Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onze Eeuw. Jaargang 19 (1919)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onze Eeuw. Jaargang 19
Afbeelding van Onze Eeuw. Jaargang 19Toon afbeelding van titelpagina van Onze Eeuw. Jaargang 19

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.28 MB)

Scans (74.28 MB)

ebook (4.17 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onze Eeuw. Jaargang 19

(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 242]
[p. 242]

Lèestafel.

C. Serrurier. De Pensées van Pascal. Uit Valkhoff. Fransche Kunst. Leiden. A.W. Sythoff, 1919.

Mejuffrouw dr. C. Serrurier heeft in Valkhoff's bibliotheek Fransche Kunst een inleidend overzicht gegeven der Pensées van Pascal. Zij heeft daaraan ten gronslag gelegd den arbeid waarin M. Brunschvigg die onsterfelijke fragmenten heeft uitgegeven. Er zijn wel weinig geschriften rijker aan vruchtbare gedachten, kiemen van invloedrijke beschouwingen bevattende, dan deze fragmenten eener apologie des Christendoms. Zoowel aangaande den rijken geest van den denker, als over zijn tijd, zijn invloed op dien tijd en op het nageslacht, als omdat hij typisch gedachten en gevoelens vertegenwoordigt van blijvend belang, behoort zijn geschrift tot de grootste producten der Fransche literatuur. Toch brengt het niet meer dan aanteekeningen, grootendeels losse gedachten, en is het nog niemand gelukt het gebouw waarin deze moesten verwerkt worden te ontwerpen. Ook Brunschvigg heeft het niet beproefd. Over de plaats van deze of die gedachten kunnen wij niet uitmaken waar, ja of, zij in het op te trekken gebouw der Apologie zou ondergebracht worden. Misschien zou men hier of daar een plan van het geheel kunnen ontdekken b.v. (gedachte 187) waar om de minachting van den godsdienst te genezen wordt aanbevolen eerst doen zien dat de godsdienst niet tegen de rede strijdt en hem dus eerbiedwaardig toonen, daarna hem beminnelijk maken en den wensch doen ontstaan dat hij waar mocht zijn, eindelijk de waarheid er van betoogen. Maar of inderdaad Pascal's werk ook in deze orde zou voltooid zijn, kunnen wij niet zeggen. Pascal heeft immers zelf gezegd dat men bij een boek vaak zijn begin het laatst vindt. Zoo is de orde waarin Brunschvigg de fragmenten heeft medegedeeld volstrekt niet zeker de volgorde die de Apologie zelf zou vertoond hebben, ja is het zoowel van enkele gedachten als van geheele afdeelingen onzeker of zij inderdaad van het voltooide boek deel zouden uitgemaakt hebben. Zoo b.v. wat dr. Serrurier onder I behandelt (gedachten over stijl en welsprekendheid), de gedachten over meetkunstige geesten en over hen bij wie wij ‘esprit de finesse’ vinden, enz.

De schrijfster, de orde die Brunschvigg voor de Pensées heeft gevolgd ten grondslag leggende, heeft de fragmenten die 't meest van algemeenen aard zijn en voor den geest van Pascal kenmerkend, d.i. vooral die der 7 eerste secties op den voet gevolgd. Zij heeft echter vermeden het groote aantal van opmerkingen en gedachten in verwarrende menigte op te sommen, maar

[pagina 243]
[p. 243]

de punten die Pascal het best teekenen op den voorgrond gezet. Het is duidelijk dat de Apologie van het Christendom dit als aan het wezen van den mensch het meest beantwoordende, zijn behoeften het best kennende en er aan voldoende wilde voorstellen. Het gevoel van grootheid en dat van geringheid, het gevoel dat de mensch heeft van zijn hooge bestemming en dat van zijn ellende, de tegenstrijdigheid die daarin ligt vindt men in geheel onzen toestand. Zoo is zijn geheele bestaan door die verhevenheid en die laagte beheerscht. Hij is, en weet zich zelf, een onttroonde Koning. De val, en zijn toestand daaruit voortspruitende, de zonde en ook de dwaling waarin hij verkeert, is de grondslag van Pascal's geheele beschouwing. Breed en belangrijk is de psychologische basis van zijn leer. Hij ziet de dwaasheid van het wereldsche leven, van de menschen die geheel op de oppervlakte leven en zich vergapen aan den uitwendigen schijn. Evenals de romantische dichters, van wie de schrijfster belangrijke fragmenten aanhaalt, grijpt hem vaak de huivering, de duizeling van het oneindige, in 's menschen raadselachtig bestaan aan. En hij gevoelt dat alleen God onze behoeften kan vervullen. De Jansenist in hem vindt noch in de wereld, noch bij de menschen, noch in zichzelf, nergens buiten God bevrediging. Dit verklaart ook dat hij tegen bijzondere gehechtheid aan menschen opkomt en betrekkelijk koel is ook jegens nadere betrekkingen.

Over de plaats die Pascal in de wetenschap heeft ingenomen laat dr. Serrurier zich weinig uit, zij verklaart zich daartoe minder bevoegd. Het is ook voor het doel van de Pensées van ondergeschikt belang. In de belangrijke korte biographie in Hachette's grands écrivanis door E. Boutroux vindt men daarover het noodige, en worden ook zijn betrekkingen met andere geleerden, zijn tijdgenooten, besproken. Meer ruimte bekleedt het bepalen van de plaats die aan de gewoonte wordt ingeruimd. Er is in het geestelijke leven een groote rol toebedeeld aan het automatische dat door de gewoonte in ons leven wordt bevestigd. Grooter factor dan verstandelijke overweging is de gewoonte om het geloof voor te bereiden. Over 't geheel wordt aan de redelijke kennis slechts een ondergeschikte plaats gelaten. Een van de meest bekende gezegden van Pascal spreekt van het hart dat zijn redenen heeft welke de rede niet kent. Het hart, instinct, de intuïtie opent ons niet alleen op het gebied van den godsdienst de kennis, maar dringt tot alle werkingen en handelingen van den mensch door, zelfs aan de begrippen die aan onze redeneering ten grondslag liggen gaat een geloofsovertuiging vooraf. Tegenover het intellectualisme is dus een diepere gestelijke werking in den mensch als fundamenteel erkend, en heeft de nieuwste philosophische school die de beteekenis der intuïtie erkent, reeds een voorlooper in Pascal.

Des te meer kan ons de beroemde beschouwing verbazen volgens welke Pascal de waarheid aangaande Gods bestaan en het toekomstig leven op een soort weddenschap heeft willen steunen. Aanleiding kan gegeven hebben dat hij zich vroeger met wiskunstige kansrekening bezig had gegehouden. UItgaande van het onbewijsbare van het voor zoowel als van het tegen, en de noodzakelijkheid aannemende van toch zich in een levenshou-

[pagina 244]
[p. 244]

ding te plaatsen tegenover zoo alles beslissende vragen, wijst Pascal er op hoeveel er van afhangt om de keus te doen en voor God en het toekomstig leven de weddenschap aan te gaan. Van de vele bezwaren tegen deze redeneering ingebracht (o.a.F. Strowski Pascal et son temps III chap. X) geldt vooral dat uit het belang dat God en de toekomst voor ons hebben geen spoor van zekerheid valt af te leiden; de berekening die tot de weddenschap zou leiden brengt geen geloof teweeg aan de waarheid.

De drieërlei orde die Pascal onderscheidt: stof, geest, liefde is van groote beteekenis voor zijn verdediging van het christendom. Dat verschillend gebied is niet tot eenheid te herleiden. De stof gaat niet tot den geest over, de hoogste uitdrukking van geest brengt nog geen beweging van liefde voort. Met wiskunstige scherpte worden als verschillende dimensies deze drie orden van elkander gescheiden. Onder de hoogste uitdrukkingen van wat tot de liefde behoort is het fragment dat als het mysterie van Jezus bekend eerst in later tijd (in uitgave van 1844) aan de Pensées is toegevoegd, en waarvan het onzeker is of het tot de definitieve uitgave van de Apologie zou behoord hebben. Met ontroerende emotie schildert Pascal het lijden van Jezus op den Olijfberg in een toon die tot een hoogte stijgt die hij slechts zelden bereikt (§ 553 bij Brunschvigg).

Van de laatste afdeelingen van Brunschvigg heeft dr. Serrurier een meer saamgedrongen overzicht gegeven dan van de eerste. Zij bevatten minder algemeene, psychologische onderwerpen, maar die welke meer bijzonder op het christendom betrekking hebben, openbaring, profetieën, wonderen. Wat Pascal over vreemde godsdiensten zegt, b.v. over den Islam is weinig bevredigend, en de apologie van het Christendom wanneer zij de algemeen psychologische grondslagen uit het oog verliest behoort niet tot die gedeelten van blijvende waarde die ook voor onzen tijd nog van belang zijn.

De schrijfster heeft een goed werk gedaan door deze inleiding te schrijven die bij de vertaling van Fenna de Meyier die wij te gemoet zien dienst kan doen.

In haar duidelijk overzicht vinden wij hier voor 't eerst de orde gevolgd waarin Brunschvigg de Pensées naar de bescheiden waarin hij ze gevonden heeft mededeelt. Daaruit heeft de schrijfster een duidelijk en zaakrijk overzicht ontworpen dat ons op de meest praktische wijze in de gedachtenwereld van Pascal inleidt, terwijl zij telkens blijk geeft de nieuwste en beste onderzoekingen over den denker en zijn tijd te hebben gebruikt. o.a. het belangrijke deel door Vict. Giraud aan Blaise Pascal gewijd. Onder geleide van dr. Serrurier kan men veilig den tocht naar de wereld van Pascal ondernemen.

I.S.

In den Schemer. Verzamelde gedichten door Anton van der Stok. W. Versluys. 1917.

De lente, de regen, de zee, de zon, de liefde, de jeugd, de herinnering aan het ouderhuis, dat alles wat telkens weer zich in verzen tracht te uiten, heeft

[pagina 245]
[p. 245]

ook dezen dichter bezield. Soms wordt die bezieling tot eene stemmingsuiting die ons boeit, alsof we een stukje leven zien, dat onze belangstelling wekt.

Maar de stemming blijft meestentijds wat vaag, en de dichterlijke uiting laat ons ‘in den schemer’. Is dat omdat de verzen te weinig persoonlijken klank hebben? Of nadert de stemming zelve te weinig de diepte?

Misschien is het stellen zelfs van deze vragen niet geheel billijk tegenover den dichter. Hij spreekt in zijn bundel de taal van eenen die zoekt.:

 
't Ligt in de verte wat ik zoek,
 
wat ik eenzaam vinden wil -
 
Soms kijk ik even daarnaar toe
 
in de ruimte, bladerstil -
 
Dan is het, of ik 't zwervend voel
 
als het licht in d' atmosfeer;
 
't Komt van de verte naar mij toe,
 
dat ik 't droomen moet en weer,
 
voor mij uit, in de toekomst, voel
 
hoe het alles worden wil.

Van den geest en de kunst zijner verzen geeft de dichter zelf in deze regels eene niet onjuiste karateristiek.

K.K.

Hernani of de Castiliaansche eer. Drama in vijf bedrijven door V. Hugo. Metrisch vertaald door Hélène Swarth. Wereldbibliotheek

Op zeer gepaste wijze wordt deze vertaling van Hernani ingeleid door eene vlug geschreven karakteristiek van de hand van den Heer Simons en een citaat uit Théophile Gautiers Histoire du Romantisme. Want de arbeid der vertaling is inderdaad een werk van historische belangstelling. Het romantisme van Hugo's bloedig drama, de sombere figuur van Ruy Gomez, Donna Sol's liefde en Hernani's ‘castiliaansch eergevoel’ schijnen op dit oogenblik nog verder van ons af te liggen dan Corneilles Cid of zelfs de antieke tragedie. Ik weet ook niet of het niet eene teleurstelling zou brengen als de hoop van den Heer Simons werd vervuld ‘dat de knappe vertaalster haar overbrenging nog eens van de planken zal mogen hooren.’ En: zou het nog eens tot zulk eene opvoering komen, dan ware - naar mijn meening - een fransche vertooning dienstiger om de poëtische waarde van Hugo's drama in 't licht te stellen dan deze veel minder vloeiende Hollandsche bewerking.

K.K.

Leonard J. Schutte. De zin der onsterfelijkheid aangewezen in het verband eener theorie der menschelijke bewustheid. Amsterdam. Scheltema en Holkema's Boekhandel.

Het boek van den Heer L.J. Schutte draagt een sterk persoonlijk karakter. Het is geschreven door iemand, die zich den tijd heeft

[pagina 246]
[p. 246]

gegund zijn gedachten ten einde toe te doordenken, en die niet schreef aleer hij tot verzekerdheid kwam. Het is door een innerlijke konsekwentie gedragen, en zoo overtuigd, zoo levendig, veelzijdig, ernstig en ironisch, onverschrokken en openhartig dat het een kompleten mensch vertegenwoordigt. Er zijn boeken wier inhoud en behandeling van hun onderwerp een voortzetting beloven; maar op dit boek zou geen vervolg kunnen geleverd. De schrijver heeft een zienswijs en ontwikkelt haar, brengt belangrijke onderwerpen in haar verband, ook zonder een uitdrukkelijk systematischen samenhang in den bouw van zijn werk. Hij voegt beschouwingen over Schopenhauer, Spinoza, Socrates, Plato, Kant, Swedenborg het Johannes-evangelie, Leonardo da Vinci, Maeterlinck e.a. in zijn schriftuur en heeft hiermee zichzelf uitgesproken. Het boek heeft een eigene individualiteit en het is een aanwinst voor de wijsgeerige litteratuur in Nederland. Misschien had het minder omvangrijk gekund, maar het kan ook zoo. De Heer S. laat gaarne zich gaan, en zijn uitwijdingen zijn niet het minste van zijn werk; zij herinneren aan Schopenhauer in hun klaarheid van stijl en niet zelden in hun bitterheid. De schr. voert heerschappij over zijn onderwerp, ook waar hij de teugels viert en causerie voegt in zijn betoog.

Het onderwerp is echter een ander dan de titel uitdrukt; want de onsterfelijkheids-idee is er niet als grondgedachte, maar als gevolg behandeld. Het hoofd-onderwerp is het begrip eener Kenwijze, die, in tegenstelling met de verstandswerkzaamheid, tot inhoud heeft de intuïtieve visie van de idee. Het menschelijk bewustzijn oefent haar kennis op tweëerlei wijze uit, vooreerst als een verstandelijke, in het individueele bewustzijn gecentraliseerd; maar ook als een ideëele kennis, waarbij de Geest zelf, die het transcendente apriori des bewustzijns is, zich in het bewustzijn realiseert en den kosmos als intelligibele wereld begrijpt. Dat deze kenwijze mogelijk is, daarvan zijn religie, kunst en wijsbegeerte het bewijs.

De centraliseering in den Geest heft, in de beschouwing van den Heer Sch., de individualiteit niet op. Een der zeer schoone gedeelten van het boek is gewijd aan ‘de beteekenis der bijzondere individualiteit’. Vandaar ook dat de schr. voor wijsgeeren van uiteenloopend karakter als Schopenhauer en Spinoza onderscheidenlijk sympathie heeft en in hun verschillen geen tegenspraak vindt, maar onderscheiden wegen tot dezelfde idee-visie. Terwijl de wetenschap uitmondt in het abstract algemeen-geldige, voert de filosofie tot een persoonlijke kenwijze, als waarin zich de volle menschelijkheid verbizondert. Daarïn wordt de materialiteit in beginsel opgeheven en de idealiteit als ware werkelijkheid hersteld.

De verstandelijke kennis is volgens den schr. een abstract-verkeerde bewustheid. Terwijl hij met Kant het kenvraagstuk in het begin der filosofie plaatst, wijkt hij in zijn opvatting van de taak der kennis ver van den Koningsberger wijsgeer af. Het verstandelijke denken, kategoriaal ingericht, legt algemeenheden ten grondslag van zijn arbeid

[pagina 247]
[p. 247]

en mondt in algemeenheden uit, waartegenover de werkelijkheid zich als een overblijvend x onderscheidt. Het ziet in het leege.

Dit ‘abstract-verkeerde bewustzijn’ vervult echter tweëerlei rol bij dezen schr.; want meestal wordt het als een ‘radikal-böses’ voorgesteld en komt ook zijn ‘vooruitgang’ neer op een geleidelijke ontaarding der menschelijke beschaving, zoodat de schr. geneigd is tot een negatieve beschouwing der cultuur (waarbij soms het ware dat alleen cultuur mag heeten schijnt voorbij gezien) - maar somtijds moet ook dit dualisme voor een meer synthetische beschouwing wijken en wordt aan de verstandelijkheid de beteekenis eener dienstbaarheid tot de ware kennis toegewezen.

Het onsterfelijkheids-vraagstuk, waaraan het werk zijn titel ontleent, wordt behandeld in het eerste en in een der latere hoofdstukken, en doordacht in Spinoza's geest. De ontkenning van de objektiviteit der tijds-kategorie geeft hier aanwijzing tot het ware begrip. Wat zou beteekenen een voortzetting des levens in het verlengde en in een tijd die nooit ten einde komt? De benauwing van deze onsterfelijkheids-voorstelling wordt door den schr. ten volle beseft, en het ware begrip gevonden door dezelfde omzetting der zienswijze, die in het geheele boek geleerd wordt en volgens welke ‘de tijdelijk-ruimtelijk-materieele werkelijkheid de bestaansvorm van het niet-zijn’ is en dus het ware leven tijdeloos. De onsterfelijkheid is niets toekomstigs, en wie haar van de toekomst verwacht vindt haar niet. Onsterfelijkheid bestaat in de idealiteit zelf onzes bewustzijns. De idee als produkt van een kosmisch denken, kan slechts door een denken verstaan, dat in dit, d.i. in den Geest zijn onmiddellijk apriori heeft.

Van deze werking des Geestes geeft de Heer Sch. een voorloopig begrip door aan de hand van Renan een onderzoek naar het ontstaan der taal in te stellen; maar bizonderlijk wordt zij toegelicht in het hoofdstuk dat over Godskennis handelt en dat niet slechts een scherpe kritiek bevat op de populaire Christelijke theologie, maar in hooger mate het wezen der Godskennis als Godsbeleving doet verstaan. Wat met het Johannes-Evangelie anothen-genesie, hoogere geboorte, genaamd wordt, is die verwijding des bewustzijns waarin de Geest in ons zichzelf kent. De Geest is, in zoover men zich zijner bewust is; God is, inzoover hij wordt erkend; de Geest komt in onze gedachte tot bestaan, zoodat niet wij God denken, maar ons bewustzijn de weg is wáárlangs Hij zichzelf realiseert. De Geest zelf denkt in ideëen, en wij in ideëen denkend kennen den Geest.

Het is hier niet mogelijk anders dan in korte aanwijzingen het boek van den Heer Sch. te karakteriseeren. Het is een werk dat van diepte wijdte en zuiverheid van geest getuigt. Het vraagt van zijn lezers een ingespannen aandacht, en heft ze boven wereldsche belangen, in de zuivere atmosfeer van een wijsgeerig idealisme. Het boek heeft voor wie het verstaan een louterend vermogen voor gedachte en leven.

B. de H.

[pagina 248]
[p. 248]
J. Huizinga. Mensch en menigte in Amerika. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1918.

‘Vier essays over moderne beschavingsgeschiedenis’, - met dezen ondertitel geeft de Hoogleeraar Huizinga de strekking aan van zijn werk. Wij leeren er veel uit, wat wij tot nu toe niet, of slechts gebrekkig wisten!

De schrijver onderstelt bij zijne lezers eene algemeene kennis van de geschiedenis der ‘Vereenigde Staten’; wie deze kennis bezit, zal met groote belangstelling volgen wat hem thans wordt medegedeeld over... zouden wij mogen zeggen: Amerikaansche karakters? Karakters van de individuen, van staatkundige partijen, van het kapitalistische mechanisme, van de publieke machten, van letterkundigen en zooveel meer.

Het boek van Prof. Huizinga is, naar het mij voorkomt, een van die, welke men meer dan eenmaal moet lezen; niet-alleen, om bij herhaling het genot te smaken dat dergelijke lectuur medebrengt, maar ook om ten volle te beseffen hoeveel studie aan de samenstelling moet zijn voorafgegaan en hoezeer de schrijver zijn onderwerp beheerscht.

E.B.K.

 

Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken.

 

Marcel van der Velde, Eerstelingetjes, gedichtjes uit den oorlogstijd 1914-1918. K. Blees Cz. te Zaandam.

Dr. C.L. Vitringa. Zonnezangen 4de bundel. Baarn. H.A. Staderman.

Rabindranath Tagore, Chitra door F. van Eeden. Amsterdam. W. Versluijs.

Carel Scharten. De roeping der kunst. Nederl. Bibliotheek.

Tau Teh Tsjing van Lau Tze, in het hollandsch overgebracht door J.A. Blok, 2e dr. Amersfoort. Valkhoff en Co. (1918).

De zeven innerlijke boeken van Tsjwang Tze, in het hollandsch overgebracht door C.C. Blok-Franse. Amersfoort. Valkhoff en Co. (1918).

De arbeidsbeurs voor den Indischen dienst (uitg. van het Dep. van Koloniën, 1918).

Nieuwe Banen, onder Redactie van Dr. A.H. de Hartog. 11e jg., Nov. en Dec. 1918. Amsterdam. A.H. Kruyt.

Dietsche Stemmen. Tijdschrift voor Nederlandsche Stambelangen. No. 9, 10, 11 en 12 1918. 3e jaargang.

W.G.C. Byvanck. Bewogen tijden. Kronieken en beelden 1917-18. Derde bundel Zutphen. W.J. Thieme en Cie. 1918.

Cornelie van Zanten. Het stemmen der Stem. 's Gravenhage. J. Philip Kruseman, z.j.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • K. Kuiper

  • J.D. Bierens de Haan

  • E.B. Kielstra

  • over Cornelia Serrurier

  • over Hélène Swarth

  • over Johan Huizinga

  • over Anton H. van der Stok