Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onze Eeuw. Jaargang 16 (1916)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onze Eeuw. Jaargang 16
Afbeelding van Onze Eeuw. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van Onze Eeuw. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.94 MB)

Scans (89.26 MB)

ebook (4.62 MB)

XML (3.77 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onze Eeuw. Jaargang 16

(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 141]
[p. 141]

Buitenland.

Kerstmis is weder voorbijgegaan en de vrede op aarde is ver te zoeken. Veeleer maken de oorlogvoerenden zich gereed voor nieuwe veldtochten, voor nieuwe aanvallen, zoodra de weersgesteldheid het zal veroorloven. Wel blijven nog steeds stemmen van vrede klinken, maar zij komen voort uit een minderheid, een kleine minderheid; ten minste in de landen der Entente: in Duitschland en Oostenrijk daarentegen spreken de leidende staatslieden van vrede maar de wijze. waarop zij spreken, geeft weinig moed op een krachtige en spoedige actie in die richting. Zooveel is wel duidelijk, dat de centrale mogendheden evenmin als die der Entente een vrede wenschen zonder ‘waarborgen’ tegen spoedige herhaling van de gruwelijke slachting. Waarin die waarborgen moeten bestaan? Verwijdering der ‘aanvalspoorten’, d.i. der sterke grensvestingen, zeggen de Centralen; knotting van het militairisme, roepen die der Entente. En beiden maken niet voor misverstand vatbare toespelingen op mogelijke of wenschelijke ‘gebiedsuitbreiding’, al komen van de Centrale zijde ernstige stemmen daartegen op.

Zoolang de zaken zoo staan en blijven staan is er geen verwachting van vrede, al fluisteren sommigen geheimzinnig: ‘hij zal er plotseling zijn, eerder dan men denkt’. Wat wij zien is, dat de oorlogstoerustingen in vollen gang zijn, dat zij nog reusachtiger verhoudingen aannemen, dat men allereerst wil trachten een beslissing op het slagveld uit te lokken. En dan, zeggen allen, moet die vallen op het westelijke front. Reeds klinkt daar het gedaver der kanonnen, voorbode van nieuwe aanvallen; reeds hoort men van groote troepenbewegingen aan die zijde. Maar ook elders niets dan uitbreiding van oorlogsgebied. Al verlieten de Entente-troepen Gallipoli, waar zij alleen nog een klein terrein aan de punt van het schiereiland, aan den mond der Dardanellen bezet houden - en zij deden het prachtig onder dekking van mist, zonder verdere verliezen -, Saloniki wordt steeds meer bevestigd en met troepen voorzien

[pagina 142]
[p. 142]

onder ‘formeel’ protest van den eigenlijken bezitter; de Italianen gaan voort met het arme Görz te vernielen en zenden troepen naar Albanië; de Russen bombardeeren Varna en trachten aan de Bulgaarsche kust te landen; zij bedreigen Gallicië opnieuw. De oude bevelhebbers, die met zooveel talent de verdediging leidden: Joffre, French, Roesski werden ‘bevorderd’ tot andere posten en in hun vroeger commandement vervangen door anderen, die meer geschikt schenen voor den werkelijken aanval, voor energieke actie, door De Castelnau, door Haig. Alles wijst hier op een krachtige aanvalspoging. Als ook die mislukt - en de verwachting der Neutralen zoowel als der Centralen is niet anders - zal de vredesstemming misschien vorderen; als zij gelukt, is de vrede nog ver, zeer ver te zoeken, want de Centralen zullen weerstand bieden tot het uiterste - en men weet, waartoe zij in staat zijn.

Intusschen is Servië door de Centralen geheel veroverd, tot zijn uiterste zuidelijke en zuidwestelijke grenzen toe. Het is een droevige geschiedenis. De Entente-troepen kwamen weder te laat en de gedemoraliseerde Servische legers zochten een goed heenkomen naar het door de Entente-troepen als wijkplaats gekozen Saloniki, naar de Zwarte Bergen, naar de bergstreken van Noord-Albanië, waar de Albaneezen hen teisterden. Het lijden dezer dapperen was vreeselijk. De koning en zijn beide zoons ontsnapten nauwelijks en trachtten de Albaneesche kust of Saloniki te bereiken en zoo onder bescherming der Entente te komen. En behalve de legers vluchtten honderdduizenden burgers en boeren het land uit, ellendig te midden van den barren winter, die hen bij duizenden deed vallen van honger en dorst of onder de tanden van verscheurende dieren in het woeste gebergte. Wat er overbleef van de bevolking kromde zich onder het juk der woeste Kroaten en Hongaren, hun doodsvijanden, die op vreeselijke wijze huishielden onder het gehate volk. Servië doet wel zware boete voor den moord te Serajewo, voor de woelingen in het Oostenrijksche grensgebied, voor zijn grootheidslusten op den Balkan. Met diep medelijden verneemt men van de vreeselijke moordtooneelen, van de gruwelijke ellende, nog erger misschien dan in het door de Kozakken bezochte Pruisen, dan in het ontvolkte Polen, zeker dan in het zwaar bezochte België. Huiverend leest men de relazen van die onbeschrijfelijke ellende, van die gruwelijke tooneelen.

De verovering van Servië opende den Centralen den vrijen weg naar het Oosten, naar het bedreigde Constantinopel, naar Klein-Azië, naar Syrië, naar Egypte, naar Mesopotamië, naar Perzië,

[pagina 143]
[p. 143]

naar Indië misschien. Von der Goltz pasja maakt zich gereed om van Syrië en Palestina uit, langs den weg der Duitsche kruisvaarders van de 12de eeuw, van Koenraad III en Barbarossa, Egypte binnen te vallen. Het kanaal van Suez, door de Engelschen geducht versterkt, zal binnenkort gesloten moeten worden en reeds varen de Engelsche, Fransche en Nederlandsche mailbooten langs den ouden weg om de Kaap naar Indië. Nog stouter expeditiën der Duitschers naar Mesopotamië, naar Perzië, naar Indië, langs den weg van Alexander den Groote, worden voorbereid, naar men zegt. Napoleon's idealen schijnen der vervulling nabij en Engeland begint te vreezen voor zijn wereldrijk.

Maar Engeland denkt er niet aan om kamp te geven. Meester van de zee, rekenend op zijn Kitchener, den bedwinger van Egypte, Zuid-Afrika en Indië, is het bereid tot iedere krachtsinspanning. Het put met ruime hand uit zijn welvoorziene geldkist, het koopt van alle kanten reusachtige munitie-voorraden, het stelt zijn nijverheid, zijn vrouwen in dienst van het kolossale leger, dat het door half gedwongen dienstneming tot verscheidene millioenen opvoert; het klemt de tanden op elkander en staat gereed om den gevaarlijken mededinger te weren uit zijn grondgebied, terug te dringen, te vernietigen voorgoed.

Het zijn wel groote dingen, die wij beleven; en nog grootschere zijn er misschien te wachten.

Nog altijd blijft Nederland buiten den geweldigen kamp, nog altijd staat het tot de tanden gewapend om af te weren, wie het mocht aanvallen. Niet om in te grijpen, als het kritieke oogenblik komt. Het lijdt ook zelf beproevingen, welker gewicht echter nog zeer wel te dragen valt; beproevingen van economischen aard vooral, waartegen zijn regeering met al hare macht strijdt, natuurlijk niet zonder misgrepen, zonder fouten zelfs te midden van den chaos om ons heen, te midden van allerlei bezwaren van financieelen, ook van staatkundigen aard. Of zou de herhaalde schending onzer rechten als zeevarende mogendheid door Engeland, dat telkens onze schepen aanhoudt, onze ladingen onderzoekt, onze mailverzendingen vinnig contrôleert, maar zonder meer lijdzaam kunnen worden toegelaten? Wij willen liever geen oorlog met Engeland, waarvan onze onmisbare koloniën en de veiligheid onzer zeekust de hooge inzet zouden zijn, waarvan misschien hongersnood en ellende de onmiddellijke gevolgen zouden kunnen worden. Maar wij kunnen evenmin dulden het voortdurend schenden onzer rechten als onafhankelijke staat, de smadelijke behandeling onzer eigendommen, de aanhoudende

[pagina 144]
[p. 144]

bemoeielijking onzer betrekkingen met ons eigen Indië. En Engeland mag bedenken, dat onze kusten voor een Duitschen bondgenoot een prachtige gelegenheid zouden openen om het nog op geheel andere wijze te bestoken dan reeds geschied is.

Ook Duitschland heeft belang bij onze onzijdigheid en het heeft getoond, dat het dit begrijpt, toen het niet over ons Limburg heen maar over het Belgische grondgebied, ten koste van veel Duitsch bloed, zijn weg naar de Fransche grens zocht. Hoeveel gemakkelijker zou niet de weg over Limburg geweest zijn, waar de Duitsche legers de Belgische Maaslinie van achteren hadden kunnen aangrijpen, waar Antwerpen al dadelijk zou zijn aangevallen? Ook sedert heeft Duitschland, met alle zorg voor zijn eigen veiligheid aan de grenzen, ons nooit getart, wat ook Telegraaf en consorten beweren. Er mochten Zeppelins en vliegtuigen hoog boven onze landen en steden zweven op den tocht der verwoesting naar of van Engeland; zij mochten bij ongeluk een enkele bom ergens laten vallen; onze reizigers mochten soms op weinig vriendelijke wijze, naar de zeden over onze oostergrens, worden onderzocht of bejegend; de spionnenjacht en de smokkelbehoefte mocht soms tot minder gewenschte botsingen leiden - dat alles zijn kleinigheden, vergeleken met wat Engeland onzen handel en nijverheid aandoet.

Het mag waar zijn, dat Engeland het door ons altijd hoog gehouden beginsel van de ‘Vrije Zee’ nooit heeft willen erkennen, ook in dezen oorlog niet; dat het in zijn worstelstrijd tegen Dnitschland zijn middelen niet altijd angstvallig kan kiezen; dat het onder zekere voorwaarden den handel met ons land, mits er niet uitgevoerd worde, wenscht toe te laten; dat het terecht de smokkelneigingen van een aantal onzer handelaars wantrouwt; dat het tegenover de stemming in het eigen land wel eens wat doen moet wat het wellicht liever had nagelaten - maar een onomstootelijk feit is het, dat wij meer moeielijkheden van Engelschen dan van Duitschen kant ondervinden. Totnogtoe heeft, ook blijkens het Oranjeboek, dat vrij wat van dien aard bevat, onze regeering met kracht tegen die bemoeielijking geprotesteerd en het aantal Nederlandsche nota's in het archief van het Engelsche ministerie van buitenlandsche zaken is zeker grooter dan dat van eenige andere natie; maar het is wenschelijk te achten, dat de Engelsche regeering wat meer consideratie neme met onze gevoeligheid, de gevoeligheid van een dier kleine natiën, te wier wille vooral - zoo werd en wordt van de daken verkondigd aan wie het gelooft - deze oorlog is aangegaan door het machtige eilandenrijk.

[pagina 145]
[p. 145]

Van de naburige kleine natie uit, die het eerste slachtoffer van dezen wereldkrijg werd, kwam dezer dagen weder eens een stem, roepend om ons krachtdadig optreden tot bescherming van België en ons verwijtend wat wij ten dezen ongedaan zouden hebben gelaten. Het is de stem van een vogelaar, wiens zoet gefluit wij eenige jaren geleden ook al mochten hooren, maar het is niet te verwachten, dat de vogel zich nu eerder zou laten verschalken dan toen. Toen is het gefluit met vriendelijke beleefdheid aangehoord; er is geen reden om thans meer te doen: wat toen een zelfmoord geacht werd, zal thans niet minder worden geschat. De vriendelijke fluiter had zich de moeite kunnen besparen, zoo goed als de heer Ford en zijn staf van onderling twistende maar naar buiten met de vredespalm wuivende Amerikaansche dames en journalisten het zijne reis had kunnen doen - een nobel gebaar, dat min of meer belachelijk aandeed.

Een heugelijk bericht moge dit overzicht besluiten: De Wet en de zijnen losgelaten! Eigenlijk had men dat bericht veel eerder mogen verwachten, want, al hadden zij inderdaad grovelijk misdreven - wat nog te bezien staat, daar wij lang niet alles weten - de loslating dezer gevangenen was een zaak, die den Afrikaanschen Hollanders zeer ter harte ging, en het uitblijven ervan zaaide iederen dag meer verbittering. Is het soms de inleiding op de Engelsche expeditie naar Duitsch Oost-Afrika, die dezer dagen werd aangekendigd? In ieder geval is het verstandig van Botha, wiens politiek ook overigens aan verstand - zoo niet aan gevoel - weinig te wenschen overlaat, op deze wijze een poging te doen tot bevrediging zijner bitterste tegenstanders.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken