Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onze Eeuw. Jaargang 19 (1919)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onze Eeuw. Jaargang 19
Afbeelding van Onze Eeuw. Jaargang 19Toon afbeelding van titelpagina van Onze Eeuw. Jaargang 19

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.28 MB)

Scans (74.28 MB)

ebook (4.17 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onze Eeuw. Jaargang 19

(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 368]
[p. 368]

Leestafel.

Iris door Jacqueline E. van der Waals. Nijkerk. G.F. Callenbach, 1918.

De titel van dezen bundel, in eenvoudige beeldspraak door het eerste lied verklaard, is duidelijk, en ten opzichte der poëzie van mej. v.d. Waals treffend juist. In hare gedachten is èn de schakeering rijk als het zonnespectrum, èn de ineenvloeiïng der kleuren geleidelijk, zuiver en zacht. De reden hiervan zal naast hare bijzondere begaafdheid als dichteres en hare zeer levendige vatbaarheid voor indrukken uit de wereld der natuur en der geestelijke wereld die haar boeit, wel gelegen zijn in hare ongeveinsde oprechtheid. Deze dichteres geeft, zonder ijdele zelfbeschouwing en zonder ziekelijke zelfontleding, steeds in hare welluidende poëzie zich zelve, haar levensvreugd en hare droefheid, haar teleurstelling, haar hoop en haar geloof. Vooral het laatste in eene zeer eigene vroomheid, die toch ook weer niet eene exclusieve, slechts in de dichteres zelve levende geestesstemming wil vertolken, of verheerlijken, maar in een wonderbare en boeiende wisseling van toon, nu droef, dan blijde, nu ernstig dan vrijmoedig schertsend, telkens uitspreekt wat leeft in het hart van ieder onzer.

Die eigenschappen maken dat voor mij elke aankondiging van een verzenbundel van mej. v.d. Waals tevens eene dankzegging is.

K.K.

Louis Couperus. De verliefde ezel. Rotterdam. Nijgh en van Ditmar, 1918.

Een kort woord van aankondiging is voor dit boekje genoeg. Eigenlijk kunstenaarswerk is het niet en wil het niet zijn; het is als eene verpoozing van ernstiger arbeid door den auteur geschreven en als eene verpoozing van studie en oorlogslitteratuur voor den lezer bedoeld.

Apulejus' verhaal van den jongen Lucius die in Thessalië wordt omgetooverd in een ezel, en ps-Lucianus' vertelling hebben Couperus aan het fantazeeren gebracht: die ééne metamorfose wordt bij hem tot eene reeks gedaantewisselingen, tevens tot een liefdesverhaal: den roman van Charmides (den betooverden jongen Corinthiër) en de aanvallige Charis. Boeiend is die roman niet geworden. De liefde van Charis voor den armen ezel interesseert een modernen lezer weinig, ondanks de groote vertellerskunst van den schrijver. Intusschen zal ook bij de lectuur van deze vluggeschreven fantasie ieder, die de oudheid van meer nabij kent, weer getroffen zijn door de zeld-

[pagina 369]
[p. 369]

zame gave van den schrijver - die alle geleerdheid vermijdt - om zich geheel in te denken in den geestestoestand van de Romeinen en Grieken uit de periode welke hij in beeld heeft willen brengen.

K.K.

Friedrich Paulsen. Inleiding tot de wijsbegeerte, vertaald door P.H. Hugenholtz Jr. en Meta A. Hugenholtz. Tweede druk. Amsterdam. N.V. Drukkerij Jacob van Campen.

Paulsens inleiding is een knap werk, dat mij nooit heeft bekoord. Het is geschreven eer door een bekwaam dan door een wijsgeerig man. P. is een goed causeur over wijsbegeerte, maar zijn geheele denken mist omlijndheid en verstrekkend uitzicht. Hij vertegenwoordigt het wijsgeerig streven in een tijdperk der geschiedenis dat aan geen filosofie geloofde. P. spreekt het als zijn meening uit ‘dat voor de filosofie geen koninklijke weg bestaat’. Deze uitspraak teekent het karakter zijner wijsgeerigheid. Aldus spreekt de mensch zoolang hij aan het natuurwetenschappelijk denken gebonden is en de radikale fout eener natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing nog niet in zijn wezen heeft doorzien. P. kan schrijven en heeft toch geen taal, en is aan alle kunstenaarschap vreemd. Deze trek van zijn wezen beduidt niet zoozeer een gemis aan vormvermogen als een gemis aan wijsgeerige overtuiging, waardoor zijn inleiding iets vaals bezit. Aan de formuleeringen is zekere krachteloosheid eigen. Overweeg een uitspraak als deze die van centrale beteekenis is in het boek:... ‘wat wij in 't leven der aarde meenen op te merken, dat geldt van de werkelijkheid in 't gemeen; zij heeft haar doel en wezen in een Al-leven, een oneindig en eeuwig geestelijk bestaan, welks volheid al onze begrippen oneindig ver te boven gaat, maar van welks wezen wij toch in het wezen van onzen eigen geest een schemerachtige bewustheid hebben’ (bl. 209). In de onzekere formuleering klinkt meer twijfel dan overtuiging door. Achter deze onzekerheid schuilt een nog niet overwonnen overtuiging dat de zekerheid een voorrecht der natuurwetenschappen is. Behoort de filosofie niet op het denken te vertrouwen? en behoort het denken niet klaarder bewust te zijn van zijn eigen wezen? - Wanneer men nu deze wijsgeerige halfheid voor lief neemt, dan is Paulsens boek ongetwijfeld leesbaar, nuttig en leerzaam, en aan de nog zoo onbelijnde wijsgeerige gedachten van velen kan het oriëntatie geven.

B. de H.

Uit de mystieke verzen van Guido Gezelle. Amsterdam. L.J. Veen.

Dr. J Aleida Nijland heeft in de werken van Gezelle een aantal religieuze verzen bijeengegaard. Taal, dictie, beweging zijn hier zooals ze van Gezelle bekend zijn. Het natuurlijke, de spontaniteit en de gemoeds-eenvoud kenmerken deze gedichten. Zij noodigen den lezer uit tot een onderzoek van hun geestelijk en godsdienstig karakter. Want dat deze geestelijkheid een

[pagina 370]
[p. 370]

anderen aard heeft dan de moderne in al zijn schakeeringen, is reeds op het eerste gezicht duidelijk. Dr. Nijland drukt dit karakter uit met den term mystiek, hetgeen maar ten halve juist is, omdat het beschouwelijk wezen er ontbreekt, dat juist in de mystiek een overwegend element is. De mystische dichter is een ziener van de eenheid van God en wereld, en dit spekulatieve bewustzijn is aan het gemoed van Gezelle niet in eigendom. Wanneer wij in de Europeesche Kultuur-geschiedenis een principieel onderscheid aannemen tusschen het Gothische en het Renaissancistische en dit onderscheid ook op het godsdienstig gebied terugvinden, dan rekenen wij het dichterlijk-godsdienstig wezen van Gezelle's persoonlijkheid tot de eerste kategorie, terwijl het protestantisme met Calvijn als zijn voornaamsten schepper tot de tweede moet gerekend worden. Het Gothische bestaat in de onmiddellijkheid van het religieuze sentiment als nog niet door het intellekt heengegaan, terwijl daarentegen het protestantsche Christendom een intellektueele godsdienst is, waarin opvatting, begrip en leerstuk hun plaats vinden. Bij Gezelle zijn de kerkelijke leerstukken niet anders dan direkte verbeeldingen van het sentiment; zij zijn niet waarheden, maar geestelijke vertaling van het levensgevoel. Zijn religie is natuurlijkheid, terwijl de christelijke religie zijn wil redelijkheid. Als Gothische religie is zij verwant aan het mythische-religieuze der vóór-christelijke volken, wier godsdienst een direkte wijze is van het leven te zien; een godsdienst die niet gepredikt of onderwezen kan worden. Ook Gezelle's godsdienst kan dit niet. Zij hangt saam met zijn geheele on-rhetorische, on-romaansche en on-klassieke wezen. Aan Gezelle onbreekt het schoone woord, maar hij vindt het echte woord.

Vergelijk maar een versregel uit een sonnet van Perk, zuidelijk, Italiaansch, weldadig van klankwaarde, met een versregel van Gezelle, stroever, dwarser, maar vitaal: en 't is of we uit de Renaissance naar de Middeleeuwen overgaan:

 
O God, die als een graan geslagen, voor den vlegel vielt;
 
verleent, des bidde ik u, dat brood mij alle dagen,
 
eer mijn herte ontzielt!

Gezelle heeft niet het gebaar, maar hij heeft de spraak (Loquela!) Terwijl in het Christendom de Grieksche-wijsgeerige geest, die waarheid zoekt, zijn erfenis heeft achtergelaten, is de Gothische geest ver van alle wijsgeerigheid en doet niets dan in eenvoudige verbeeldingen zijn natuurdrang uitleven. Het Gothische geloof is naief (zooals in het middeleeuwsche lied: Soudaens dochterke) en de gedichten van Gezelle hebben deze naieve geestelijkheid en godsdienstigheid welker afkomst ligt in het volksgemoed.

B. de H.

Jac. P. van Term. Het ontstaan, streven en einddoel der vrijmetselarij. Bussum. N.V. Uitg. Mij. v.h. Paul Brand, 1919.

Wie dit boek geheel gelezen heeft - een vermoeiend werk! - zal, dunkt mij, aan de goede trouw van den Schr. niet twijfelen. Maar......

[pagina 371]
[p. 371]

deze is van jongs af opgevoed in de leer, dat de vrijmetselarij absoluut uit den booze is, en kan dus bezwaarlijk als onpartijdig beoordeelaar worden beschouwd. Hij werkt kwistig met allerlei citaten uit tal van bronnen, maar...... voor een goed deel blijken die niet betrouwbaar; de Schr. heeft, ten onrechte, vertrouwen gesteld in zijne zegslieden, vooral in Gruber, die de woorden van Katsch vervalschte.

Hoe weinig de Schr. tot objectief oordeelen in staat is, blijkt wel uit zijne pogingen om aan te toonen dat het ‘wetboek voor vrijmetselaren’, door hem op bl. 144-145 eerlijk meegedeeld, in de practijk lang niet altijd door de ‘Broeders’ wordt nageleefd. Eilieve, zou men aan onze medeburgers, van welken rang of stand ook, kunnen vragen: doet gij steeds alles wat uwe ‘tien geboden’ van u eischen?? Zijn in de laatste jaren, het meest natuurlijk in de oorlogvoerende landen, de woorden: ‘hebt uwen naaste lief’ niet, ook bij vele leidslieden, in verdrukking gekomen?

Maar daardoor is evenmin de Bijbel veroordeeld als het, op dien Bijbel gegronde ‘wetboek’, boven bedoeld!

Op blz. 242 vernemen wij, dat, bij den dood van Prins Frederik, Prins Alexander ‘door het Hof aangewezen’ was om zijn oudoom als hoofd der maçonnerie op te volgen. Door ‘het Hof’ dat, behalve dezen Prins, geheel buiten de Orde stond??

Wat ons bij de lezing is opgevallen, is dat de Schr. in 't geheel geen oog schijnt te hebben gehad voor de werken van liefdadigheid zijner tegenstanders. En er zijn, in ons land, toch waarlijk genoeg. Zou het ten slotte toch niet beter zijn indien Katholieken en vrijmetselaren, in plaats van elkander af te breken, beide hun ijver verdubbelden bij den opbouw van den ‘tempel der humaniteit’? Het geschrift van den heer van Term zal misschien weder een tegenschrift van vrijmetselaarskant uitlokken, maar door verwijten en verdachtmakingen wordt die opbouw slechts vertraagd.

E.B.K.

Dr. N. Japikse. Staatkundige geschiedenis van Nederland van 1887-1917. Leiden. A.W. Sijthoff's Uitgevers Maatschappij, 1918.

Er is tijd noodig om dit volumineuse werk - 515 bl. gr. oct., behalve de bijlage - geheel te lezen; van daar, dat deze aankondiging eerst thans verschijnt. Laat ik dadelijk zeggen, dat ik mij den aan de lezing besteden tijd allerminst heb beklaagd; wie gedeeltelijk heeft bijgewoond, en verder steeds vrij trouw heeft gevolgd wat dr. Japikse verhaalt, kan de wijze slechts loven waarop hij dat doet.

Toch kwam nu en dan de gedachte bij mij op, dat de Schr. hier en daar te veel ‘buitenstaander’ is gebleven; was hij in het eene of andere geval zelf minister of kamerlid geweest, dan zou hij meer hebben kunnen zeggen. Trouwens, hij erkent het zelf in zijn ‘voorwoord’: ‘de des-

[pagina 372]
[p. 372]

sous der dingen die ik beschreef - ik voelde dit haast onophoudelijk - waren mij te onbekend’...... Misschien echter heeft de Schr. wel minder medegedeeld dan hij wist, omdat hij zijne gegevens niet voldoende authentiek achtte?

Een voorbeeld. Toen (bl. 61) minister Tak het amendement-de Meyier, aan welks redactie hij-zelf had medegewerkt, verklaarde niet te kunnen ‘aanraden’, ging de heer Borgesius, die in het wetsontwerp geene verandering wilde, vrij wat opgewonden naar hem toe, en vroeg: ‘hebt gij dus het amendement geaccepteerd?’ En Tak antwoordde: ‘ja, met een bloedend hart’. Borgesius en zijne medestanders kwamen den volgenden ochtend, een uur vóór de vergadering, bijeen om te overleggen wat hun nu te doen stond. Ook voor hen was het eene volkomen verrassing, dat Tak inmiddels van houding veranderd was. Er zou over die volte face nog wel meer te zeggen zijn; maar waartoe? het is histoire ancienne, en thans van geen belang meer. Ik vermeld het bovenstaande slechts, omdat dr. Japikse óók de uitdrukking gebruikt ‘met bloedend hart’, en dus wellicht opzettelijk de voorzichtigheid verkozen heeft boven eene stellige mededeeling.

Er is natuurlijk geen denken aan, hier enkele opmerkingen, die ik onder het lezen maakte, weer te geven; zij zijn ook tegenover het geheele werk van te weinig belang. Maar indien ik nog één punt mag noemen, zou het zijn dat de Schr. de oorzaken van het ‘verraad van Lombok’ (25 Aug. 1894) niet juist heeft gekend. Aan de loyauteit van Goesti Djilantik mag niet worden getwijfeld; toen, tegen zijn advies, de poenggawa's tot de overvalling besloten, kon hij, die naar inlandsche begrippen zijne rasgenooten niet mocht verraden, als indisch edelman niet anders handelen dan hij deed.

E.B.K.

 

Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken.

 

Genetica. Nederlandsch tijdschrift voor Erfelijkheids- en Afstammingsleer. Redaktie: Dr. J.P. Lotsy en Dr. M.J. Sirks. Deel I, Aflevering 1. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1919.

A.A. van der Meulen. Mijne theorie en werkwijze omtrent de ontleding der lucht. Hilversum. Uitgevers Mij. ‘Het Rozenkruis’, z.j.

A.A. van der Meulen. Het vraagstuk der Zuurstof. Hilversum. Uitgevers Mij. ‘Het Rozenkruis’, z.j.

De Nieuwe Gids. 34e jg., 3e Afl. Den Haag. ‘Luctor et Emorgo’.

Is Querido. Menschenwee. 3e druk. Amsterdam. Maatsch. voor Goede en Goedkoope Lectuur.

Nieuwe Banen. Red. Dr. A.H. de Hartog. 12e jg., Jan. - Maart. Amsterdam. A.H. Kruyt.

Dr. M.J.A. de Vrijer. De dominee en z'n jongens. (Synthese, 4e deel, VIII). Haarlem. De Erven F. Bohn, 1919.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • K. Kuiper

  • J.D. Bierens de Haan

  • E.B. Kielstra

  • over Jacqueline van der Waals

  • over Louis Couperus

  • over P.H. Hugenholtz

  • over Guido Gezelle

  • over Nicolaas Japikse

  • over Jac. Petr. van Term