartusschen
 
En wees op zíjn Hemel, zíjn Hel,
 
Ik zou ú kussen en blusschen
 
Míjn gloed aan die Liefde-wel.
 
 
 
Al mocht mijn ziel verderven,
 
En ter eeuwige marteling gaan,
 
Ik zou ú verheerlijkend sterven,
 
En trotsch voor Gods trone staan.’
[pagina 279]
[p. 279]

III.

 
Ik wist wel, dat éénmaal mijn leven,
 
Dat naast uw leven zich ontspon,
 
Zich tot één leven saam zou weven,
 
Dat niemand ooit weer scheiden kon.
 
 
 
Maar dat het zoo volmaakt zou wezen
 
Ineengevloeid als tháns geschiedt,
 
Twee wezens in één zelfde wezen,
 
Dát droomde ik wel, maar wist ik niet....
[pagina 280]
[p. 280]

IV.

 
Wit als tulpen zijn haar handen,
 
Rood als rozen haar gezicht;
 
Warmer dan op morgenlanden
 
Ooit de zon, haar oogen branden
 
Liefdevol op mij gericht.
 
 
 
Ja! heur oogen tintlend stralen!
 
Venus' licht heeft minder gloed,
 
Waar zij laat in 't West gaat dalen,
 
Maar.... de zaligste verhalen
 
Zijn het, die haar stem mij doet.
 
 
 
Als ik tot haar neergebogen
 
Zeg, dat háár mijn hart begeert,
 
En, door zelfden drang bewogen,
 
't Hart haar 's werelds zoetst vermogen:
 
't Kussen van Liefs lippen leert.
 
 
 
Ik weet ook wel meerder dingen,
 
Waar ik niet van spreken mag;
 
Zilverwitte Mei-seringen,
 
Die de lucht van geur doordringen
 
In den zoelen voorjaarsdag,
 
 
 
'k Zag ze in 't bosch, een zomermorgen
 
Bloeie' op hals en schouderblond;
 
't Maagdlijk hart had duizend zorgen,
 
Toen, wat ieder bleef verborgen,
 
't Oog van den geliefde vond.
[pagina 281]
[p. 281]
 
Wonder, wonder om te aanschouwen
 
Lichaamsblank in 't witte kleed,
 
‘Schooner’ dacht ik toen ‘zijn vrouwen
 
En wat zij verborgen houen
 
Dan welk wereldsch schoon ik weet.’
 
 
 
Schoonst - maar 'k vrees: zij mocht dit lezen,
 
Is mijn woord te ver gegaan?
 
Heb ik, wat voor mij moest wezen,
 
't Teederst van haar schuchter wezen,
 
Roek'loos anderen verraân?
 
 
 
'k Denk: zij zal het mij vergeven,
 
Dat ik het niet zwijgen kon;
 
Wat mijn hart van vreugd deed beven,
 
'k Heb het bevend neergeschreven,
 
'k Moest het in mijn lied doen leven
 
Zóó als vogels in de dreven
 
't Lief bezingen voor de Zon.
[pagina 282]
[p. 282]

V.

 
De morgenkoelt', die (over kruid en varen
 
En eikenhakhout) door de boomen strijkt
 
Van 't donker bosch, dat in de diepte wijkt
 
En geuren draagt, die dal en kreek bewaren,
 
 
 
Kwam, speelsch, u langs de donkre lokken waren
 
En 't lief gelaat, dat zelf een bloem gelijkt
 
Zoo schoon als niet één in die dalen prijkt,
 
Tenzij der wilde roze bleeke blaren.
 
 
 
Uw handen gingen toen - wat is zoo blank
 
Als meisjeshanden tot dat doel geheven -
 
Weer ord'nen 't haar door dartlen wind verward;
 
 
 
Ik kon niet wachten toen, maar moest u geven
 
U, boos om stoornis, tegen wil en dank
 
Den kus van een te zéér verlangend hart.
[pagina 283]
[p. 283]

VI.

 
Wij stonden op een heuvel, hoog, en de aarde
 
Lag ziedend in het gloeiend zonlicht neer,
 
En strekte zich, een eindloos lichtend meer
 
Van bloeiend groen naar blauwe bosschen, waar de
 
 
 
Gewelfde hemel, paerelmoerig teer,
 
Op verre kim zijn groot geheim bewaarde.
 
Toen, waar zij naar die verre verten staarde,
 
Vroeg ik: ‘Wenscht dan mijn Lief nog altijd meer?’
 
 
 
En met een trotsch gebaar van eenvoud groot,
 
Wijl zij haar oogen, die als heem'len blauwden
 
Met zachten glans, op mij gevestigd had:
 
‘Ik zocht of de aarde een grooter schoonheid bood,
 
Maar nergens, wat mijn oogen ooit aanschouwden,
 
Zag ik een schoon, schooner dan gij bezat.
[pagina 284]
[p. 284]

VII.

 
‘Het schoonst geluk, dat gij mij ooit kunt geven
 
Zal wezen als eenmaal een nieuw gelaat
 
Uit U en mij geboren bloeien gaat,
 
Maar toch het meest heeft van Uw stralend leven.
 
 
 
En zooals naar het gouden prachtcieraad
 
Een kleiner wordt in fijner goud gedreven,
 
Zal 't flonkrend blond zijn voorhoofdblank omgeven
 
Als 't graan, dat in de zon te gloeien staat.’
 
 
 
Toen kuste ik om dat schoone woord mijn lief,
 
Die om mijn hals de streelende armen hief
 
En 'k sprak: ‘ja! dat zal groot en heerlijk wezen,
 
 
 
Als ik U zien zal in hetzelfde kind,
 
Waarin gij mij op nieuw geboren vindt:
 
Twee-eenheid in één eenig beeld te lezen.’
[pagina 285]
[p. 285]

VIII.

 
De dennen wiegen de eeuwig groene kronen
 
In 't zachte blauw, dat aarde en al omspant,
 
En in de diepte voor ons ligt het land,
 
Waar duizend nijvren hof bij hof bewonen:
 
 
 
Hier drijft een landman met de kracht'ge hand
 
De vore' in de aard, die tijd en arbeid loonen,
 
Oogst reeds een ander 't ooft, welks roode koonen
 
De almacht'ge zomerzon heeft rijp gebrand.
 
 
 
En de' ovens langs, waar roode steenen drogen
 
In 't zelfde zonlicht, kronkt de blauwe stroom,
 
Dien booten met een zacht geraas bevaren;
 
 
 
Zoo zag ik, wie maar éven leven mogen,
 
Met wat reeds daar was meer dan duizend jaren,
 
't Tijdlooze en 't tijdelijke 'als droom van een droom.
[pagina 286]
[p. 286]

IX.

 
Het was me als werd mijn vroegste jeugd herboren,
 
Toen ik hier speelde als knaap met stralend oog,
 
Niet wetend hoe, wat tóén mijn hart bewoog,
 
Zoo lang zou ruste' als in schijndood verloren.
 
 
 
Maar thans ging in mijn ziel Jeugds welig koren,
 
Met duizend-voude vrucht volrijpt, omhoog,
 
En vindt de vreugd der jonkheid, die vervloog,
 
De woorden, die bij vreugd der jeugd behooren.
 
 
 
Want zie: ik sliep en, in mij, zwak en zwakker,
 
Vervloeide 't jeugdlicht, dat héél 't leven tint;
 
Mijn hart was jong, zeer jong, maar vreugde-blind,
 
Tot, zon en leeuwrik boven donkren akker,
 
Uw licht mij straalde, uw stem mij riep: ‘word wakker!
 
Uw ziel heeft lief een ziel, die weer bemint.’
[pagina 287]
[p. 287]

X.

 
Een wolk van weemoed drijft door mijn gedachte,
 
Dat er zoo lange jaren zijn vergaan,
 
Voor dat ik wist het wezen te bestaan,
 
Waarnaar mijn vurig hart verlangend smachtte.
 
 
 
En vreemden ziet mijn oog benijdend aan,
 
Die 't schoone aanschouwden, maar het licht niet achten,
 
Het godsgeschenk, dat hun de goden brachten
 
In donkre onwetendheid zijn langs gegaan.
 
 
 
Maar welk een jubel overstemt mijn leed,
 
Waar ik deze armen, die het licht niet kenden,
 
Als blindgeboor'nen op de wereld weet,
 
En gij dat zongelijke licht wilt zenden
 
Uit zaligste oogen, tot der dagen ende
 
Aan 't wezen, dat in uw nabijheid treedt.
[pagina 288]
[p. 288]

XI.

 
En dikwijls doolde ik door dat dorp, die velden
 
Waar, voor 'k u vond, uw vroegste kindsheid vlood,
 
Ik dacht uw beeld te zien in 't rozerood,
 
Dat uit de nachtgeboren wolken welde.
 
 
 
En, als de middagzon door 't loover schoot
 
Der wilgen, die naar 't koele water helden,
 
Dan was het of die boomen mij vertelden
 
Dat ge eens, als ik, de schaduw daar genoot.
 
 
 
Of, als de nacht zijn zilvren nevelen spreidde,
 
Het veld, de stroom, in vollen vrede sliep,
 
Dan was het of daar uit der wateren diep,
 
Waarin de volle maan mijn schreên geleidde,
 
Een weemoedvolle stem van vroeger tijden
 
Uw naam aan 't nachtelijke landschap riep.
[pagina 289]
[p. 289]

XII.

 
‘Zoo was ook mij de dag, dat ik u vond;
 
Geen zien maar weêrzien, of ik lang uw Wezen
 
Gekend had, en voordien reeds menig stond
 
Had in uw wonder Levensboek gelezen!
 
 
 
Want daar was niets, dat gij mij zeggen kondt:
 
Uw vreugd was mijn vreugd, en uw vrees mijn vreezen;
 
En 't is me alsof reeds ziel aan ziel zich bond,
 
Voor dat zij wist, dat gij er ooit zoudt wezen.
 
 
 
Dit is zóó zoet, dat ieder menschlijk woord
 
Zou falen om dit zalige uit te drukken,
 
Sinds ik u zag ken ik een zielsverrukken,
 
Dat menschen niet, doch goddelijken behoort,
 
En mocht het Leven hart aan hart ontrukken:
 
Weet, dat het mij dien oogenblik vermoordt.’
[pagina 290]
[p. 290]

XIII.

 
Zijn handen waren zacht als fluweel,
 
Maar hij dorst het niet te vangen,
 
Het Geluk, zoo teer als vlindergespeel,
 
En zoo blééf het zijn Verlangen.
 
 
 
En hij kreeg wel wat hij had verlangd,
 
Maar hij kreeg het nooit op tijd,
 
En als hij het had in zijn bevende hand,
 
Dan was het zijn gloed-schoon kwijt.
 
 
 
Want 's morgens vond hij den middagstond
 
Als iets, dat hij heerlijk wist,
 
En 's middags zocht hij, of hij vond
 
Wat hij 's morgens had gemist.
 
 
 
En 's avonds zag hij het middaguur,
 
Dat hem eerst zoo had vermoeid,
 
Als een groote papaver van stralend vuur,
 
Waar de levende zon in gloeit.
 
 
 
En zoo zag hij steeds wat hij hebben wou,
 
En nooit zag hij wat hij had,
 
En hij dacht eerst hoe hij het minnen zou,
 
Als hij het niet meer bezat.
 
 
 
En dan ging hij door der nachten schijn,
 
Met de starren boven zijn hoofd,
 
En zijn hart zong, dat het daar zou zijn,
 
Maar hij heeft het niet geloofd.
[pagina 291]
[p. 291]

XIV.

 
Meer dan de aangeboren liefde
 
Is 't, die me aan uw leven bindt,
 
Liefde kent een gouden daagraad,
 
Na den middag d'avond vindt,
 
Alles, alles is verganklijk,
 
Maar ik weet dit Eéne onwanklijk:
 
Licht dat zelfs geen doodsnacht blindt.
 
 
 
Laat de trage maanden glijden,
 
Laat de vale jaren gaan,
 
Laat de ziel in weemoed weenen
 
Om het leed haar aangedaan,
 
Gaat, als in den brand het koren,
 
Heel de levensoogst verloren,
 
Dit zal ongerept bestaan.
 
 
 
Zware gang van enkle uren,
 
Storm en bliksem, hagelslag,
 
Dooden de'oogst der rijkste jaren
 
Op één onheilvollen dag.
 
Gisteren stond de boom te bloeien,
 
Waar is nu bij 't ochtendgloeien,
 
Schooner blank dan 't oog ooit zag?
 
 
 
Eeuwen trotsten de oude muren,
 
Waar is de eens onwrikbre wal?
 
Duizend slagen van den moker
 
Waren doelrijk voor den val!
 
Laat de bloesembloei vervalen,
 
Laat de moker zegepralen:
 
Dit den Tijd trotseeren zal.
[pagina 292]
[p. 292]
 
Lief, lach niet zoo ongeloovig,
 
Daar is meer dan ruimte en tijd,
 
Daar is meer den mensch gegeven:
 
De'afglans van de onsterfelijkheid!
 
Wend u, doet de dood u vreezen,
 
Naar de hoogten van mijn wezen,
 
Door dát licht voor goed gewijd.
 
 
 
Onverderflijk en onsterflijk
 
Is de schoonheid, zij alleen!
 
Niet van heden, niet van morgen
 
Is het licht dat door haar scheen,
 
Maar met triomfanten luister
 
Baken in des Levens duister
 
Door der eeuwen eeuwigheên.
[pagina 293]
[p. 293]

XV. Zij sprak:

 
‘Laat niet uw jeugd in ijdel spel verglijden,
 
Als gij u geeft, geef u voor allen tijd;
 
De pasmunt beeldt men naar het beeld der tijden,
 
De diamant groeit ééns voor de eeuwigheid.
 
 
 
Het klein genot stroomt toe van alle zijden,
 
Het groot geluk geen leven tweemaal wijdt,
 
Wee, die dan om wat vreugd en klein verblijden,
 
Den droom van zijn verkwiste jeugd beschreit.
 
 
 
Want ziel, als vrouw haar kind, brengt droomen groot
 
En is dan verder voor bevruchting dood;
 
Zij kan niet langer, dan zij zelf heeft, baren.
 
 
 
Maar mag een moeder nog kindskinderen zien,
 
Jeugddroomen sterven kinderloos en vliên,
 
Bij 't wijken van des levens schoonste jaren’.
[pagina 294]
[p. 294]

XVI.

 
‘Wanneer gij, doof voor jammerklacht en gillen,
 
Voor bittre tranen, biddend liefdewoord,
 
Den zond'gen dorst der zinnenlust blijft stillen
 
En andrer vrede als eens mijn vrede stoort,
 
 
 
Om uw jong, heerlijk leven te verspillen,
 
Dat mij en hooger roeping toebehoort,
 
Zie ik u liever in den dood verkillen,
 
Dan dús door 't Leven, naar-de-ziel vermoord...
 
 
 
Neen!... kom zoo arm, zoo naakt en zoo melaatsch
 
Als gij wilt wezen uit de wereld weer,
 
Ik heb u lief, ik kan u niet verstooten;
 
 
 
Voor u blijft altijd in mijn leven plaats,
 
Voor u wordt altijd weer mijn hart ontsloten,
 
Dat u beminde en, na u, niemand meer.’
[pagina 295]
[p. 295]
XVII.
 
Wanneer zal de ure zijn, dat gij als bruid
 
Met mij zult staan in wit-satijnen kleeren?
 
‘Wanneer de stroomen naar hun bronnen keeren,
 
De raaf het lied der nachtegalen fluit.’
 
 
 
Hadt gij mij dan niet lief in vroeger tijd,
 
Was dan uw hart niet naar mijn hart genegen?
 
‘Mijn hart was vó1 van u, maar heeft verkregen
 
Tot loon alleen leed, leed in eeuwigheid.’
 
 
 
Kan dan het eens verbleekte morgenuur,
 
Daar alles toch herleeft in de natuur,
 
Niet met een nieuwen dag de kimmen kleuren?
 
‘Wat eens gebeurd is kan nooit weer gebeuren,
 
Men kan maar ééns een blad aan stukken scheuren,
 
En wat het vuur verkrijgt, verslindt het vuur.’
[pagina 296]
[p. 296]
XVIII
Zij schreef:
 
‘Daar ik voor U mijn hart heb voelen beven,
 
Zoo, als het voor geen sterv'ling heeft gebeefd,
 
Daar ik mij aan U over heb gegeven,
 
Zoo, als geen vrouw ten tweede maal zich geeft;
 
 
 
Willoos uw wil, door 't al te on-bandig leven
 
Mijn schoonst geluk voor goed vernietigd heeft,
 
Heb ik, met brekend hart dit woord geschreven:
 
‘Dat het U welga, lief, zoo lang gij leeft’.
 
 
 
Wel wordt, na de al te nood'looze overgave
 
Van mijn jong hart de liefde vroeg begraven,
 
Die me als een droom voor heel mijn leven scheen;
 
 
 
Maar beter ligt een lieve droom gestorven,
 
Dan dat hij door het noodlot droef verdorven,
 
Leeft, maar verloor de blankheid van 't verleên’.
[pagina 297]
[p. 297]
XIX.
 
Dat jaar, dat onvergeetlijke,
 
Kan nimmer keeren,
 
Dat gaf de ziel haar zoo onmeetlijke
 
Vreugde na begeeren...,
 
Kus mij nog eens, geef 't onuitspreeklijke
 
In één Vaarwel....
 
Dan breke, wat scheen 't onverbreeklijke,
 
.... En 't breke snel.
[pagina 298]
[p. 298]
XX.
 
‘Ik heb aan u gerechtigheid gedaan,
 
Gij liet mij geen gerechtigheid weervaren,
 
Ik gaf aan u mijn schoonste levensjaren,
 
En wat deedt gij mij aan?
 
 
 
Mijn liefde heeft uw peluw glad gestreken,
 
Mijn lippen 't gloeiend voorhoofd koel gekust,
 
Waarom, waarom moest gij mijn leven breken,
 
Was dan mijn leed úw lust?
 
 
 
Mijn welkom was een witgeplooide bloeme
 
Die nog de sporen droeg van haar ontvouwenis,
 
Mijn afscheidswoord zal u niet nú verdoemen,
 
Maar ééns zult gij mijn naam nog noemen
 
In de ure der benauwenis.
 
 
 
Gedenk mij dan, zooals ge in de eerste stonde
 
Mij hebt gekend: mijn deernis blijft u bij;
 
De tijd gaat snel: straks heelen de oude wonden,
 
Wanneer de lange nacht ons beiden heeft gevonden,
 
Die rust geeft u.... en mij.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken