| |
| |
| |
Leestafel.
Nogmaals ‘Irrigatie en Landbouw op Java’ en een woord over het overbrengen der irrigatieafdeelingen naar het Departement van Landbouw, door J. Nuhout van der Veen c.i. - 's Gravenhage. G.A. Kottman, 1911.
De getrouwe lezers van Onze Eeuw zullen zich herinneren, dat de Schrijver van bovengenoemde brochure in April 1907 een pleidooi gaf voor de exploitatie der op Java aangelegde irrigatiewerken onder de leiding van het Departement van Landbouw.
Hij komt op dit onderwerp thans terug naar aanleiding van verschillende, sedert in het licht verschenen bescheiden.
Of zijne critiek op de daden der tegenstanders zijner denkbeelden juist of altijd billijk is, kunnen wij, die er buiten staan, niet geheel beoordeelen; als wij nagaan hoe de Schrijver zijne medestanders in de hoogte steekt, komen wij wel onwillekeurig onder den indruk dat objectiviteit steeds een bijzonder moeilijke zaak is.
En toch, - men kan nu eenmaal, bij een strijd als deze, de personen niet buiten sprake laten; wij zijn overtuigd dat de heer Nuhout van der Veen zijne tegenstanders niet meer in het debat heeft gesleept dan hij voor zijn betoog noodig achtte, en wij bedoelen dan ook met onze opmerking omtrent het nog al persoonlijk karakter der brochure allerminst een verwijt.
Integendeel, in eene ambtelijke wereld als de Indische, waar enkele op den voorgrond komende persoonlijkheden soms te gemakkelijk spel hebben om hunne inzichten door te drijven; totdat, na hun aftreden, blijkt dat die inzichten niet de juiste waren, - in zoodanige wereld is ook eene critiek van meer persoonlijken aard (mits, natuurlijk, de goede trouw van den criticus boven alle verdenking staat!) dikwijls zeer nuttig.
Ook zij kan er toe bijdragen, dat het belang van land en volk beter behartigd wordt.
E.B.K.
| |
| |
Dr. K.W. van Gorkom's Oost-Indische cultures, opnieuw uitgegeven onder redactie van H.C. Prinsen Geerligs. Afl. 1. Amsterdam. J.H. de Bussy, 1911.
Dr. van Gorkum, die gedurende ruim tien jaar de gouvernements-kinacultuur geleid heeft en daarna drie jaren lang hoofdinspecteur van de rijst- en suikercultuur op Java was, gaf na zijn terugkeer in het vaderland een boek uit over ‘de O.I. cultures in betrekking tot landbouw en nijverheid’, hetwelk zoozeer in eene bestaande behoefte bleek te voorzien, dat de eerste druk (1881) al spoedig werd gevolgd door een tweede (1884) en door een supplement (1890).
Maar - bij al de verdiensten die het bezat, is het thans verouderd; de Schrijver is overleden, en terecht heeft de heer Prinsen Geerligs ingezien dat, nu weder een nieuwe uitgaaf noodig was, niet meer met een bijgewerkten herdruk kan worden volstaan. Wat ons nu wordt aangeboden, is een geheel nieuw werk, waarvan de verschillende hoofdstukken door verschillende deskundigen worden bewerkt; van Gorkom's naam is echter, blijkbaar uit piëteit voor den baanbreker, behouden gebleven.
Voor zoover uit de thans verschenen aflevering kan worden afgeleid, zal het boek op duidelijke wijze den tegenwoordigen stand onzer kennis betreffende den landbouw in Indië weergeven.
E.B.K.
J. Philip van Goethem. Uit eenzame uren. Amsterdam. W. Versluys, 1910.
In een bundeltje als dit te lezen is te luisteren naar een openhartigen jongen man die u met groote eerlijkheid, ook wel met te naieve breedvoerigheid iets vertelt van zijn leven en van zijne zielservaringen. Iets van zijn leven. Immers de liefdesmijmeringen, de ziekeklachten en de woorden van berusting der manne-jaren vullen toch zeker maar een klein deel van dat leven en ze gaan bovendien meest niet tot in de diepte van des dichters ziel. Ook heeft de man naar wien ge luistert, in zijnen aandrang om u te openbaren wat hem vervult, meer dan u misschien lief zal zijn zekere als 't ware gereedliggende versvormen, beelden, rijmen opgenomen: hij verrast u te zelden door iets geheel eigens, iets oorspronkelijks te zeggen dat gij dankbaar weglegt in uw hart, den dag gedenkend toen ge het hebt vernomen.
Desniettemin, als het u gaat als mij, blijft ge luisteren. Ik althans heb van bladzijde tot bladzijde den dichter gevolgd, omdat
| |
| |
ik telkens weer, midden tusschen uiterst ‘gewone’ gedichten in, iets vond dat mij boeide, nu eens eene goed gezegden regel als in deze strofe:
O zachte innigheid van 't stil begrijpen,
dat gaat van ziel tot ziel, een brooze brug,
waarover, heen en weer, gedachten glijden
als blijde kinderen of oud're levensrijpen
die langzaam-ernstig gaan, of spele-vlug,
maar die toch allen ons de ziel verblijden,
dan weer een in zeer getrouwe herinnering bewaard en met groote zorgvuldigheid weergegeven beeld uit dagen van kwijnende ziekte en traag herstel, een herdenken van mateloos verlangen naar zon en lucht, naar krachtig werkelijk leven:
Het is er weer, dat vreeselijk verlangen,
naar licht en vreugd en ook eens zorgloos leven,
naar ook eens storten in den wilden stroom
die enkel krachtigen trotseeren kunnen.
Het vrij lange gedicht, waaraan deze regels zijn ontleend behoort tot diegene waarom ik toch blijde ben den bundel te bezitten. Stel ik echter mij zelven de vraag, of die bladzijden voldoende in aantal zijn om er eenen bundel uit samen te stellen, dan kom ik tot een ander antwoord dan de dichter aan zich zelven heeft gegeven. Intusschen vertrouw ik dat de Heer van Goethem zal erkennen dat juist in de schijnbare onheuschheid van zoo koelen dank waardeering ligt voor het beste, dat hij ons gegeven heeft.
K.K.
Marie Metz-Koning. Verzen. Derde Bundel. Zaltbommel. N.V. Uitgeversmaatschappij voorh. P.M. Wink, 1910.
Mevrouw Metz-Koning is eene dichteres tegenover welke ik mij steeds eene zekere onbillijkheid bewust ben. Het is er ver van af, dat ik de kunstvaardigheid zou miskennen die haar bijstaat in het fraaie en vlugge smeedwerk harer verzen, of zou twijfelen aan de oprechtheid van den hartstocht die haar bezielt; ik sluit noch mijn oor voor den zuiveren en rijken maatslag harer gedichten, noch mijn oog voor den schitterenden rijkdom harer woordkeus; ik gevoel hoe afwisselend in beelden hare vinding is, hoe scherp haar dichteroog ziet en hoe oorspronkelijk hare visie dikwijls is -: hoe komt het dan dat ik met een zóó getemperd verlangen de hand uit- | |
| |
strek, wanneer een bundel verzen van Mevrouw Metz vóór mij wordt neergelegd?
Ik geloof dat dit voor een deel noch aan de dichteres noch aan mij is te wijten. De bleeke leliën en de bloedroode rozen, de spookachtige armen der ontbladerde boomen, de vijvers met open oogen, de zuchtende zondige aarde... kortom al wat door dichtersverbeelding sinds eeuwen ter vertolking van menschen-hartstocht en zonde, van menschen-verwachting en vrees en geloof is bezield met leven - het is gaandeweg geworden als een pasmunt die wel koers doch geen eigen beeltenis meer heeft. En toch zal dan nog vaak een fijngevoelig dichter in een dikwijls gebruikte beeldspraak al den oorspronkelijken glans zien en zijne herschapen schepping als nieuw genieten. Heeft hier de dichter of zijn verwende lezer recht?
Poëten van sterke impressionabiliteit en van levendig temperament, de onaandoenlijkheid van die ‘verwende lezers’ gevoelend en iets daarvan begrijpend, zoeken soms dit bezwaar weg te nemen door den toon van hun lied zwaarder, de tinten ongedempter te maken. Zoo doet ook Marie Metz-Koning van tijd tot tijd. Om onzentwil? Ik mag het nauwlijks gelooven; althans zeker niet, indien zij in ons, argelooze lezers, ook critici ziet; immers hun oordeel laat haar koel. Maar welke de oorzaak zij, het gevolg is dikwijls een streng volhouden van gekozen vorm of beeld, waarvoor aan het gedicht eene groote mate van volkomenheid wordt verleend. Afgezien van ettelijke taalvrijheden, die ik niet door vers-ontsierende cursiveering wil aanduiden doch die mijn genot wel verstoren, bewonder ik uit dat oogpunt zeer het onderstaand winterlied, eene klacht zonder kreten, stil en gewijd als de witte winter zelf:
Mijn morgentuin! Wat wond're tooi ontploos
Uw waze' wand langs! Diamant-bezet
Een tooi van roze', ontstove' 'n bruidsbouquet
Van wie de stilte kozen voor altijd.
De witte twijgen rijgen roos aan roos
Rondom van witte rozen 't doodebed.
En sneeuwe' struiken buige', als in gebed
Gestorven nonnen, wit en woordeloos.
O, dood-tuin, mijn dood-bloementuin, zoo broos
En bleek en blank en van geen kleur besmet,
Zoo stil gestold, dat ook de teerste tred,
Het liefst geluid is vrede-roovend boos:
Schoon nooit mijn ziel zich 't wufte schoon verkoos,
Van déze reinheid is zij stil-ontzet!
| |
| |
Van dit vers ontgaat mij dus de bekoring niet. Als een lichte aandoening roert het mij onder het lezen; even heeft eene onzichtbare hand mij gewezen op iets treffends dat ik niet gezien had. Maar hoe komt het dat die ontroering zoo voorbijgaand is? Zoo weinig diep doordringt? Zoo weinig de begeerte wekt om het lied te herlezen en vast te houden? Ik zoek het antwoord in de fiere verklaring die dezen bundel opent: ‘Mijne muze’ zegt de dichteres:
O, mijn Muze is geen meisje met engelgezicht;
En ze sloot voor het leven haar oogen niet dicht.
Zij is óók niet een moeder die enkel maar weet,
Van den weg naar de wieg, en klein-kindertjes-leed.
Ze is nog minder een kindje, dat zangetjes weeft,
En aan mij die ze liefheeft, haar bloemetjes geeft.
Maar mijn Muze is een vrouw met den blik van een man,
Die het leven door-lééd en het dóór-denken kan.
Wanneer dan eenmaal van wisselender levensleed dan thans en daarbij van diepere levensgedachten in het lied dezer begaafde dichteres de weerklank mag worden gevonden, dàn, geloof ik, zal ik eerbiediger en onvoorwaardelijker bewondering voor hare kunst leeren gevoelen.
K.K.
Goethe's Faust. Het eerste deel. In Nederlandsche verzen vertaald, ingeleid en toegelicht door C.S. Adama van Scheltema. (Wereldbibliotheek No. 155 v.v.).
De eischen door een arbeid als den hier boven genoemden gesteld zijn zeer uiteenloopend. Om eene goede, eenvoudige inleiding voor Goethe's Faust te schrijven zijn geheel andere gaven noodig dan om òf theoretisch uit een te zetten hoe men een 18e eeuwsch drama behoort te vertalen, òf praktisch zelf die vertaling te geven.
Zeker is de eerste eisch niet de zwaarste. Daar is vooral taktvolle beperking noodig in het refereeren en het kiezen. Hoe de Faustsage vóór Goethe was, wat hij er van gemaakt heeft, bovenal wat hij zelf met zijn dramatischen arbeid heeft bedoeld, de Heer Scheltema verhaalt het zonder geleerdheidsvertoon, eenvoudig weg, wijsheid van anderen kruidend met eigen oorspronkelijk nadenken, en zelden vervallend in de speculatieve diepzinnigheid waartoe Fauststudie zoovele ongeroepenen verlokt.
Een paar vlug geschreven bladzijden over ‘Goethe's figuur en beteekenis voor ons’, belangwekkend vooral voor de kennis van Scheltema's eigene dichterwaardeering, vormen den overgang van
| |
| |
de letterkundige inleiding tot de theoretische uiteenzetting van de beginselen die den vertaler de juiste achtte voor eene Faustbewerking die ook zeer zeker voor lezers doch in de eerste plaats voor het tooneel is bestemd. Dit is een lezenswaard en voor vertalers ook leerrijk gedeelte der introductie. Scheltema is zich ten volle de gevaren bewust welke zulk eenen arbeid bedreigen, en wie zich de moeite geeft eerst door rustige lectuur, dan voor zorgvuldige vergelijking met het origineel na te gaan met hoeveel nauwkeurige toewijding de Overzetter over het algemeen zijne taak heeft verricht, zal met instemming die bladzijden herlezen. Eene vertaling moet altijd eene soort van herschepping zijn, doch tevens de vrucht van getrouwe navolging, uit eene vereeniging van zelfstandigheid en gehoorzaamheid geboren.
In het algemeen voldoet Scheltema's arbeid naar mij voorkomt aan dien zwaren eisch. Of hij daarbij tevens aan al onze verwachtingen voldoet is eene andere vraag. Hoe langer en hoe getrouwer wij Goethe's eigene woorden in ons geheugen bewaren, hoe meer dus bij het lezen der vertaling de grondtekst van regel tot regel in onze ooren weerklinkt, des te grooter is de kans dat wij, in onze aanhankelijkheid aan den oorspronkelijken vorm, min of meer onbillijk iedere overzetting als onvoldoende afwijzen. Het zal niet licht aan iemand gelukken in eenige taal van ‘Meine Ruh' ist hin’ of van de Thule-ballade eene vertaling te geven, die naast het oorspronkelijke kan bestaan. Ook in Scheltema's arbeid zijn de lyrische gedeelten het zwakst. Wel hebben toewijding en dichterlijke herscheppingsgave den Nederlandschen dichter bijgestaan in de eerste strofen van Greetje's gebed:
Genadig tot mijn droeven nood.
Ziet gij omhoog tot Jezus' dood.
Tot Hem om Zijne' en uwen nood.
maar toch, zelfs hier bleven woorden en regels waarmee Scheltema waarschijnlijk ook zelf niet tevreden is. Het ‘Antlitz’ uit de eerste strofe is niet zonder schade verdwenen; er gaat in de vertaling heel wat teederheid weg uit dat duitsche ‘blickst auf zu
| |
| |
deines Sohnes Tod’; de stootende 't in met 't zwaard zal de vertaler zelf ook niet bewonderen, en als hij dan straks verder verhaalt
Wat mijn arme hart komt klagen,
Wat het beeft, wat het komt vragen,
Dat weet gij en gij alleen
dan is het ons, alsof hij het nu maar opgeeft. Want een zoo fijn gevoelig dichter als Scheltema kan toch niet voorbij zien hoeveel schrijnender de pijn, hoeveel snerpender de kreet is in het Duitsch:
Der Schmerz mir im Gebein.
en dat het heel wat anders is te zeggen: ‘was mein armes Herz hier banget’ dan ‘wat mijn arme hart komt vragen!’
Ik zou het betreuren, indien men uit dit citaat van een slechts ten halve geslaagd stukje lyriek zoude afleiden dat naar mijn oordeel deze Faustvertaling niet veel meer dan middelmatig is. Het tegendeel is waar. En in den dialoog, en vooral in de monologische gedeelten heeft Scheltema voortreflijk werk geleverd. Men leze om zich daarvan te overtuigen o.a. Valentijns woorden tot Greetje, of den eersten dialoog met Wagner, of de alleenspraak van Faust (Ich Ebenbild der Gottheit enz.). Het is waar, ook in die en dergelijke stukken spaart Scheltema ons de teleurstellingen niet geheel. In een gesprek als dat met Greetje (‘versprich mir, Heinrich’) zijn wij natuurlijk allen gespannen om te zien, hoe de bekwaamheid van den vindingrijken vertaler dat onvertaalbare misshör mich nicht, du holdes Angesicht’ zal behandelen, en wij vallen uit de koets, wanneer wij dan lezen: ‘versta mij wèl, jij die zoo vriendlijk ziet.’ Maar het vele uitnemende dat deze overzetting kenmerkt geeft ons recht om te hopen, dat zulke minder goed geslaagde versregels niet in een volgenden druk zullen overgaan. En ook om die reden wenschen wij aan deze Faustvertaling een spoedigen tweeden druk toe.
K.K.
Le Monde. Encyclopédie mensuelle illustrée. Bruxelles (Hollande et Colonies: Fransche Import Boekhandel v.h. Nilsson & Lamon, Amsterdam).
Sinds 1 Juni 1911 verschijnt onder redactie van Adolphe Rutten, Charles V. Chargois, Edward Coremans en Eduard Gilmo,
| |
| |
maandelijks deze anthologie des revues de tous les pays. Sinds Stead begon met zijn review of reviews is dit tijdschrift-genre met haar alles-belovend, maar ook eenigszins parasitair karakter, we kunnen zeggen, ‘een teeken des tijds’ geworden.
Ook Le Monde brengt ruimschoots de voordeelen en de bezwaren van het genre.
De voordeelen zijn niet weinige. Wat een rijkdom van inhoud wordt geboden! Zie slechts de inhoudsopgave van het Juni-No.: 1. Paix et Désarmement. 2. Albert Dürer. 3. La ‘Fabian Society’. 4. Le problème impérialiste. 5. La médecine et ses variations. 6. L'ancienne peinture espagnole. 7. L'Angleterre: aspect et impressions. 8. La littérature Russe en 1910. 9. La femme blanche dans l'Afrique du Sud. 10. Les Rayons X. 11. Le conflit Russo-Chinois. 12. Le réveil de la Chine. 13. La réorganisation de l'enseignement universitaire. 14. L'éducation du sentiment. 15. L'électro-culture, hier et aujourd'hui. 16. La production de la houille. 17. La situation viticole. 18. Une colonie hindoue. 19. Tolstoï et l'école d'Yasnaia-Poliana. 20. Dans la gueule du tigre. En dit alles in een onnoozele honderd zestig bladzijden. Bovendien werden zoodanig ‘une documentation et une information rapides empruntées de la première main à des écrivains, à des savants faisant autorité dans leur pays’, zooals de prospectus zegt. Daardoor krijgt dit tijdschrift ook het karakter van ‘een maandelijksche encyclopedie’ die actueel blijft en het nadeel mist der groote encyclopedieën, ‘qui, à peine publiées, retardent déjà sur l'actualité’, gelijk alweer de prospectus verzekert.
Daarentegen zijn de bezwaren niet gering. Bij een bloemlezing hangt ook al weer alles af van de keuze. Want is zulk een onderwerp slechts van één kant te bezien, en wie waarborgt mij dat ik ook dit gezichtspunt zou gekozen hebben? En daarbij - zucht onze tijd niet reeds onder te zwaren last van oppervlakkige, encyclopedische kennis? Moet deze nog vermeerderd worden? Doch hiertegen geldt weer: 1o. dat de namen der schrijvers genoemd worden en het desgewenscht is na te gaan of zij voor ons een autoriteit zijn, wat b.v. bij buitenlandsche correspondenten van een courant niet is na te gaan; en 2o. dat encyclopedische kennis toch haar eigen waarde houdt, voor wie ze kan verwerken.
Over en van landgenooten geven de volgende nummers: L'oeuvre de van 't Hoff, door H.H. le Chatelier, uit Revue Générale des Sciences en La Lumière Vivante, door Dr. A.J.C. Snijders uit Vragen van den Dag.
G.F.H.
| |
| |
Julius de Boer. Jan Toorop. Met portret en 30 platen buiten tekst. Amsterdam. L.J. Veen, uitgever. 1911.
De schrijver plaatste twee motto's boven deze studie, waarvan het laatste is het woord van Winckelmann: ‘Die Weisheit reiche der Kunst die Hand’. Dit woord schijnt mij inderdaad een sleutel te geven om het werk van den kunstenaar Toorop, die sinds 1883, dus reeds bijna dertig jaren, ons door zijn eigenaardige opvattingen verbaasde, eenigszins te verklaren. In het eerst werkt hij impressionistisch. Gelijk ook alle literaire tachtigers, zien wij hem die indrukken bij voorkeur ontvangen van de weemoedige, ziekelijke, wrakke kanten des levens. Toch blijkt hij ook in zijn impressionistische periode niet los van de idee. Ook al wil hij, evenals zijn tijdgenooten, zeggen: ‘geen gedachte, enkel kunst’, of hij wil of niet, symbool en allegorie komen meespreken in zijn kunst. Daarom noemt de schrijver zijn impressionisme: expressionisme (bl. 15-16) - een woord, dat ik anders geen lang leven voorspel. De zaak is echter duidelijk: Toorop heeft aan het impressionisme van zijn Brusselsche en Londensche periode niet genoeg.
Dan volgt in de negentiger jaren zijn kunst die ineens puur gedachte-kunst is geworden. De realiteit is geheel losgelaten - het leven is een mysterieuze, tragische droom, een hallucinatie, die de schilder ons zal openbaren en verklaren. Zoo in De Tuin der Weeën, die wil zijn een afbeelding van Het Lijden. En hoezeer we de bewondering voor dit werk van een alleszins bevoegd beoordeelaar als Jan Veth met belangstelling aanhooren - ons blijft zulk werk vreemd. En we moeten vragen of zulk een pure gedachte, zulk een begrip, en dan liefst individualistisch gevormd, wel anders dan door het woord, wel ooit door kleur en lijn kan worden afgebeeld?
Wil men echter toch de gedachte schilderen, dan in de reeds bekende, vaststaande vormen en gestalten, waarin de idee reeds verzinlijkt is, als bv. in de roomsche kerkleer? Daarom schijnt het zoo logisch dat Toorop roomsch werd. Zijn allegorische stukken vol oud-christelijke symbolen en attributen bewijzen dan ook duidelijk, hoezeer hij zich thuisvoelt in deze gedachtewereld. Zonder daarbij zijn kunstenaars-individualisme te verliezen. Integendeel dat is nu juist daardoor tot volle ontplooiïng en ontwikkeling gekomen. Dit blijkt vooral uit zijn teekeningen en portretten. Als van Mr. Patijn, van Monseigneur A.J. Caillier, van Douairière van Zuylen van Nyevelt, van Een Visscher uit Marken - en teveel om te noemen. En die innige samensmelting van hooge idee en zuivere
| |
| |
werkelijkheid geeft hij m.i. ons het schoonst in Godsbetrouwen: een prachtig-realistisch geteekenden kop van een ouden, Zeeuwschen boer, die ten hemel schouwt, terwijl op den achtergrond een stoere Gothische kerktoren (toch niet de St. Lievens Monstertoren van Zierikzee?) omhoog rijst. Zulk werk brengt ons dat van Memlinc en van der Weyden te binnen - doch dan overgezet in de taal van onzen tijd.
G.F.H.
Ellen. Twee vrouwen. Amsterdam. Scheltema en Holkema's Boekhandel, z.j.
Na het vorige boek van Ellen, dat wij hier - gelijk men zich wellicht herinnert - met veel ingenomenheid bespraken, is dit ons een teleurstelling geweest. Zeker, men kan zeggen dat toch het hier behandelde geval niet banaal is: Lina is opgevoed als een kuisch meisje, ‘kuisch tot in haar denken’; zij is schilderes, woont op een klein dorpje; daar leert zij Frank kennen, een schrijver, gehuwd en vader. In het meisje breekt ‘een ziele-, een zinnebrand’ uit; wetende dat ze nooit zijn vrouw zou zijn, wordt ze zijn geliefde. ‘Haar leven en dat van zijn vrouw waren gescheiden gebleven. Zij voelden vreemden, onbekend met elkanders levensfeer te moeten blijven, wilden ze beiden in staat zijn dàt voor hun liefde te offeren, waartoe wel geen enkele man en weinig vrouwen in staat zijn: de trotsche, vredige wetenschap, de klare rust van het alleenbezit. En zij hadden leeren inzien dat deze buitengewone, uitbundige man, deze gecompliceerde kunstenaarsnatuur met zijn verbijsterende levensvolheid, voor de ontplooiing van zijn veelzijdig wezen hen beiden noodig had; ieder in haar eigenheid.’
Na Frank's dood ontmoeten de beide vrouwen elkaar; Frank's weduwe wordt ontroerd wanneer ze ziet hoe de andere om hem treurt en, ‘zich mild tot haar vooroverbuigend, met een moederlijk gebaar van subliem medelijden, nam ze haar handen vast in haar warmen greep.’
Met dit tafereel eindigt het boek. - Misschien ware een grooter talent dan Ellen in staat geweest ons deze wel zeer buitengewone verhouding van een man tusschen twee vrouwen minder onaannemelijk te maken, misschien had de schrijfster ons uitvoeriger het beeld van Frank moeten teekenen om ons te doen zien dat hij werkelijk de man was die de houding van deze twee vrouwen verklaarbaar maakt. Misschien.... en misschien ook niet. Want de situatie is en blijft in hooge mate stuitend en al de mooie
| |
| |
woorden, waarvan de bovenaangehaalde een proefje geven, kunnen ons daarmee niet verzoenen. Waarom heeft deze schrijfster behagen geschept in de uitbeelding van zulk een ‘ménage à trois’ in een anderen dan den gewonen zin?
Aan het verhaal is in denzelfden bundel toegevoegd een dramatische schets: ‘Om het kind’: tien jaar geleden heeft een toen nog jonge vrouw aan een vriend beloofd dat zij om hem haar man verlaten en met hem heengaan zou, wanneer het kind, haar dochtertje, getrouwd was; dit is nu gebeurd en de vriend komt, maar ‘om het kind’ wil de moeder niet uit het huis en van den vader weggaan. - Dus: het kind als trait-d'-union. Niet nieuw, die gedachte. Maar de dialoog is vlot en vlug.
H.S.
Astrid Ehrencron - Müller. Ouders. Roman. Uit het Deensch door Betsy Bakker - Nort. (Geautoriseerde uitgave). Amersfoort. Valfhoff en Co., z.j.
Het grenzenloos egoïsme van ouders, die in hun eenig kind niets zien dan een wezen, waarvan zij het lot te besturen hebben zooals dat voor henzelf het best uitkomt; in wier hoofden het nimmer opkomt dat dit meisje zelf toch ook haar leven moet maken en dat zij ook wel geluk wil; die het als de natuurlijkste zaak ter wereld beschouwen dat dit kind nooit iets anders zal zijn dan de steun voor hun ouden dag; - dat wordt in dit boek geteekend. Het geval is weinig ingewikkeld gekozen: Mathilde woont met vader en moeder en met een kindsche grootmoeder, op een stille hoeve in Jutland; eerst vloeit haar leven eentonig en onbewogen voort; later wordt de naburige hoeve bewoond en nestelt zich daar elken zomer een ‘bande joyeuse’, die zich zelfs nu en dan in dolle avonturen begeeft en waarvan niet alle elementen even zuiver op den graad zijn. Mathilde begeeft en beweegt zich in dien kring, maar blijft het lieve, onbedorven kind dat zij in de afzondering der stille hoeve was geworden. In dezen kring ontmoet zij den jongen man, die haar wel duidelijk laat blijken dat hij haar tot zijn vrouw verlangt; ook zij houdt van hem. Doch wanneer hij, buitenslands gegaan, haar in vage aanduidingen schrijft, durft zij, beschroomde natuur, niet positief te antwoorden; wanneer hij in Jutland terugkomt, is Mathilde met haar ouders - die nooit van huis gingen! - voor langen tijd naar Kopenhagen vertrokken. En toen zij terugkwam, hoorde zij dat hij, na zich tevergeefs tweemaal op de verlaten hoeve aangemeld te hebben, Mathilde's vriendin tot zijn vrouw had gemaakt. Slot-tafereel: als oude vrijster, met onvervulde ver- | |
| |
langens, blijft zij vegeteeren op de hoeve, het huishouden en het bedrijf besturend voor vader en moeder, wetend dat zij na hun dood ditzelfde leven zal blijven voortzetten, omdat dan - immers nu reeds - elk ander voor haar is afgesloten.
‘Ze keek over het erf. Het goudgele schijnsel over de steenen was eenige passen dichter bij haar raam gekomen, ze zag op eens nu in de schaduw, dat het loof van de linde in de kruin dun was en dat de appels geel waren in het perk achter de schutting. En dan de vreemde, zuur-zoete kersengeur van de gevallen blaren, die opnieuw tot de aarde teruggekeerd waren. Ja, nu kwam de herfst.
En de spreeuwen vlogen, vlogen - ja, die trokken weg, dat konden zij doen. - -
Juffrouw Mathilde Mühlweyden dook diep weg in vaders ouden stoel. Ze legde het geborduurde zakdoekje over haar gezicht en schreide in al de geborduurde rozen en ranken.’
Het bovenstaande geeft een proeve van de stemming, die de schrijfster weet te wekken en telkens in de wisselende stemmingen der eenvoudige geschiedenis treft ons die sobere aanduiding van teekenende bijzonderheden, waardoor zoo groote levendigheid van uitbeelding met enkele rake trekken wordt bereikt. In die deelen, waar veel menschen tegelijk ten tooneele gevoerd en drukke door elkaar loopende gesprekken gevoerd worden, herinnert de schrijfster ons nu dan aan Herman Bang.
H.S.
H.S.S. Kuyper. Vacantie in Engeland. Dagboek van een verpleegster. Kampen. J.H. Kok, 1911.
Lang reeds wacht dit boek op een aankondiging in onze Leestafel. Dat wachten is wel niet hieraan te wijten dat de referent zich tweemaal beraden moet eer hij een oordeel over dit werkje uitspreekt, want meer dan menig ander is dit nu in zekeren zin een heel eenvoudig boek. De schrijfster, die rust gaat nemen van het inspannend werk der wijkverpleging door in Engeland eerst bij een oom en tante te gaan logeeren, daarna in een boardinghouse, vertelt in haar dagboek al haar groote en kleine wederwaardigheden zoo, dat dit alles den heel sterken indruk maakt van volkomen ‘echt’ te zijn, echt doorleefd, echt gezien en echt gevoeld. Zij geeft zich hierin geheel, in deze bladzijden, en reeds na de aanvankelijke kennismaking in het begin van het verhaal is het ons, alsof wij haar kennen. Zij vertelt maar door, van dag tot dag, spreekt over allerlei, over alledaagsche en over verhevene onderwerpen, over het hoogste en het kleinste, schildert ons het eigen- | |
| |
aardig familieleven in het Engelsch gezin, teekent dan de gasten in het boardinghouse en doet dat alles zoo gemakkelijk en luchtig, alsof er nu werkelijk heelemaal geen kunst aan is zoo'n dagboek te schrijven. Dit ongekunstelde, natuurlijke en eenvoudige geeft een groote bekoring aan de beschrijving van de vacantie. Het meest treffen deze gelukkige eigenschappen, waar wij met haar vertoeven in de familie van oom, tante en Edith, minder waar wij in het pension het romannetje meemaken dat zich daar tusschen de pleegzuster en den dokter afspeelt. Is ‘romannetje’ een te frivool woord voor het tragisch geval van deze twee, die elkaar liefhadden, terwijl zij hem afwijst omdat ze, als hij fluistert ‘But you love me’ zoo beslist antwoordt, antwoorden moet: ‘I love Christ better?’ Maar men moet erkennen dat toch ook dit deel van de geschiedenis door de schrijfster sober is behandeld.
En dan: dit heele boek is zoo door-en-door het werk van een vrouw. Ook daarin echt, dat het zoo in-vrouwelijk is.
H.S.
Louis Couperus. Korte Arabesken. Mij. voor goede en goedkoope lectuur. 1911.
Men vindt hier in een bundel vereenigd tal van verhalen, waarvan er 5 in ‘Groot-Nederland’ en de andere als feuilleton in ‘Het Vaderland’ verschenen zijn. Luchtige, vluchtige lectuur. ‘Ik ben nog nooit zoo populair geweest als sedert ik feuilletons schrijf’, vertelt Couperus zelf in ‘Een interview’. Maar vriend Jan zegt dat Couperus noch zoo erg gewichtig, noch zoo vreeselijk luchtig moet zijn en niet al te lang over niets moet praten. Had Jan gelijk? Misschien wel een beetje!
H.S.
Dr. E.B. Kielstra. Indisch Nederland. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1911.
Reeds veel te lang ligt dit belangwekkende boek te wachten op een korte aankondiging. Is eigenlijk zulk eene aankondiging hier wel noodig? Ieder onzer getrouwe lezers kent den kalmen eenvoudigen stijl van dezen schrijver en weet, dat hij spreekt uit volheid van kennis en tevens met groote openhartigheid en onpartijdigheid. De lezer zal hier verscheidene oude bekenden terugvinden, vermeerderd met andere artikelen uit andere tijdschriften; het geheel een uitstekende toelichting op het motto aan Coen ontleend, dat zoo uitnemend past voor een verzameling populaire studiën over wat in de 19de eeuw in ons Indië ‘groots’ verricht is. Wie een denkbeeld wil krijgen over de ontzaggelijke ontwikke- | |
| |
ling van het Nederlandsche gezag in die eeuw, doet goed dit boek te lezen: het zal hem eerbied leeren voor het beleid, waarmede sedert 1816 dat gezag is bevestigd en uitgebreid, met name in de buitenbezittingen, op Sumatra, Borneo, Celebes, Bali en Lombok. Een voortreffelijk samenvattend algemeen hoofdstuk ‘Nederl. Indië onder de souvereiniteit van Oranje’ opent den fraaien bundel, dien wij in veler handen wenschen.
P.J.B.
Mr. H.P.G. Quack. De Socialisten. Personen en Stelsels. Vierde, herziene druk. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon, 1911.
Het bekende werk van Prof. Quack verschijnt thans in 6 groote octavo deelen als volks-uitgave, althans tot een prijs, die dit werk brengt onder het bereik ook van hen, voor wie de vorige edities te duur waren. De nieuwe uitgave zal omvatten alles wat vroeger onder dezen titel is verschenen, ook een volledig en uitvoerig register, samengesteld door den Heer J. de Hoop Scheffer. De Schr. heeft voor dezen vierden druk alles van het begin tot het einde voorzoover noodig bijgewerkt en verbeterd, zoodat men hierin nu zal vinden de historische uiteenzetting van het socialisme tot aan den aanvang der twintigste eeuw.
Het eerste deel van dit werk is reeds in 1875 verschenen; in 1887 werden de twee eerste deelen herdrukt voordat de volgende waren verschenen. In 1900 volgde een herdruk van het geheele boek, welke thans geheel uitverkocht is. Het heeft den Schr. dus zeker niet aan belangstelling ontbroken. En dat die belangstelling volkomen verdiend was, dat behoeft thans bij den 4den druk door ons wel niet meer te worden betoogd.
Bij het nalezen van de Inleiding trof ons aan het slot des schrijvers beschouwing over de woorden ‘Besitz und Gemeingut’, die Wilhelm Meister in zijn omzwervingen tijdens de ‘Wanderjahre’ in een der zalen van een door hem bezocht kasteel aantreft. Die woorden worden hem door Juliette aldus verklaard: ‘Een ieder beschouwe het als zijn taak, het bezit, dat hem door de natuur of door het lot gegund is, te waardeeren, te behouden en ter vermeerderen: laat hij met al zijn bekwaamheden zoo ver om zich heen grijpen als hij maar reiken kan; maar hij bedenke altijd daarbij, hoe hij anderen daaraan kan doen deelnemen. Want slechts in die mate worden vermogende lieden geschat, als zij anderen laten genieten.’ - Bij de verdere bespreking der aan den wand geschreven woorden komt dan het gezelschap tot deze gedachten:
| |
| |
‘De mensch moet elken soort van bezit goed vasthouden, hij moet zich tot een middelpunt maken, vanwaar het gemeenschappelijk goed kan uitgaan; hij moest egoïst zijn, om geen egoïst te worden: alles bij elkander houden, opdat hij vrijgevig kan zijn. Wat beteekent het, bezit en goed aan de armen te geven? Loffelijker is het, zichzelven als rentmeester voor hen te gedragen. Dit is de zin der woorden: bezit en gemeenschappelijk goed. Niemand taste het kapitaal aan; de vruchten en renten daarvan moeten toch in den loop der tijden aan allen toebehooren.’
Deze woorden van Goethe schijnen aan Quack ‘een sleutel’ toe ‘om de socialisten te begrijpen’.
Maar ligt in die woorden van den Duitschen dichter niet eer een aanprijzing van altruïsme opgesloten?
H.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
J.W. Gunning. De financiën der zending (Serie I No. 5 van ‘De Protestantsche zending’). Baarn. Hollandia-drukkerij. |
|
Dr. W. van Lingen. De Protestantsche kerk in Ned. Oost-Indië. (Serie V No. 4 van ‘Kerk en Secte’). Id. 1911. |
|
J.C. Wertz Cz. (No. 5 van ‘Schoolhervorming’) Id. |
|
J.S. Speijer. Hindoeïsme. Groote Godsdiensten I. 7. Id. |
|
Bijbelkritiek. Pro Dr. A. van der Flier GJz., contra Dr. A.G. Honig. - Pro et contra VII, 3. Id. 1911. |
|
Dr. A.M. Benders. Abnormale Karakters. Naar het Duitsch van Prof. Dr. J.L.A. Koch. (No. 4. Uit Zenuw- en Zieleleven). Id. |
|
Avontuurtjes, een boek van J.H. Speenhoff. - Liefde's wraak, een boek van Joh. Huizinga. - Offers, een boek van Daan van der Zee. - Schuldig, een boek van Henriette Beerstecher. Rotterdam. W.L. en J. Brusse. |
|
Rev. I. van Delden. Het Mormonisme. Uit het Engelsch met voorrede van Dr. H. Bouwman. Kampen. J.H. Kok, 1911. |
|
Dr. F.W. Foerster. Geslachtelijke zedenleer en geslachtelijke opvoedkunde uit het Duitsch vertaald door C. Simons. - Voor Holland Amsterdam. C.L. van Langenhuyzen, 1911. |
|
Josef Cohen. Ver van de menschen. Van Holkema en Warendorf, 1911. |
|
Charles Dickens. A Christmas Carol. Door K. ten Bruggencate. Te Groningen bij J.B. Wolters, 1911. |
|
Volkskunde. Tijdschrift voor Nederlandsche Folklore. Afl. 1; 22e jaarg. red. A. de Cock, letterkundige te Antwerpen. Gent, Ad. Hoste; Deventer, Al. E. Kluwer, 1911. |
|
De Wijngaard. Maandschrift voor Tooneel, Kunst en Letterkunde. Red. J. Krekel, G.P.R. Roose, J. de Schuyter, H. Broeckaert, O. Stegers, V. Celen, M. Vliebergh - Leuven. |
|
Bloesem en Vrucht. Belletristisch Maandschrift, orgaan v.h. Chr. Letterk. Verb. Proefafl. Red.: A.J. Hoogenbirk, J.B. Benner, G.J. uit den Bogaard, Dr. A. Brummelkamp, J.J. Deetman, R. Steenstra, P.v. Velden. Amsterdam. |
|
|