Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onze Eeuw. Jaargang 19 (1919)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onze Eeuw. Jaargang 19
Afbeelding van Onze Eeuw. Jaargang 19Toon afbeelding van titelpagina van Onze Eeuw. Jaargang 19

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.28 MB)

Scans (74.28 MB)

ebook (4.17 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onze Eeuw. Jaargang 19

(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 249]
[p. 249]

Achab en Izebel
Door Dr. P.A. Dietz.

II. (Slot.)

Tweede bedrijf.

Zuilengang voor het koninklijk paleis te Samarie.
Achab en Ben-Hadad
, koning van Syrie.
B.H.
 
Gij zijt de meester - gij hebt overwonnen
 
Dus doe naar uwen wil.
A.
 
Neen Ben-Hadad
 
Mijn wensch is weidscher, 'k wil u tot mijn vriend.
B.H.
 
Noem mij mijn losprijs.
A.
 
'k Laat u gaan in vrede
 
En zonder losprijs, onder dit beding,
 
Dat gij mij voortaan als een broeder zijt.
B.H.
 
(snel) Uw woord is mijn; ik vat dit haastig aan.
 
Spreekt gij het uit voor d'ooren van uw god?
A.
 
Die hoort mij, waar ik ook mijn woorden spreek.
B.H.
 
Ik heb de macht van Jahwe's hand gevoeld
 
Sterk in dit land der bergen. In de vlakte
 
Had nooit uw kleine macht mijn heir geveld.
A.
 
Gij spreek wellicht de waarheid - voor het deel,
 
Dat goddlijk is in aller dingen doen.
 
Maar voor het aandeel, dat der menschen is,
 
Gedenk, o vorst, de sterkte van den wijn,
 
Die u en al uw grooten had bevangen
[pagina 250]
[p. 250]
 
Zoodat zij tuimlend op hun wagens stonden
 
Gedenk het snoeven van uw afgezant,
 
Die zorglijk was, dat mijn Samarie
 
Geen puin genoeg had voor de holle handen
 
Van Syrie's krijgerschaar.
B.H.
 
Grootmoedig vorst
 
Duid dit niet al te euvel. Jonge wijn
 
Gist op, en ook het jeugdig menschenbloed
 
Gist uit in kussen en roemruchtigheid.
A.
 
'k Vergeef u, sneller dan gij 't hebt gevraagd
 
Zoo gij in dezen naar mijn raad wilt doen!
 
Zie om u heen met open koningsblik.
 
Zijt gij mijn broeder niet, waar éen gevaar
 
Zich stapelt tegen beiden, u en mij?
 
Zie, om ons groeit aan d'eene zijde 't rijk
 
Der Pharaos, en over d'andere grens
 
Rekt zich het jonge Assur tot een reus.
 
Zie wat geschiedde. Het land van Elam ligt
 
Alree geschonden onder Assur's voet.
 
Egypteland houdt Samos zoo omkneld
 
Uit vriendschap - dat het amper ademhaalt.
 
Noch weinig tijds en alle kleine vorsten
 
Zijn als de korrels van het graan gekneld
 
Tusschen den dorschvloer en het wagenrad.
 
En is 't niet d'eigen dwaasheid, die hen doodt?
 
Want Syrie vrat Edom, Midian
 
Juda verscheurde Israels aangezicht
 
Kanaän was een razende gelijk
 
Die d'eigen beendren brak. Verneem mijn doel.
 
Thans zij éen vrede tusschen ons. Een bond
 
Van negen vorsten schakelde ik ineen.
 
Als Syrie mee die sterke keten klinkt
 
Omgordt zij Kanäan; en haar doorsnijdt
 
Noch 't zwaard van Assur, noch de scherpe nebbe
 
Der schepen van Egypte.
B.H.
 
Achab uw woord
 
Is machtig, maakt mij vreemd en groot en vrij
(weifelend)
[pagina 251]
[p. 251]
 
Maar, vorst van Israel, zal der goden haat
 
Gedoogen, dat de volkren samengaan?
A.
 
De goden niet, de priesters zijn 't alleen
 
Zij stelen van het altaar 't loutre vuur
 
Dat dankbaarheid en vrome plicht ontstak,
 
En dragen 't samen tot een haard van haat.
B.H.
 
Is niet uw god een ijverig god? Zoo is
 
De groote Melkarth, snel tot toorn ontbrand.
A.
 
Voorbij de tijd, dat god en volk tezaam
 
Eén wereld waren, en elkaar genoeg.
 
Wijd staan de poorten open; sterke wind
 
Vaart door de volkren henen. Denken, daden
 
En zeden woeien, worstlen door elkaar.
 
Ben-Hadad, zoo gij vorst wilt zijn, versta
 
Het dringen van den tijd; hij eischt met klem
 
Der volkren nood droeg nooit bescheiden stem.
B.H.
 
'k Wil een van d'uwen zijn: hier is mijn hand
 
Leidt gij mijn jeugd naar rijper wijsheid heen.
(Beiden gaan het paleis binnen)
Plein voor het Koninklijk Paleis te Samarie. Volk in feestgewaad. Verschillende burgers.
Eli.
 
Ja, Ruben en Manasse, als Salomo,
 
Als Salomo in wijsheid, en als David
 
In kunde van den krijg!
Ruben.
 
Maar niet helaas
 
In vromen zin.
E.
 
Ach ja, in vromen zin!
 
Gij zeurt de priesters na. Sper d'oogen op,
 
Zij zijn nog jong genoeg. Sinds Omri's stam
 
Wies in dit rijk, is alles wel gevaren.
 
Men zaait zijn koren, om den oogst gerust.
 
Men bouwt zijn huis, en zegt: 't is voor mijn zoon.
R.
 
Maar Israel wijkt van den weg van God!
 
De oude zede, Eli, die verdween.
 
De deugd en vroomheid van den ouden tijd.
E.
 
Ach ja, de oude tijd, mij heugt hij nog.
 
Die oude tijd! Dat weet gij jongren niet.
[pagina 252]
[p. 252]
 
Een ieder deed, wat recht was in zijn oogen
 
Elk man stond tegen d'ander in t' geweer.
 
Men ploegde, maar de akker werd ons graf
 
Men groef naar water, d'aarde gaf ons bloed.
 
Wij wonnen onze zonen voor het zwaard
 
Van Moab, onze schoonste dochters voor
 
De lust van Syrie's vorsten! D'oude tijd
 
Gij wenscht hem nu weerom? Verhoede God
 
Vervulling van uw wensch! Na weinig jaren
 
Dan schreit gij om een Achab.
(gaan voorbij)
Andere groep burgers.
2e. B.
 
Neen broeder Amos, 'k zeg 't u stil maar sterk:
 
Leefde in ons vroomheid, als voorheen in 't hart
 
Der vaderen, wij scheurden 't feestgewaad.
 
Mijn oogen hebben ergernis gezien!
1e B.
 
Kom, gij ziet alles toch te grimmig aan!
2e B.
 
Dit acht ge klein? Zulk doen vervaart U niet?
 
Een vorst van Israel, door Jehova's hand
 
Gezegend, dat hij 't machtig Syrie sloeg.
 
Buigt zich niet in aanbidding voor zijn God,
 
Maar trekt, als waar' zijn zege eigen werk
 
Hoogmoedig, aan het hoofd der ruiterscharen
 
In staal gehuld, Samarie's poorten binnen.
 
En uit de vensters groeten vreemde vrouwen,
 
Gekleed in bont en tuchteloos gewaad!
 
Ontsteld heb ik mij zelven afgevraagd
 
Ben ik in Israel of in 't heidenland?
3e burger
 
(sluit zich bij hen aan).
 
Voorwaar, en erger nog is mij geschied!
 
Ik stond daar op den heuvel langs den weg
 
Om mij te laven aan een schoon gezicht.
 
Ik wachtte, en in mij dartelde de vreugd
 
En tot mijzelven sprak ik: welk festijn
 
Voor d'oogen en het hart van Israel,
 
Als hij, die Gods gezalfde dienaar is
 
Gezeteld op den wagen van den krijg
 
Hoog als verwinnaar troont; en door het stof
[pagina 253]
[p. 253]
 
Den vorst der heidenen, aan zijn disselboom
 
Geketend, sleept naar smadelijk schavot.
 
Hoor, wat ik moest aanschouwen, dat mijn hart
 
Zich wentelde in mijn borst, en zéer ontstelde.
 
Ik zag den heiden aan zijn zij gezeten
 
Hij sprak tot hem als vriend, en nam zijn hand
 
Betoogde, en wachtte op zijn wederwoord.
 
Hij deed hem als een broeder of een gast!
 
O bitter leed, 'k zag Israel gemoord
 
In 't heiligdom, van wie haar koning is!
2e B.
 
Waar vlood der vaadren vroomheid. Streng gericht
 
Botst uit den hemel neer op heel ons land!
3e B.
 
O, ik gedacht de tijden van weleer
 
Toen Saul het volk van Amelek versloeg
 
En hem de boosheid van zijn hart bewoog
 
Dat hij den koning Agag 't leven liet,
 
Hoe Samuel, in heil'gen toorn ontbrand
 
Den heiden greep, en hem in stukken hieuw
 
Te Gilgal, voor Jehova's aangezicht.
2e B.
 
Een nieuwe Saul is daar, een Agag ook,
 
Maar waar is Samuel, die beiden richt.
Hanan, rouw bedrijvende.
Hanan.
 
O dag van ramp!
1e B.
 
Man welk een rouwmisbaar!
H.
 
Vergaan! vergaan! vergaan! De zee verzwolg
 
Mijn kostbaarst kleinood, liever dan mijn leven
 
Dierbaarder dan het hoofdje van mijn kind!
1e B.
 
Hoe, op deez' dag van vreugde - gij alleen
 
Strooit stof en asch op 't hoofd? en scheurt uw kleed?
2e B.
 
Is dan zoo groot uw leed, of klein uw liefde
 
Voor Israel? Draag rouw in eigen huis
 
En stoor niet onze blijheid.
Een vrouw.
 
Welk een man
 
Die rijkdom hooger dan zijn kinderen stelt.
4e B.
 
't Is een profeet!
5e B.
 
Wat leed is u geschied?
Het volk verzamelt zich om Hanan heen).
Hanan.
 
O, toorn mij niet, voor gij mijn rampspoed weet!
[pagina 254]
[p. 254]
 
Een kleinood werd mij door mijn Heer vertrouwd,
 
Een schat, zoo kostlijk was op aard niet éen.
 
Hij gaf mij streng bevel: 't Is als mijn bloed
 
Mij dierbaar; alzoo zij het ook voor U!
 
Mijn lange reisweg bracht mij aan de kust
 
Van zwarte en wilde zee. Lang zocht ik rond
 
Daar was geen vaartuig, dat mij veilig leek.
 
In 't eind vond ik een barkje, klein maar hecht;
 
De schipper scheen een veel-ervaren man,
 
En ik bedroog mij niet, want door een storm
 
Stuurde hij het scheepje met bekwame hand.
 
Maar eens - weer raasde zwarte storm rondom
 
De golven klommen tot de mast omhoog -
 
Moest 'k aanzien, hoe de schipper met zijn volk
 
Zich zwaar bedronk; ten slotte, zinneloos
 
Sloeg hij den handen schennend aan zijn schip,
 
En scheurde pek en werk de naden uit -
 
Het water drong door alle reten in!
 
Ik bad en raasde, voor mijn schat beducht.
 
Vergeefs! de dwazen, hittig in hun werk
 
Zij gingen voort, slechts op verderf bedacht.
 
Het dronken scheepsvolk joelde: Welkom water
 
Wij ruimen gaarne een plaats; groot is ons schip
 
En klein de zee! En toen ik niet verpoosde
 
Met dreigen, smeeken, - sprong de schipper toe
 
En wierp mij uit. Een kolk van kokend pek
 
Verslond mij. Hoe 'k mij redde, weet slechts God!
 
Mijn dierbaar kleinood en het schip verging.
 
Nu sta ik arm en vreezend voor mijn Heer!
Stemmen uit het volk:
 
Verklaar ons nader!
 
Profeteer, profeet!
Hanan.
 
O, mannen van Samarie, hoor, versta!
 
Dit edel vaartuig, 't is de heilige hulk
 
Van 't volk des Heeren, 't volk van Israël.
 
De schat: de waarheid van éenen God.
 
De zwarte zee: de heidenen rondom!
 
O, hecht en sterk is 't kleine schip gebouwd.
[pagina 255]
[p. 255]
 
't Draagt veilig door het stormen van den tijd
 
't Verbond met God, dat staat in eeuwigheid.
 
Maar zie uw koningen, zij neigen 't hart
 
Naar vreemde zeden en naar vreemde goden!
 
Van menschenhoogmoed dronken, schenden zij
 
Den vastgevoegden romp, 't verderf dringt aan!
1e Burger.
 
Zie naar den heidenvorst, als gast gezeten
 
Aan Achabs disch!
2e B.
 
Een vrouw uit Tyrus heerscht
 
Bedrijft den gruwel van haar afgoderij
 
Te midden van het volk, dat Jahwe dient.
3e B.
 
Verlos ons!
4e B.
 
Wees een nieuwe Samuel!
2e B.
 
Breek gij de schande van den tijd, profeet!
H.
 
Daar nadert hij, d'onreine. Stoer omstuwen
 
Hem zijn trawanten! Waant hij dat die schaar
 
Hem schild is voor den toorn van onzen God!
Achab, omgeven door zijn lijfwacht.
Achab.
 
Is dit rumoer uw blijdschap om den dag
 
Dat Israel groot werd, en de hoogen toorn
 
Van Syrie werd gebroken?
Stemmen uit het volk.
 
Wee ons, wee!
 
De vorst van Syrie leeft!
 
O gruwlijk doen!
 
Lever Ben-Hadad uit!
 
Den heiden hier!
 
Waar bergt hij hem voor ons? Wij houwen hem
 
In stukken als een offer voor den Heer!
Achab.
 
Weer 't oud geluid der rellende ijverzucht
 
Dit reedloos razen tegen 't heidendom.
 
Zoo hoort dan, bulderaars, een kalm verhaal,
 
Dat ik bedacht, als een gelijkenis.
 
Ik dwaalde in 't woud, dat aan den Libanon
 
De voeten dekt, om onder 't koele lommer
 
Mijn hart te laven na den heeten dag.
 
't Was alles stil en vredig. Plots weerklonk
 
Van uit het loover hard en ruw gerucht.
[pagina 256]
[p. 256]
 
De ceder twistte met den eikeboom
 
En sprak: ‘De wind is eenig machtig god
 
Van al, wat zich met wortlen plant in d'aarde.
 
Maar mij verkoor hij uit, zijn stem te zijn.
 
Zoo luistert dan, geboomte van dit woud
 
Naar 't suizen in mijn takken. Gods bevel
 
Wordt in mijn kroon vernomen!’ D'eikenboom
 
Ruischte van woede, en stak zijn takken op.
 
‘Gij boom der ergernissen! U beweegt
 
Een valsche wind! Weet niet het kleinste kruid
 
Dat in het ruischen van mijn heilig loover
 
De eenig-ware God der luchten spreekt
 
Geweldige geboden. Neig uw hart
 
Of vrees zijn wraakgericht! Trof niet zijn toorn
 
Den hoogsten ceder op den Libanon
 
Die hoonende zijn trotsche kruin verhief
 
En zich de priester roemde van het woud?’
 
De ceder trilde in zijn diepste merg:
 
‘Hoe lang nog, Heer, hoort gij die lastring aan!
 
Hoe lang nog, tot de brand uws toorns verteert
 
Elk ongeolied hout! totdat alleen
 
Uw cederen, eindloos woud van heiligheid
 
De flanken van den Libanon bedekken’.
 
Maar toen zij beiden zwegen, zeer verwoed,
 
Klonk in de moede stilte een zachte lach.
 
Het was het riet, dat met het water sprak.
 
‘Schoon klein en zwaklijk onze stem mag zijn,
 
Toch zijn wij nimmer moede in fluistering
 
Van zalige zekerheid die ons gewerd
 
Dat d'adem van dien grooten God, den wind
 
Slechts in het schuiflen van mijn schachten trilt.
 
Zie, hoe hij gunst betoont aan needrigheid
 
Hoe hij verkiest, wat zwak en zwalpend is!
 
Werd ooit één riethalm door den storm ontworteld?
 
Is dit niet zeker teeken dat alléen
 
Het riet zich buigt in waren dienst van God?
 
En straft zijn machtige toorn niet keer op keer
 
't Verworpen heir der boomen, zwiept hun takken
[pagina 257]
[p. 257]
 
Ja, breekt hun sterksten stam? Maar zij verharden
 
Hun merg, en zijn met wil en weten blind.
 
Maar eenmaal, aan het einde van den tijd,
 
Dan zijn de trotsche bergen afgebroken
 
En d'aarde door de waatren overdekt
 
Ja, éen moeras van heilige needrigheid
 
Door hemelkoepel eenzaam overwelfd,
 
En enkel rietgeschuifel, golfgeklots
 
Als stille hulde aan Gods majesteit.
 
En 't ruischen van 't hoogmoedig woud verstomd!’
 
 
 
Toen ging ik heen, en steeg de bergen op.
 
En om mij rees der winden weidsch gerucht.
 
'k Wist niet waarheen hun gang, wist niet vanwaar
 
Hun oorsprong en de grond van hun bestaan,
 
Maar wist, dat godsgerucht in menschen hart
 
Alzoo veelstemmig klinkt, als windgedruisch
 
Dat door de boomen vaart. Geen blad zoo arm,
 
Zoo dor, dat niet een zwakke stem verkreeg.
 
Maar ook geen ceder is zoo looverrijk
 
Dat hij mocht wanen, dat in hem alléén
 
De God der luchten zijne stemmen vond.
 
Hoort Israël, dit woord!
Hanan.
 
Mannen van Israël, kleeft uw ooren dicht.
 
Zoo lieflijk spreekt de leugen, kalm en wijs.
 
Zoo reedlijk, zeker, en met eerbren schijn!
 
Herken de slang, die onze moeder bracht
 
Al 's werelds wee en zonde! Listiger
 
Is zij, dan al 't gedierte van het veld,
 
Schoon d'oogen argloos zien!
Stemmen uit het volk:
 
Een schoon gepraat
 
Maar mij bedriegt gij niet.
 
Hij dient een afgod
 
Van boomen en van riet!
 
Wind zijn uw woorden!
Hanan.
 
Nooit was een vorst, die zich verkocht als gij
 
Om alle kwaad te doen! Uw huisvrouw is 't
[pagina 258]
[p. 258]
 
Die met de wulpsche oogen, die u hitst
 
Tot elken gruwel - doe dan van U af
 
Aan wie uw hart met liefde hangt, 't uitwerpsel
 
Van Tyrus en van Sidon, hier geloosd
 
Die Israël's heilige waatren stinkend maakt.
A.
 
(tot de lijfwacht)
 
Valt aan en drijft hen weg.
(de menigte wordt uit elkaar gedreven)
H.
 
(vluchtend)
 
Jehova, laat zijn arm
 
Als van Jerobeam, verdorren!
Stemmen uit de menigte:
 
Gij terging Gods!
(De profeet Micha, met verbonden aangezicht, dringt tot Achab door).
Micha:
 
Mijn koning, koning Achab, doe mij recht!
A.
 
Wie zijt gij man - wie deed u onrecht aan?
M.
 
Ik heb een klacht om wat mijn hoofdman deed.
 
Hij sloeg mij in 't gelaat tot bloedens toe.
A.
 
Zijt gij verongelijkt, 'k verschaf u recht.
M.
 
Ik ben een krijgsman van uw legermacht.
 
Ik vocht bij Afek onder uw bevel
 
En was een wijle ontweken aan den strijd.
 
Toen kwam mijn hoofdman aan, en in zijn hand
 
Bracht hij een vorst van Syrie gevangen.
 
Hij heeft hem aan mijn hoede toevertrouwd
 
En met mijn hoofd mij voor hem borg gesteld.
 
Ik echter keek eens hier, en keek eens daar,
 
En toen ik omkeek, was de man gevlucht.
 
Mijn hoofdman, die....
A.
 
En daarom sloeg hij U?
 
Ben ik een gek van plichtvergeten mannen!
 
Wat, kerel hangt gij daarmee aan mijn ooren.
 
Die hoofdman deed u recht, en pak je weg
 
Of 'k doe u nog de volle maat daartoe!
Micha.
 
(maakt zich kenbaar)
 
Zóó zal u Jahwe treffen, en terecht,
 
Wijl gij den heiden, in uw hand gesteld
 
In vrede hebt laten gaan.
[pagina 259]
[p. 259]
A.
 
Hoe, Micha gij!
M.
 
Ik, Achab, en ik zal daar altijd zijn
 
En vreesloos treden voor uw aangezicht,
 
Wanneer gij zonder vrees Jehova's weg
 
Verlaat, en gaat uw eigen trotschen gang.
A.
 
Gij zijt mijn vijand, Micha, en ik weet
 
Dat gij mij liever onheil spelt dan goeds.
M.
 
Ik ben uw vijand niet en niet uw vriend
 
'k Ben slechts bezorgd om d'eere van mijn God!
A.
 
Mijn hart en rede zegt mij: Ik deed wel.
 
Mijn doen verdedig ik voor ieder man,
M.
 
Gij richt uw wegen naar een dobbrend wrak
 
En ziet niet Jahwe's torens, opgericht
 
Tot eeuwige bakenen in 't heilig land.
A.
 
Micha, door 't staren in het hemelsch licht
 
Hebt gij uw menschelijke oogen blind gemaakt.
M.
 
Ik wil geen twist met u. Aardsch overleg
 
Is in mijn hart een vreemdling! doch ik weet;
 
Gij hebt een zaad geworpen in de vore.
 
't Zal kiemen naar Gods wil, maar aan de vrucht
 
Eet gij u onheil en ontijdigen dood!
Landschap in Palestina; eenzaam; een enkele hut op den achtergrond.
Jehu.
 
(alleen)
 
Dat moest geen God gedoogen, dat een man
 
Zóó zeer de slaaf kon worden van zijn hart
 
Dat hij die slaafschheid koestert als zijn kind
 
Dat hij die slaafschheid liefheeft als zijn ziel.
 
Dat is geen vrouw, ook niet de hoogste waard.
 
 
 
Zoo heb ik wijs mijzelf uiteengezet!
 
Ja, Jehu, als het met betoogen gaat
 
Een brand te blusschen of een vloed te keeren,
 
Een wijze dwaas, een dwaze wijs te praten,
 
Dan vindt ook Jehu bij betoogen baat.
 
 
 
O, zond mij God de waanzin, dat ik wist
[pagina 260]
[p. 260]
 
Dat Achab slechts als koningin verwierf
 
Ithobaals dochter, mij een vreemde vrouw;
 
En nooit de vorstin mijner ziele kust.
 
Of dat mijn koningin slechts mij gedenkt,
 
Als zij des nachts in Achabs armen rust.
 
Wint elke waan 't niet in waarachtigheid,
 
In wijsheid van het botte ding, dat is?
 
 
 
Daar zijn verstandigen, die vaardig praten:
 
Het is de kwade menging van het bloed,
 
't Krakeel der lichaamssappen; deze ontmengeld
 
Verdwijnt de kwelling van de ziel meteen.
 
Mocht dit zoo zijn, dan is daar baat te vinden,
 
Om 't domme dringen van mijn hart te keeren
 
Bij tooverdranken, wijselijk gemengd
 
Van kruiden, bij den juisten sterrestand
 
Geplukt en saamgebrouwen! 't Zij beproefd!
(Hij klopt aan de deur van de hut.
De kruidenzoekster treedt naar buiten
).
Kruidenzoekster.
 
Wat wenscht gij, edel heer? Een tooverdrank
 
Om liefde te verwekken of te keeren?
 
Een zalf, die helm en pantser schotvrij maakt?
 
Een heuldrank voor een ziekte, of een spreuk
 
Die booze geesten uitdrijft? 'k Weet het al
 
Bij u is 't liefde? Zag ik dit niet wel?
J.
 
Maar al te wel. Heeft zoo het leed alreeds
 
De trekken van mijn aangezicht gemerkt?
 
Mij dacht, dat ik het sterker had gedragen.
Kr.
 
Wees welgemoed. 'k Bezit daarvoor een drank.
 
Slechts zeven druppels op den juisten tijd,
 
En - als uw lief maar niet een ander mint
 
Dan vleit zij voor den avond om uw kussen.
 
Al was zij schichtig als een hagedis,
 
Dra wordt zij u lastig als een paardenvlieg.
J.
 
En als z'een ander liefheeft, wijze vrouw?
Kr.
 
Smeek dan tot God om hulp. Want menschenmacht,
[pagina 261]
[p. 261]
 
Geen brouwsel van natuur of kunst vermag
 
De vrouwen, die van liefde wétend zijn
 
Te wenden van den man. De sterren achten
 
Hun stralen niet te goed, den band te vlechten
 
Die man en vrouw in liefde samenbindt!
J.
 
Dus dan vermoogt gij niets! (wil weggaan)
Kr. (houdt hem tegen)
 
Licht dat u baat
 
Mijn andre wetenschap; mijn kunst te breken,
 
Die grooter dan mijn kunst te hechten is.
 
Hier is een drank, die harteleed verzwelgt!
J.
 
Wat doet dit vocht, mij in de keel gegoten?
Kr.
 
Een slaap omhuift u, en, wanneer g'ontwaakt
 
Kunt gij u nauw bezinnen, hoe zij was,
 
En weet haar gang, haar stem, haar oogen niet.
 
En als g'in later tijd haar wederziet
 
Staat zij verbaasd, en vraagt: Wie was de dwaas
 
Die zóó de wereld scheef bezag, dat hij
 
Deez' scherf haar kleinood waande! Ik toch niet?
J.
 
Niet meer een felle snik bij elk ontwaken,
 
Niet meer een roep bij 't ingaan van den slaap
 
Haar aan te zien, en onbewogen blijven;
 
Te luistren naar het streelen van haar stem
 
Die Achab naam van liefde geeft, en dan!....
 
Geef hier uw kruik, en neem uw loon daarvoor.
(Kr. af).
Baalspriester,
 
Zwaar bloedend.
 
Prijs de Baal in eeuwigheid!
 
Heft u op, delgt uit uw zonde!
 
Drinkt de smart als sterke wijn
 
Uit de kelken uwer wonden.
 
 
 
Zonnezonen, weest bereid!
 
Biedt uw bloed in d'offerschaal
 
Van uw opgereten wonden
 
Feestdronk voor den grooten Baal!
(Hij valt uitgeput neer).
J.
 
Een offer van een roover of een leeuw!
[pagina 262]
[p. 262]
(Hij verbindt den gewonde. De Baalspriester ontwaakt en stoot hem weg).
Bpr.
 
Weg, weg uw handen!
J.
 
Man, ge zijt ontzind
 
Ge vecht met mij, als ik mijn hulp u bied.
 
Is uw verstand gewond, zooals uw hoofd?
 
Ik ben uw vriend en wil u slechts....
Bpr.
 
Gij zijt
 
Een roover, steelt mijn diepe, schoone wonden,
 
Mijn schatten, die mij vreemde wellust doen!
J.
 
Wie heeft u zoo geschonden, d'eigen waan
 
Of woede van een vijand of een dier?
Bpr.
 
Zijt gij een vreemdeling in Sichem's land
 
Dat gij niet van dien wreeden gruwel weet
 
De groote slachting, die Elia sloeg
 
Van 't volk der priesteren, den Baal getrouw?
 
De beeke Kishon heeft van 't kostlijk bloed
 
Dier heilgen rood gestroomd; zij gingen in den dood
 
Als lammren willig, wijl 't hun Heer geviel!
 
Mij trof de bijl, maar niet tot stervens toe.
 
En 'k draag ter eere van mijn God mijn wonden,
 
Die sperren wijd hun heete lippen op
 
In leed omdat zij stom zijn; maar mijn mond
 
Zingt om hen allen Baal Peors lof.
 
Maar daarvan weet gij niets!
J.
 
Ik weet daarvan!
 
Wat is dit alles? Ach, mijn koningin
 
Hebt gij om mij godinne-macht en-weten
 
En hebt gij teekens op mijn weg gesteld!
Bpr.
 
Kent gij de dienst, de zalige, van Baal
 
De roos en lelie van de diepe lust
 
Die uit mijn weelderige wonden bloeien?
 
Uw kleed is als van hen die Jahwe dienen.
 
Zijt gij belust op 't bloed den Baäls gewijd
 
Zoo talm dan niet: 'k Ben gretig tot den dood
 
Tref hier mijn hart! En heb geen vrees om wraak.
 
Ver is de vrome Izebel; hier is machtig
 
De woeste Elia en zijn gramme God.
[pagina 263]
[p. 263]
J.
 
Ga heen, ga heen, een naam hebt gij genoemd
 
En vroom geprezen, die.... hoe war mijn denken!
 
Maar wat uw zonde is, ik richt u niet.
 
Ben ik geen afgods dienaar zooals gij?
 
Maar minder trouw in dwaling, minder sterk.
 
Is deze kruik niet vol afvalligheid?
Baalspriester af, zingend:
 
‘Drink de smart als sterke wijn
 
Uit de kelken uwer wonden,’
J.
 
(hem naziend).
 
Mijn koningin, mijn koningin
 
Ben ik gedoemd, om niets voor u te doen.
 
Machtig tot niets; - dan tot dit ééne toch
 
Gij zult niet onbemind door Jehu leven.
(hij werpt de kruik om)
 
Daar vloeit mijn vrijheid uit! - Mijn lust-in leed
 
Heb ik u dan weerom, mijn dienstbaarheid.
 
Is 't zóó dan wel gedaan, mijn koningin?
 
Wat wilt gij meer van mij? - Zoo zij u dan
 
Een dienst van ongelenigd leed gewijd
 
Een offerand van ongekoelde wonden
 
Van brandend bloed, die u de Baal benijdt.
Een kamer in het paleis van Achab.
Achab
, Naboth.
A.
 
Reeds driemaal, Naboth, zond ik naar uw huis
 
Mijn dienstknecht henen. Nu, ten vierden maal
 
Verschijnt gij eindlijk, nu uw koning roept?
N.
 
't Is mooglijk waar, maar ik weet niets daarvan.
 
Ik ben een zeer oud man - dat geeft mij 't recht
 
Om te vergeten, wat mij lastig is.
A.
 
Naboth, ik heb een voorstel u te doen.
N.
 
(zwijgt)
A.
 
Ik weet, hier in Samarie bezit
 
Ge een wijngaard op de helling van den berg
 
Die aan mijn tuinen en mijn akkers grenst,
 
Dien wenschte ik mij te koopen, noem uw prijs.
N.
 
De wijngaard bij de poort? Is niet te koop!
[pagina 264]
[p. 264]
A.
 
Niet over-haastig. Hoor mijn voorstel aan,
 
En denk wat na; het is ons beider baat.
 
Uw wijngaard ligt ver van uw woning af
 
En zelden zet gij daarin nog een voet.
 
U geeft zij weinig voordeel, maar haar ligging
 
Maakt haar voor mij een zeer begeerd bezit.
 
Sinds ik den tuin van Joël heb gekocht
 
Ligt zij door mijn gebied geheel omsloten.
N.
 
(Zwijgt)
A.
 
Nu, Naboth, spreek. Wat dunkt u van de zaak?
N.
 
De wijngaard? 'k Zei reeds, die is niet te koop.
A.
 
Ik dring u niet tot overijld besluit
 
Keer naar uw woning; overleg dit wel.
 
Ik bied u gaarne vollen prijs, en meer.
N.
 
Houdt gij uw geld, en ik behoud mijn land.
 
Ik doe geen afstand van dit grondbezit
 
Dat reeds mijn vader, en mijns vaders vader,
 
Mijn voorgeslacht, zoo ver ik tellen kan
 
Tot erfdeel was. Ik breek dien schakel niet!
 
Ik laat hem aan mijn zoon, zoo God het wil!
A.
 
Toen 't voorgeslacht dien tuin in eere hield
 
Toen was de berg van Samer akkerland,
 
Nu ligt daarop een stad, - De nieuwe tijd
 
Wil nieuwe dingen; en een reedlijk man....
N.
 
Ik leef in eerbied voor den oudren wet.
A.
 
't Is prijslijk, maar doe het met verstand.
 
Als oude wijsheid eerbiedwaardig is,
 
Is 't om de wijsheid, niet om d'ouderdom.
 
Maar oude dwaasheid eischt voor zich het recht
 
Om d'ouderdom de dwaasheid te ontzien.
N.
 
'k Eisch niets van u, doe gij het niet van mij
 
Dan leven wij in vrede. Hebt gij een klacht?
 
Heb ik u soms mijn schatting niet voldaan,
 
En zond ik niet mijn zonen in den krijg?
 
Deed ik u dan te kort? Hebt gij een recht
 
Van dwangkoop op mijn gaarden en mijn land.
 
Waar staat dat bijgeval in Mozes wet?
A.
 
Wie spreekt van recht? Een voorslag is 't alleen
[pagina 265]
[p. 265]
 
Maar weigert gij mij dit, 'k verheel u niet
 
Uw onwil bijt mij bitter in het hart!
 
Een koning, Naboth, vraagt maar zelden gunst.
N.
 
Geen wonder, dat hij zelden gunst ontvangt.
A.
 
Gij weigert dus?
N.
 
Om zoo gauw te vergeten
 
Dacht mij, dat men zoo oud moest zijn als ik.
A.
 
Wanneer ge dan halsstarrig blijft. Voor 't minst
 
Geef dan een reden voor uw weigering op!
N.
 
Mijn goede reden, - dat die druiventuin
 
Mijn erfdeel is, slaat gij mij uit den mond
 
En noemt haar 't kallen van een ouden dwaas
 
Welnu: dan blijft slechts deze: 't lust mij niet.
A.
 
Dat is geen reden, maar de weigering zelf
 
Nog even naakt, nog even schaamteloos.
 
Een snauw, op een verzoek in billijkheid.
N.
 
Mijn heer en koning! Kroont gij uw verzoek
 
Met d'eer der billijkheid - wel - wat onthoudt
 
Gij dan mijn weigering gelijke gunst?
 
Moet ik u needrig om verschooning vragen,
 
Alsof mijn neen mij schuldig maakt voor u?
 
Zijt gij mijn god? Ben ik een heidenhond?
 
Is 't anders dan mijn recht, dat ik gebruik?
 
Gij noemt mijn weigering naakt en schaamteloos
 
Ik wil dan wel met twintig redenen
 
Mijn naakte weigering met zorg omkleeden,
 
Maar 't is een lap van steeds dezelfde stof!
 
De reden van mijn neen - is anders niet
 
Dan dat het mij niet lust om ja te zeggen.
 
Waarom mij dit niet lust? - 'k Zeg liever neen,
 
De zaak is klaar als water uit een bron!
A.
 
Maar bitter als het water uit de zee.
N.
 
Voor u misschien, maar voor mij smaakt het goed.
A.
 
Het is uw onwil, Naboth, en uw haat.
 
't Is niet die tuin, dien gij niet af wilt staan,
 
't Is dat gij mij wilt krenken, anders niet!
N.
 
Wij spraken, meen ik, over den verkoop
 
Van een stuk wijngaard, dat mij toebehoort.
[pagina 266]
[p. 266]
 
Dit gaat mij aan! Wat doet het toe of af,
 
Wat of ik denk van u, of gij van mij?
A.
 
Het dunkt mij wijzer, gaan wij elk ons weegs
 
Wijl ik niet wil, dat ik u onrecht doe.
N.
 
Niets beter dan dit woord! 'k Zeg u vaarwel.
N.
 
(alleen)
 
Zoolang mijn hoofd nog op mijn schouders staat
 
Schudt het van neen, en neen, en nogmaals neen,
 
En geen gebroken keisteen geef ik af,
 
Dien zoon van Belial, dit Satanskind,
 
Al woog hij dien met gouden sikkels op.
(Af)
Achab en Izebel komen weer binnen.
A.
 
Dat is er een van 't oude starre ras.
I.
 
Een tak die nooit zich buigt, breekt vroeg of laat!
A.
 
k' Vergeef het niet mijzelf, dat ik zoo fel
 
Mij aan dien ouden drijver ergren kon.
I.
 
Wat sprak hij nog? het klonk mij als een vloek.
A.
 
Laat hem begaan - hij is van velen één.
I.
 
Dat is het hitsen van dien priestertroep.
 
Zij haten mij ter dood, en u om mij
 
Maar meer dan dubbel werp ik 't hun terug.
A.
 
't Was mij, of alles wat mij haatlijk is
 
Zijn gif had saamgegoten in zijn hart.
 
Ja, 't is, wanneer ik niet dien tuin verwerf
 
Of ik geen koning ben in Israël.
I.
 
Zoo neem dan wat u goeddunkt.
A.
 
'dOude wet
 
Verbiedt mij dit - de eeuwige oude wet
 
Die lang vergane vinger heeft gegrift
 
In steenen tafelen, die nooit vergaan;
 
Als 'n grafzerk drukt zij op den geest van 't volk
 
Hangt mij aan d'armen met haar dood gewicht
 
Schud ik haar af, ik weet, dat stil verzet
 
In open oproer uitbreekt!
I.
 
In mijn land
 
Daar is des konings wil des konings recht,
 
En voor het volk een wet....
[pagina 267]
[p. 267]
 
Die wijngaard wordt uw eigendom; 'k heb rust
 
Noch vreugd, tot rechtens gij dien berg bezit.
 
't Gaat nu niet langer om een morgen gronds
 
't Gaat om wie machtig is in Israël,
 
Gij, koning Achab, of dit priestervolk!
A.
 
Doe naar uw hart, gij hebt mijn zegelring;
 
Maar drijf het niet te krachtig; in het eind
 
Zijn grooter dingen daar, die d'aandacht vragen.
(Achab af).
I.
 
(alleen).
 
Zoo waar 'k u liefheb, en Astarte leeft
 
Ik wil u koning zien in al 't ornaat
 
Van ongebreideld heerscher Israëls.
 
En heel dit volk, dat zich waant uitverkoren
 
Om d'armoe en de starheid van hun geest
 
Zal uit uw hand genadig 't leven eten.
 
Eerst dan wordt u en hen naar recht gedaan!
(Roept een dienstknecht)
(tot dienstknecht)
 
Beveel mijn dienaar Naman, hier te zijn.
Naman komt op.
 
Naman, wat kunt gij mij van Naboth zeggen,
 
Den rijke uit Jisreël?
N.
 
Slechts wat ik weet
 
Van vreemd bericht, en dat is niets dan goeds.
 
Want hij is zeer geëerd om rijkdom, vroomheid,
 
Zijn stam, en wat dit volk zoo heilig houdt
 
Het stipte dienen van de oude wet.
I.
 
Gij zijt een Tyrier, en hebt begrip!
 
Wie is geheel volmaakt? Volgt hij de wet
 
In alle deele?
N.
 
Ik ben niet stomp vorstin,
 
'k Herinner mij zeer wel, men prijst hem luid,
 
Maar fluistert, wat van minder deugd getuigt.
I.
 
Eert Naboth ook, naar plicht en wet gebiedt
 
Den koning en zijn huis? Hij sprak zeer stout
 
Tot mijn gemaal.
N.
 
Zijn woord was altijd hard.
[pagina 268]
[p. 268]
I.
 
Maar dit is niet genoeg, het wapent niet
 
De wetten tegen hem. Maar 't is gewis
 
Wie met zijn tong zóó klein den koning eert
 
Bereidt hem onheil in zijn hart en huis.
N.
 
'k Herinner mij, vorstin - nu stijgt het beeld
 
Weer lichtend voor mijn geest - 't was uitgewischt
 
Door al den lof, dien men van Naboth sprak -
 
Twee mannen, die hier in den kerker liggen -
 
Maar 't zijn deugnieten - wie vertrouwt hun woord!
I.
 
De mond van twee getuigen, naar de wet,
 
Maakt ééne waarheid.
N.
 
Beiden dan gewaagden
 
Van Naboth's vloek op koning Achab's hoofd.
I.
 
Alleen een woord van vloek, geen euvle daad?
N.
 
Veel meer dan dat: zij zagen, onbespied
 
Een gruwelstuk van booze tooverij.
 
Hij kneedde een wassen pop, eens konings beeltnis
 
Met purpren mantel, gouden kroon en staf,
 
Schreef daarop ‘Achab’ - en met gruwelspreuken,
 
Nauw hoorbaar onder 't hijgen van zijn haat
 
Riep hij de duistre machten aan te hulp
 
En kookte vreemde kruiden, perste sappen
 
Zalfde een gouden dolk, en trof daarmede
 
Tot driemaal toe het hart van 't koningsbeeld.
I.
 
'k Eer uw scherpzinnigheid, die snel begreep
 
Vanwaar de ziekte en droefgeestigheid
 
Die mijn gemaal beving, sinds dat hij sprak
 
Met Naboth. Reeds terstond moest ik vermoeden
 
Dit was een spel van booze tooverij!
 
Maar nu aan 't werk, en breken wij den ban
 
En geven wij den vorst zijn vreugde weer.
N.
 
Doch dit geschiedt alleen door Naboth's dood
I.
 
Zeer juist! Zoo zoek dan beide knechten op
 
Stel hun bekentenis met zorg te boek.
 
Vrees niet om mijn bescherming en uw loon.
 
't Zal groot zijn, is hun zeggen wél betrouwd
 
En zeker, d'een met d'ander in 't gelijk.
 
En zij met eeden staven, wat gij meldt.
[pagina 269]
[p. 269]
N.
 
Vorstin, 't zal aan mijn ijver niet ontbreken.
(N. af).
I.
 
(alleen).
 
Het wekt mij weerzin, zóó met schijn en wet
 
En met bedeksel van gericht te schenden
 
De naakte schoonheid van eens konings wil.
 
'k Weet, dat ik d'adel van mijn handen smaad
 
Met zulk verachtlijk werktuig; was ik man
 
En had ik u zoo lief, als nu als vrouw,
 
Ik kerfde dwars door 't hart van Israel
 
Met lans en zwaard een weg, en schonk u 't heil
 
Van hoogste heerschappij, als aardsche god,
 
Vereerd, in ootmoed siddrend aangebeden.
Achab en Izebel. In Naboths wijngaard.
A.
 
Nog wist ik niet hoe 't land van Kanaän
 
Mij lief was in zijn pracht; voor d'eerste maal
 
Onthult het mij de blik van Naboth's berg.
I.
 
Hier, Achab, wordt mijn hart van hoogmoed groot!
 
Is 't niet, of bergen en valleiën, wouden,
 
Steden en akkers, heel een rijke wereld,
 
Door d'avondzon met goudgloed overglansd
 
Als vorstelijke schatting aan de voeten
 
Van onze vorstlijkheid ligt uitgespreid?
 
Zie, hoe hier het gebergte 't dal omsluit
 
Lieflijk-in-kracht, eens minnaars arm gelijk.
 
Ginds hoe Samarie met haar paleizen,
 
Als kudde witte hinden, blank en rank
 
Ligt op haar purpren heuvlen uitgestrekt.
A.
 
'k Gevoel mij als een vader, die niet wist
 
Hoe schoon zijn dochter was, tot hij haar ziet
 
Op 't onverwachtst, in vreemd gewaad gekleed.
 
Hij kent haar nauwelijks, en staat getroffen
 
Van d'eigen schoonheid, die hem niet beroerde
 
Toen hij haar dagelijks aan zijn tafel zag,
 
En maakt zich zelven een verheugd verwijt.
I.
 
Als gij mij liefhebt, Achab,
 
Schenk mij de wijngaard tot een heilig werk.
[pagina 270]
[p. 270]
A.
 
Gij wilt haar wijden aan uw groote goden?
I.
 
Mijn koning en mijn lief, zie om u heen.
 
De ranken van den wijnstok reiken uit
 
In ongelescht begeeren naar omarming.
 
De knoppen van de rozen zwellen aan
 
Als lippen, die naar kussen gretig zijn
 
De purpren trossen, van de druiven neigen
 
Zwaar van de weelde der verzadigheid.
 
Heel 't schoon van dezen hof is ééne roep
 
Om wijding door Astarte's blijden dienst.
 
Om 't blanke altaar en het tempelgoud
 
Om vreugde in vroomheid en in schoonen lust
 
Om 't liefdeoffer, in haar naam gebracht.
A.
 
Ik schenk u Naboth's gaarde.
I.
 
'k Zal hem scheppen
 
Tot oord van godenweelde - een teedre droom
 
Geboren in een wereld, star van staal.
 
Hier in het dal sticht ik een tempelwoud
 
Een bosch, geheiligd aan Astarte's dienst.
 
Maar van den top des heuvels glanze omhoog
 
Een machtig huis van Baal, van elpenbeen
 
En kostlijk goud en van lazuur gebouwd,
 
Een waardig beeldsel van zijn goden macht.
 
Dan vieren gij en ik een heilig feest
 
Verhoogen Baäl en Astarte's naam.
A.
 
Ik ben een koning uit Manasse's stam
 
En dien den god mijns volks; gij uw godin.
I.
 
Geef dan uw hart de vreugde van haar dienst
 
Een kleinen tijd! Kom, en aanbid met mij
 
Dit eeuwig paar van liefde, aan wier kussen
 
De werelden ontvonken, aan wier gloed
 
Al wat er op deze aarde in liefde leeft
 
Zijn eigen vuur ontsteekt, een kleine ster.
 
Geslagen uit dien zonnegloed
A.
 
Ja, zulk een woord
 
Is waarheid in een schoonen vrouwenmond!
I.
 
Waar in elk hart, als 't groot in liefde wordt.
 
O, mijne goden houden zich niet ver
[pagina 271]
[p. 271]
 
Van leed en vreugde in het hart der menschen.
 
Mijn goden hebben deel aan alle lust
 
Die op der menschen lippen wordt gesmaakt.
 
Astarte lonkt in alle vrouw-verlangen
 
Baal stort zich uit in aller mannen kracht,
 
En, liefste, als uw armen mij omvangen
 
't Gewijde offer van een liefdenacht
 
Vervult zich 't heilig wonder: 't telken maal
 
Ben ik geheel Astarte - gij zijt de Baal!
A.
 
Mijn vrouw der vrouwen!
Elia (treedt op). De avond is intusschen gevallen.
I.
 
Zie die gestalte daar!
 
Elia is 't.
A.
 
Wat zoekt gij hier; ophitser van mijn volk!
E.
 
Den eigenaar van den hof!
A.
 
Dat ben nu ik,
 
Naar d'uitspraak van de wet van Israël.
E.
 
Hij ligt daar naakt en bloedig op het veld
 
Ten prooi van 't klein gedierte van den nacht.
 
Dat scheurt en knaagt zijn vleesch....
A.
 
Spreek niet van hem
 
Zijn eigen bouwsel viel hem op het hoofd.
N.
 
In Naboth's huis is jammerklacht en rouw
 
Om leed van armoe en verlatenheid.
 
Een oude vrouw zit neer, gekromd in d'asch
 
Van vreemden haard, en met verwrongen mond
 
Klaagt zij Jehova bij Jehova aan!
 
‘Is dit der vromen lot? Heeft niet mijn heer,
 
Door al zijn dagen heel Uw wet vervuld?
 
Al Uw beloften - zijn zij niet verstoven
 
Als kaf bij 't wannen - 't koren dat hij won.
 
Is giftig onrecht en een bittre dood..’
 
Maar 't wordt háár tot een zonde niet geteld
 
Doch tot uw schuld om Naboth toegedaan!
A.
 
Naar Israëls recht had hij den dood verdiend!
E.
 
Achab, wat maakt g'uzelven klein en blind!
 
Veelvervig zijn uw zonden, als het kleed
 
Der heidengoden, die gij duldt en dient!
[pagina 272]
[p. 272]
 
God kent uw hart. Nog vond hij niet daarop
 
Het valsche goud der veinzerij gekleefd.
A.
 
Schoon gij mijn vijand zijt - ik zeg u dank
 
Gij roept mij tot mijzelf. Voor 't gretig oog
 
Van heel het volk belijd ik schuld, herstel
 
Zoover het mooglijk is, wat ik misdeed!
(tot Izebel)
 
Weer dit niet af - ik werd mij zelf ontrouw,
 
Onkoninklijk belust op Naboths erve.
I.
 
Beroerder Israëls!
 
Het bloed van mijn profeten roept om bloed.
E.
 
Achab verneem door mij een woord van heil!
 
Wijl gij gezeten aan uw zonde-feest
 
Die bittre beedlares, te laat berouw
 
Die wrange zwerster om het huis des kwaads
 
Niet weggewezen hebt, heeft God de Heer
 
Voor u gena bereid. Reeds sloeg Zijn woord
 
Den scepter uit uw hand: vat haar weer aan!
 
Gij voert haar veilig, tot de dag genaakt
 
Dat Hij zijn vonnis strijkt.
A.
 
Mijn kroon is mijn
 
En gij, profeet, noch eenig ander man
 
Kijft die met ijdel dreigen van mijn hoofd,
 
Noch schenkt gij haar genadig mij terug.
I.
 
Zie, Achab, hoe hem diep in d'oogen vlamt
 
Zijn haat, die hij zich stelde tot een god.
 
De lieflijk-wreede, die mijn hart aanbidt
 
Die heeft slechts in der liefde smarten lust
 
En knalt geen haat in donderslagen uit.
E.
 
Gij dochter der verfoeilijkheid van Tyrus,
 
Wat slaat g'uw schaamtloos lange wimpers op.
 
Gij, rood van 't bloed der heiligen; afzichtelijk
 
Geteekend met de lusten van uw afgod!
I.
 
Werp vrij mij ieder smaadwoord in 't gelaat
 
Gij, die in 't smaden wel ervaren zijt.
 
En spuw uw woede uit wijl 'k u durf haten
 
Met ongedekten, ongedeelden haat
 
U en uw god, en uw profetentroep;
[pagina 273]
[p. 273]
 
Uw dreunend vloeken, acht ik ijdel klappen!
 
Een kinderschrik.
A.
 
Elia; ge maakt het zwaar
 
Mijn woord gestand te doen, en u te sparen.
E.
 
Maar spreken zal ik, wat de Heer gebiedt
 
En dit u zeggen: Achab, sterke zoon
 
Van Israëls eelsten stam, gij held in daden.
 
Zoo gij geen held in vrome werken zijt
 
Als die aan Jahwe welgevallig zijn,
 
Ik zie uw bloed, voor Israël gestort
 
Een vuile straathond lekken! Rukt 't gewaad
 
Der zonde van u af, sta naakt voor God
 
Werp u ter aarde en wordt tot nietigheid
 
Zoo zal hij u verhoogen.
(tot Izebel)
 
Maar voor u
 
Om Naboth's lot zeg ik u 't oordeel aan:
 
Verdorvene van Tyrus! Ha! Ik zie
 
Een stoet van honden vechten om wat vleesch
 
En dat is wat de fiere Izebel werd,
 
En zoo ge trots op uw schoon lichaam zijt
 
Gedenk mijn vloek, en walg, als gij 't aanschouwt.
(E. af)
I.
 
Hij is gegaan! Wat staat ge daar en peinst!
A.
 
Is hij gegaan! Nog waren zij hier rond
 
En drukken zij mijn hart; hij en zijn God
 
Die sterker zijn dan wij en al de Baals.
I.
 
Deins niet voor hem terug - veracht zijn woord!
A.
 
Ik huiver, Izebel, die machtige brand
 
Die als een vuurorkaan raast in zijn ziel
 
Toont soms, bij 't licht der rosse vlammen, 't beeld
 
Van wat de toekomst bergt.
I.
 
Wees onbekommerd
 
Mijn liefste, en zien wij fier de toekomst aan!
 
't Gelaat, hoe grimmig ook, verschrikt mij niet.
 
Zoo lang 'k mijn armen om uw hals mag slaan.
[pagina 274]
[p. 274]

Derde bedrijf.

Achab, en Josaphat, koning van Juda; op de markt te Samarie op troonzetels.
A.
 
Ik groet mijn broeder uit Jeruzalem,
 
Verheugd, dat voor het eerst, sinds David's rijk
 
Gescheurd werd, Israel's en Juda's vorst
 
Elkaar de hand in vrede en vriendschap reiken.
Jos.
 
Eens was Jeruzalem een rijke moeder
 
Twaalf zonen stonden om haar heen geschaard,
 
Onzaalge twist, die zulk een rijkdom schond!
A.
 
Dit zij vergeten. Maar gedenken wij
 
Wij sproten uit éen stam.
Jos.
 
Was 't waan of wet
 
Dat ooit die stam gespleten werd? Hoe 't zij
 
De wortlen bleven éen: uit éénen God
 
Rijst onze kracht: Juda en Ephraïm
 
Zij waren zonen uit hetzelfde huis,
 
Als broeders mogen zij te samen wonen
 
Naar David's vromelijk gezongen wensch.
A.
 
Zoo laat dan Israel en Juda zijn
 
Als tweelingsstieren, in éen juk gespannen.
 
Als zij eendrachtiglijk den akker ploegen
 
Verschaft die beide volkren rijken oogst.
Boodschapper komt op.
B.
 
Ik meld U, Heer, dat Syrie's gezanten
 
Gehoor verzoeken aan de Noorderpoort.
A.
 
Mijn broeder-koning dus voortaan, 'k vernam
 
Uit Syrie reeds gerucht, van onheil zwaar.
 
De jonge Ben-Hadad heeft d' oude fout
 
Vernieuwd, die hem reeds eens zijn vrijheid nam
 
Hij spartelt in geneugten; maar zijn zorg
 
Is deze alleen: zich zelf met wijn te vullen,
 
En Aram's staat wordt aan den toom geleid
 
Door hoogepriesters van den zonnegod.
[pagina 275]
[p. 275]
J.
 
Een dronken koning - wat is 't wonder dan
 
Dat ook 't beraad des volks als zinloos waggelt.
Gezanten van Syrie komen op:
Gezant.
 
Aan Achab, die zich vorst van Israel noemt
 
En Josaphat, zijn dienstknecht....
J.
 
Spreek uw woord
Gez.
 
Verneem, hoe Melkarth, onze groote Baal
 
Zijn hart verteerde in gramschap, om 't verdrag
 
Met Israels god, een gruwel in zijn mond.
 
Hij sloot zijn hemel dicht; van Arams helden
 
Heeft hij de kracht der beenderen gebroken,
 
Wijl Ben-Hadad U trouw en handslag gaf.
 
De jonge vorst, voor 't heil des volks beducht
 
Gewillig onder wijze priesterwoorden
 
Keert op zijn dwaalweg om, en zegt U aan:
 
Hij breekt 't verbond, en werpt de scherven weg.
 
En dat gij, Israel, het wel beseft
 
Dat ons uw vriendschap als een drekvat is
 
Weet dan, dat Ben-Hadad reeds in zijn greep
 
Het sterke Ramoth houdt in Gilead.
 
Nu tergt hij Josaphat's en Achab's macht,
 
Zijn vuistklem op te breken - want hij weet
 
Dat Jahwe God is in 't gebergte alléén,
 
Maar in de vlakte een oude-wijven spot.
J.
 
Zeg aan uw vorst, dat hij zich haasten moet
 
Tot nuchterheid te komen vóór den slag
 
Een dronken vijand schaft een kleine roem.
A.
 
Laat aan uw koning weten: hier ben 'k stom
 
Op 't veld van Ramoth kan hij 't antwoord hooren.
(Gezanten van Syrie af).
A. (tot Jos.)
 
Ook gij trekt mede?
Jos.
 
Mijn volk is als uw volk
 
Ik stel mijn macht als d' uwe in uw hand
 
Voetvolk en ruiterij.
A.
 
Mijn dank daarvoor.
Jos.
 
Een raad en wensch, mijn bondgenoot. Laat ons
 
Voor wij ten strijde trekken, aan den God
 
Dien David diende, naar den uitkomst vragen.
[pagina 276]
[p. 276]
 
Hebt gij profeten in Samarie
 
Vervuld van Jahwe's geest?
A.
 
Wat al te veel
 
Die 't zeggen! Wie wat groote voeten heeft
 
Die trapt op een profeet bij iedren stap.
 
Profeten bieden zich bij afslag aan
 
En maken Jahwe's geest een penningwaar.
 
Maar, zoo gij 't wenscht, dan geef ik gaarn bevel.
(Tot een kamerling)
 
Roep 't uit door heel de stad, dat elk profeet
 
Die door een kracht uit God zich voelt bezield
 
Voor beide koningen daarvan getuige
 
En schroomloos spreke, wat de geest gebiedt.
(Scharen van profeten dringen aan).
De profeten:
1e.
 
Heil, koning Achab, koning Josaphat!
2e.
 
Wee Syrie!
3e.
 
Syrie's vorst is dood gedoemd.
4e.
 
Een put der dooden zal Damaskus zijn.
5e.
 
(met een dorschvlegel)
 
Het veld van Ramoth is een dorschvloer, waar
 
Gij Syrie zult dorschen!
6e.
 
(met een bundel koorden)
 
Gij zult uw vijand met den meetsnoer meten.
 
Eén snoer ten leven, dubbel snoer ter dood.
7e.
 
(Zedekia, met een paar ijzeren horens)
 
Zóo zult gij Syrie stooten, nedervellen
 
Ja ganschelijk verdoen!
Jos.
 
(tot Achab)
 
Mij staat het krijschen van die bent niet aan!
 
Niet als het gras langs alle wegen groeit
 
Dit wondre godsgewas, de profetie.
 
Voorwaar, al staat het schuim hen op den mond
 
Ik twijfel, of de ziel hen overschuimt.
 
Is daar niet een profeet van ander slag?
A.
 
Nog ken ik éen, maar zelden, als ik roep
 
Komt hij, en dan ongaarne slechts; ook ik
 
Roep hem ongaarne - want, aan een raaf gelijk
[pagina 277]
[p. 277]
 
Krast hij mij enkel ramp - of zwijgt verstoord
 
En uit zijn oogen jammert dan de spijt,
 
Dat hij geen onheil ziet, en zwijgen moet.
Jos.
 
Een ziener, die van zwijgen-moeten weet.
 
Mij dunkt, die heeft al half geloof verdiend.
A.
 
't Is Micha, Jimla's zoon - een uit de schare
 
Die eens de leerling van Elia volgde.
 
Mijn koningin Izebel leeft in twist
 
Met deze starre mannen: velen vloden
 
Hij borg zich in een hol, en onverwachts
 
Staat hij voor mij en profeteert; - zoolang
 
Hij 't volk niet ophitst, laat 'k hem ongemoeid.
(Tot een dienaar).
 
Ga, en ontbied mij Micha, Jimla's zoon.
 
Maar wonderlijk, daar komt hij uit zichzelf.
 
En wat hij voor mij meedraagt, gis ik reeds!
Dienaar
 
neemt Micha ter zijde)
 
Twee vorsten, Micha, dingen naar uw raad.
 
Doe nu, zooals een mensch met menschen doet.
 
Al de profeten hebben éenen mond
 
Laat dan uw woord als éen der hunnen zijn.
 
De krijg is recht! Juda en Israel
 
Geschaard aan d' eene zij; aan de ander staat
 
Het heir der heidenen, die gij verfoeit.
Micha.
 
De Heere doe mij zwaar, en doe daartoe,
 
Zoo ooit één woord mijn lippen overglipt
 
Dat listig door mijn ooren binnensloop.
 
Ik spreek, wat in mij Jahwe's geest gebiedt
 
Al sloeg de wereld stuk.
Dienaar.
 
Dat 'n man als gij
 
Een vrouw tot moeder had, geloof ik nooit
 
De rotswand zelf heeft u uit steen gebaard,
 
En uw spelonk is uwe moederschoot.
Achab.
 
Nu Micha, spreek dan uit, zooals de geest
 
't U ingeeft. Toornt ge mij wellicht te veel
 
Daar is de vorst van Juda, - spreek tot hem.
 
Hoe zal het zijn met Syrie? Is het goed
 
Naar Ramoth op te trekken?
[pagina 278]
[p. 278]
Micha (bootst de andere profeten na).
 
Trek vrij op!
 
Heil koning Achab, koning Josaphat
 
Gij zult de Syriers slaan!
A.
 
Micha, hoe nu?
 
Wordt uit ùw mond voor mij een woord geworpen
 
Dat geen vervloeking is? Komt 't uit uw hart?
 
Of naamt gij taal van andren in den mond?
M.
 
Weet dan, wanneer g' uw vonnis hooren wilt
 
- Maar doe die bent van schreeuwers van U weg.
(de profeten worden achteruit gedreven)
A. (tot J.)
 
Zeide ik u niet - hij spelt mij nimmer goeds.
M.
 
(zich dreigend verheffend)
 
In 't nachtelijk uur gewerd mij een gezicht.
 
Ik zag Jehova zeetlen op Zijn troon
 
Zag al zijn Machten om Hem heen geschaard.
 
Hij sprak: Wie van U allen maakt zich op
 
Om Achab aan te hitsen, dat hij 't waagt
 
Naar Ramoth op te trekken, waar hem wacht
 
Wat Ik hem om zijn zonden heb bereid?
 
Toen trad er een van kleinen rang vooruit
 
En boog zich neer en zeide: Ik zal gaan!
 
En 'k ben een geest van leugen in den mond
 
Van de profeten van Samarie!
 
Ik zag hem flitsen als een kleine vlam
 
Van 't zenith naar den top van Samers berg.
Zedekia
 
(uit de profeten op den achtergrond, loopt snel naar
 
voren en geeft Micha een slag in het gezicht).
 
Die leugengeest nam van uw tong bezit.
 
Mijn vorst, tot driemaal toe werd mij getoond
 
Een zéer-gewis gezicht; hoor mij dan aan:
 
Er trekt een stofwolk uit Damaskus op,
 
Haar buik is vol van kracht en grimmigheid.
 
De wagens ratelen, de sikkels blinken,
 
En Syrie's drommen naderen als zuilen
 
Die zich de voeten wrongen uit den grond.
 
Ik heb een andre wolk van stof gezien
 
Die wemelt naar Damaskus; 't ingewand
 
Is vol van weegeroep, van angst om dood
[pagina 279]
[p. 279]
 
En Syrie's geweldige krijgers warr'len
 
Als een gejaagde horzelzwerm terug.
A.
 
Wat zegt gij hierop, Micha?
M.
 
Ganschlijk niets!
Zed.
 
Mijn vorst, mijn weten is hierin zóó sterk
 
Dat ik mijn leven in uw handen stel.
 
Leg mij en hem in keetnen in 't gevang
 
En hem, wiens woord in toekomst waarheid werd
 
Laat die in grootheid zeetlen aan uw zijde,
 
En d' ander breng ter dood: 't zij hem of mij.
A.
 
Nu, Micha, durft gij zulk een voorslag aan?
M.
 
Doe gij met mij, naar uw genoegen is.
(Zedekia en Micha worden gevankelijk weggevoerd).
Rotsachtig landschap in Palestina.
Jehu
 
(alleen)
 
Zóo lang heb ik met zoeten waan gespeeld,
 
Tot waan mij waarheid werd, en in mijn droom
 
Mijn wereld. Menig nacht treedt aan mijn leger
 
Een vrouw - haar wezen als mijn koningin,
 
Schoon z' anders is, en, vreemd, dezelfde toch.
 
Zij klaagt en wringt de handen: Jehu, kom.
 
Verlos mij van dien gruwel, Achabs bed,
 
't Is mij een nieuwe weerzin elke nacht.
 
Wees mij genadig, Jehu; zie hij is,
 
Sterk in den oorlog, en geweldig vorst,
 
Maar mij een walg tot man. Heb medelij!
 
Versla den grooten Achab, Israels kracht
 
En kom, en neem mij als uw liefste mee.
 
Wat deert het u en mij, dat Assur dreigt,
 
Syrie de sikkels van zijn wagens wet,
 
Egypte al haar riet tot pijlen snijdt.
 
Mijn heer! Wij zullen kussen, kussen, kussen
 
En Israel, Syrie en Assyrie zijn
 
Ons minder dan de franje van ons bed
 
Waar onze liefde rust............
[pagina 280]
[p. 280]
 
Dan schrik ik wakker met een blijden schrik,
 
En grijp mijn zwaard - en ben dan Jehu weer,
 
En weet, dat alle kronen van dien held
 
Hem schamel lijken, als mijn koningin
 
Hem streelend om zijn hals haar armen legt.
Drie profeten (komen achtereenvolgens van achter een rotsblok vandaan).
1e. Prof.
 
Ik groet U Jehu!
J.
 
'k Geef dien groet weerom
 
Maar vraag meteen: Hoe is 't dat gij mij kent?
2e.
 
Prof. Ik groet U, koning Jehu!
J.
 
Nu zie ik dat gij mij niet kent, 'k ben Jehu,
 
Maar koning Jehu niet!
3e.
 
Prof. Ik groet u, koning Jehu, Israels wreker
 
Om Achabs smaad.
J.
 
'k Gaf u mijn halve hart
 
Zoo 'k uit den grond van d' andre helft kon zeggen
 
Voorzeker, koning Achab, Israels smaad.
De profeet Hanan, met een aantal volgelingen.
H.
 
O Jehu, welk een waan heeft met haar verf
 
Uw oog gedekt. 'k Laat u in éenen spiegel
 
Het beeld van Achab en uzelven zien.
 
En ken dan U en hem! Verhef U Jehu!
 
Wijl U Gods raadsbesluit geteekend heeft
 
Met hoogheid, d' ander met vernedering.
 
Want Achabs trots stinkt naar den hemel op
 
Uw needrigheid geurt liefelijk voor God.
 
Hij maakt zich groot voor 't aangezicht der volkren
 
Maar Jehu voor des Heeren aangezicht.
 
Hij bouwt zich elpenbeenen huis van schande
 
Een roem zich onder 't heidendom; gij wint
 
Een schat bij God en in der vromen hart.
J.
 
Wat scheldt gij Achab, is niet Israel groot
 
Een akker in het ruige land gelijk,
 
Een held in feestkleed in der volkren schaar?
H.
 
O, was mijn volk vertreden en gesmaad,
 
Gebroken, stromplend op den weg naar God
 
Nu jaagt het in een opgetuigd gespan
[pagina 281]
[p. 281]
 
De gruwel van Astarte achterna!
2e Prof.
 
Merk op, hoe driest d' afgoderij haar kleed
 
Van wijn en bloed en driften bont bespat
 
Om Israels heilge schoudren heeft geleid!
1e Prof.
 
Izebel is het en haar priesterschaar
 
Die 't heilig Israel zóó met zonde smeurt
 
Dat tegen haar het helsche heidendom
 
Zich op zijn deugden roemt.
J.
 
(voor zich)
 
Mijn koningin - men raast hier om uw zonde.
 
Die zonde is als een purpren prachtgewaad
 
Dat gij om Achabs liefde om u slaat.
 
Hoe gaarne wierp ik al mijn deugd op zij
 
Zoo gij om mijnentwil een zonde deedt....
H.
 
Hij steunt op wapenen en kracht in krijg
 
Op bond met Aram en met Ismael.
 
Zoo breekt de kracht van Jakobs lenden; 't Is
 
Der heid'nen haat, die Israels sterkte bouwt.
 
Als die het volk tot stervens toe verdrukt
 
En 't in benauwdheid tot Jehova schreeuwt
 
Dan is de dag van Israels glorie daar
 
Dan is de hand van Israels God gereed
 
En steeds heeft haar die sterke hand verlost.
J.
 
Wat is dan waarheid, Jehu. Woorden zijn
 
Als tooverijen, die der dingen wezen
 
Onthullen, of met vreemden schijn bedekken,
H.
 
En weer is zulk een heil'ge dageraad
 
Van Godes gunst voor Jakob opgegaan
 
Om 't klaaggeschrei der vromen! Ja 't gericht
 
Voor Achabs zonde nadert, 't streng besluit
 
Werd vastgesteld bij God omhoog; op aard
 
Verkond door mij, profeet, volbracht door U!
J.
 
(verschrikt)
 
Wat is mijn zwakheid tegen Achabs kracht!
2e Pr.
 
Wat weegt gij als een heidensch wichlaar af
 
En wikt en schikt der teek'nen kracht en tal.
 
En rekent sterkte naar der mannen macht
 
Naar 't heir der ruiters en der wagenen.
[pagina 282]
[p. 282]
 
Geen andre kracht is, dan in 's Heeren gunst,
 
Want Hij maakt zwak en sterk, naar Zijnen wil.
 
Die grondloos is en aller dingen grond.
J.
 
Gij mannen Gods, wat wringt gij aan mijn hart,
 
Mijn handen en mijn zwaard, welaan, zij zijn
 
Tot Jahwe's dienst bereid. Wat kan ik meer?
(Een aantal mannen komt voorzichtig op uit holen en achter rotsblokken).
H.
 
Ziehier de schare, aan Jehova trouw,
 
Wier knieën nimmer voor den Baal zich bogen
 
Wier mond zijn beeldnis nimmer heeft gekust.
 
Op God en U is al hun hoop gesteld.
J.
 
(wijfelend)
 
Legt gij ook droomen uit?
2e Pr.
 
Een enkel maal
 
Wordt mij dit door des Heeren gunst vergund.
 
Maar veelal is het zwaar, onzeker werk.
 
Het zuiver teeken, dat in onze ziel,
 
Toen z' in den slaap een blanke tafel was
 
Gods vinger heeft gegrift, wordt overkrast
 
Door ijdle beelden uit het zorgend brein.
J.
 
Reeds menig nacht stond schreiend voor mijn bed
 
Gestalte van een eedle koningsvrouwe
 
De handen als een smeeklinge uitgestrekt
 
't Schoon van 't gelaat geschonden door de smart.
 
Zij klaagde om walg voor koning Achabs bed
 
Van liefde en smart om Jehu, en beval
 
Mijn kleine kracht den grooten vorst te slaan!
1e Pr.
 
O Jehu, koningskroon spelt U die droom!
3e Pr.
 
Hier blijft geen twijfel over, dit gezicht
 
Is louter klaarheid - legt zichzelven uit!
2e Pr.
 
Die koninklijke vrouw, zoo hoog en schoon,
 
Zoo edel-droef in 't smeekende gebaar
 
Is Zions dochter, 't heilig Israel.
 
Die tot een boel van Achab werd verlaagd,
 
Maar U tot bruidegom verkoren heeft.
 
Om liefde en verlossing smeekt tot U.
H.
 
Verheug U Jehu! Jehu's mannen, juich!
[pagina 283]
[p. 283]
 
Om uw gezalfden koning. Zie, mijn vorst
 
Uw weg ligt klaar te blinken in de zon.
 
Ga voor U uit: gij wint het doel gewis.
 
Geen twijfling schaduwt op Uw pad, Uw baan
 
Gaat recht door Achabs hart, naar 't hoog geluk
 
Van 't bruidlijk bed dier fiere koningin
 
De heilge vrouwe Zions.
(Jehu wordt door de aanwezigen als koning van Israel gehuldigd).
Jehu
 
(voor zich)
 
Wie ben ik toch? Werd ik een strijder Gods
 
Of drieste schenner van Zijn heerlijkheid.
 
Is 't om mijn liefde? Is 't om Jahwe's eer
 
God en Izebel strijden in éen borst
 
De dochter Zions en van Ithobaal!
 
Welk man, die beiden in zijn hart bewaart,
 
Tolt niet als raadloos om zich zelven rond.
Slagveld bij Ramoth in Gilead.
Het tooneel verbeeldt een heuvel, vanwaar men het slagveld kan overzien.
De koningen Achab en Josaphat.
Jos.
 
Zie Syrie's legermacht de vlakte dekken,
 
De heuvelen omgorden. Deze dag
 
Zal sterke strijd in Gilead aanschouwen.
A.
 
Meer dan 'k verwachtte van zijn eigenwaan
 
Heeft Ben-Hadad geluisterd naar mijn les.
 
Het is mijn vroeger ik, mijn eigen krijgskunst
 
Die nu in strijd zich sterk maakt tegen ons.
 
Zie hoe zich 't leger plooit naar heuvelklingen
 
Naar beeken, bosschen, om moerassen heen,
 
Hoe zwijgend de kolonnen zijn geschaard
 
En zóó geschikt, als had ik 't zelf bedacht.
Verspieder.
 
Een boodschap voor den koning;
 
(tot Achab) 't meest voor U
[pagina 284]
[p. 284]
 
Weet, Syrie, dat U versmaadde als vriend
 
Eert U als vijand boven alle maat.
 
Want dertig vorsten deden duren eed
 
Geen zwaard te trekken en geen boog te spannen
 
Dan slechts op U, mijn vorst. Zóo klinkt hun leus:
 
Slaat toe op Achab, slaat op hem alléen,
 
Tot onder tal van slagen éene treft.
 
Hij is het hart van Israel en Juda.
Jos.
 
Zij hebben blijkbaar nuchter meer verstand
 
Dan ik hun dronkenschap had toegedacht.
 
Mijn broeder, denk aan Micha's profetie
 
En geef uw leven dus niet prijs om niet.
 
Ofschoon hun haat u eert, toch deert hij ook!
 
En 'k weet te goed, hoe goed hun raadslag is.
 
Laat ik daarom in koninklijk gewaad
 
Aan 't hoofd van 't leger rijden, en mijn kreet
 
Verkondt hen, wie ik ben; Gij houdt u achter
 
Uw geest zal werken; gun uw armen rust.
Achab.
 
Neen Josaphat, dat waar geen krijgsmansdaad
 
Nog minder broederdaad, maar, zoo gij wilt
 
Voer gij dan aan, ik houd mij achter af
 
En steek mij in een simpel krijgsmanskleed
 
En vecht als wagenruiter in de schare
 
Zoo zoekt hun haat vergeefs, en zoekt zich blind.
 
----------------
 
Waar is, wat eens een wijze mij gebood:
 
Een man moest nimmer voor profetenwoorden
 
Zijn ooren openzetten; zij besluipen
 
Zijn inzicht en zijn moed, en voeden zich
 
Met d' olie van hun merg.
 
- Neem dan mijn mantel
 
En koningskroon en schild - maar houd 't gereed
 
Als ik 't verlang.
 
(tot herauten) - Geef 't teeken tot den strijd.
(Hoornsignalen; en oorlogskreten; de beide koningen af).
Jehu en Hanan komen op.
H.
 
Gezalfd met d' olie uit den heilgen hoorn
[pagina 285]
[p. 285]
 
Gelouterd door gebed, staat gij nu hier.
 
Neem wat u toebehoort: de koningskroon:
 
Mij werd geopenbaard, dat dezen dag
 
Die sterke boom der zonde wordt geveld.
J.
 
Waar mag hij wezen? 'k Zie het heir geschaard
 
Op éenen koningswagen. Die daar staat
 
Is Achab niet - gewis is 't Juda's vorst
 
Wat hield hem af? Ziekte of profetenwoord?
H.
 
Waar hij zich mag verbergen - grot noch woud
 
Zijn hem een schuilplaats.
J.
 
Hanan, zie daar kampt
 
Een held in een eenvoudig krijgsmanskleed.
 
Zie, om zijn sikkelwagen woelt de strijd
 
Geweldiger dan elders. Dit is Achab!
 
Nooit zag ik rustiger en sterker slag.
 
't Is schoon, hem zoo te zien, groot in den strijd!
 
't Doet mij gedenken - en hoog klopt mijn hart
 
Hoe 'k achter Achab reed in 't fel gevecht.
 
Vaak heeft zijn moed mijn armen sterk gemaakt.
H.
 
Vergeefsch heeft hij getracht, 't gereed gericht
 
't Ontsluipen. Wreker Israels, 't uur is daar.
(Ongeduldig)
 
En zie niet op zijn machtige arm en speer,
 
Bedenk zijn godloos hart!
J.
 
Mijn koningin
 
Ik kan niet op u toornen, dat gij hem
 
Zéer liefhebt.
H.
 
Jehu, houd uw boog gereed
 
Zijn wagen wendt hierheen - en nu weerom.
J.
 
Wat dringt gij mij? Is hier aan dood gebrek?
 
De lansen lekken licht, de bijlen blinken,
 
De pijlen raatlen op zijn helm en schild -
 
Wat moet de mijne dan daartoe nog doen?
 
Wil God zijn dood; welaan hij moge vallen!
 
Een held van Aram winne een hoogen naam.
H.
 
Al was zijn harrenas uit riet gevlochten
 
Daar drong geen zwaard of pijl van Syrie door.
 
Een engel wendt alle andre wonden af.
[pagina 286]
[p. 286]
 
Gegeven is het aan uw vrome hand
 
Zijn hart te treffen, sterk in godloosheid!
J.
 
Maar in zijn handen houdt hij 't heil geklemd
 
Van beide volkeren, die Jahwe dienen.
H.
 
Laat Jahwe's volk een zorg voor Jahwe zijn!
 
Gij, handel naar 't bevel, dat van omhoog
 
Als bliksem sloeg in mijn profetenziel!
 
Reeds waart om hem zijn dood, en tweemaal reeds
 
Trok hij de vleugelen saam, en stootte omlaag,
 
Maar tweemaal, door uw weiflen weggeschrikt
 
Wiekte hij terzijde uit!
J.
 
Hoe Zwaar die daad!
H.
 
Zwaar zal 't U wezen, als de dag genaakt
 
Dat u Jehova roept voor Zijn gericht
 
Hoe zult gij, Jehu, voor Zijn toorn bestaan
 
Wanneer gij Hem Zijn werktuig weigren dorst!
 
Bedenk de schoone vrouw die u verscheen,
 
Het heilig Israel, dat u liefde vroeg.
 
Stoot gij haar weer in Achab's arm terug?
J.
 
(legt aan)
 
Mijn koningin - is het om U, om haar?
 
Is 't om Izebel? Is 't om Jahwe's eer?
H.
 
Weer nadert hij! Wees Jehu, snel ter daad
 
En vast van oog en handen, dat U niet
 
De liefde van die hooge vrouw ontgaat.
J.
 
Man Gods, wat kwelt gij mij? 't Zij dan gedaan!
 
Maar.... in den blinde schiet ik éene pijl.
 
Een sterke vraag om Jahwe's hoog bevel.
 
Die éene pijl draagt Israels heil of ramp
 
Maar 't zij zij treft of niet, mij zal zij heelen!
 
Zij doodt den twijfel, die mij rukt aan 't hart.
 
Ik geef 't geheel aan God. Ik dwing U Heer,
 
Tot ja of neen, tot teeken en gebod!
(Hij schiet snel een pijl af in de richting van Achab en snelt dan weg, gevolgd door Hanan).
Achab en zijn wagenmenner; later eenige krijgslieden.
A.
 
Joas, ik werd gewond, wend snel den wagen
 
Op dat geen man in Israel het wete.
[pagina 287]
[p. 287]
J.
 
Gewond mijn vorst - wie kon u hier genaken?
A.
 
Hier, tusschen 't harnas en het lendenstuk
 
Drong van terzijde een pijl!
J.
 
Gij bloedt!
(Joas onderzoekt de wond)
J.
 
Een wonder is 't. Een spleet, nauw breed genoeg
 
Voor 't lemmet van de pijl! Vanwaar?
A.
 
Om 't even
 
Maar zij zit hier, en zit maar al te goed.
1e krijgsman.
 
Dit is een vreemde zaak. Ik zag een man
 
Die ongeharnast stond, niet ver van hier.
 
Die spande een boog in zijn eenvoudigheid
 
Hij schoot een pijl en gaf haar vlucht aan God
 
Nu zie ik hem niet meer.
2e krijgsm.
 
(fluisterend) -
 
Die Achab trof
 
Was wis een engel Jahwe's, die hem toornt
 
Wijl hij den dienst der vreemde goden duldde.
1e krijgsm.
 
Misschien, maar zeker is 't, de pijl is hout
 
En ijzer; zie maar, hoe de koning bloedt.
 
Men stelpt, maar aldoor rooder wordt het doek.
A.
 
't Is dan geschied naar Micha's bitter woord;
 
En met te late, vooze wijsheid zie ik,
 
Hoe dwaas en hulploos 't menschelijk pogen is
 
Het lot, dat duizend wegen weet, te mijden.
 
Nu weg mijn ijdele voorzichtigheid;
 
Geef snel mijn kroonhelm en mijn koningsmantel
 
En, Joas, sta mij bij, en steun mijn knieën
 
En wend den wagen in het diepst gevecht.
 
Ik sta nog wel een uur of wat, en klem
 
Mijn handen aan den wagenrand. Nu moet
 
Mijn naam voor Israel strijden: 't lijf is wrak.
 
Ja - zoo!
J.
 
Laat u verbinden, heer, de pijl......
A.
 
Vooruit, éen profetie werd nu vervuld
 
Als iets een macht van dapper man vermag
 
Maak ik die andre waar. - Maar haast u wat
 
Want elke polsslag kost een druppel bloed,
[pagina 288]
[p. 288]
 
En dat is 't kostbaarst, nu het wordt verspild.
(Achab en Joas in den wagen af).
(Luid gejuich achter de schermen).
(Jehu en Hanan komen weer op).
J.
 
Hoe nu? - mij wekt een wonder van gejuich.
 
Wat is geschied? Viel hij of viel hij niet?
H.
 
Gewis, hij viel, - gij zoon van Nimsi's zoon
 
Waarom die vraag? Wat weigert gij geloof
 
Wat ziel en zinnen beiden mij getuigen?
J.
 
Hoor Syrie brullen en hoor Israel juichen!
H.
 
Hij viel, vertwijfel niet, uw pijl zit diep.
J.
 
Mij dacht toch ook, hij kromde zich en viel.
 
Van waar die zegekreet? Maar neen - hij staat!
 
Zie Hanan, zie, zijn wagen - en hij staat.
 
Zooals een beitel door het marmer drijft
 
Doorbreekt hij Syrie's dichtgedrongen drommen.
 
Dan dank ik God, mijn pijl werd afgewend!
 
Ik heb niet Israel gemoord; ik legde niet
 
Den smaad der heidnen op haar heilig hoofd.
 
Zie - 't heir van Syrie wankelt. Achab werpt
 
Aan 't hoofd der wagenruiters, Arams keur
 
Van benden in 't moeras. De ruiters zinken
 
En Achabs gouden kroonhelm schittert uit
 
Boven het flitsen van de lansen!
H.
 
En ik verpand mijn ziel voor zekerheid
 
Uw pijl trof doel - verneem het sterke ja
 
Dat Jahwe op uw weiflend vragen sprak.
J.
 
Is dit een krijgsdaad van een stervend man,
 
Is het een doode, die de Syriers slaat?
H.
 
Mooglijk is veel, maar niet, dat hij ontkwam
 
Ik zag een engel, die uw pijl geleidde.
J.
 
Waarheen? Ik weet het niet, en 't raakt mij niet,
 
Maar niet in Achabs hart. Nu, als een vlam
 
Snelt hij langs Israels rijen; wonder werkt
 
Zijn komen en zijn gaan. Elk man in Israel
 
Gegrepen door een vreemde macht, valt aan
 
En velt zijn Syrier. Nooit zag ik hem
 
Zoo groot en heerlijk! Ja, voorwaar, hij is
[pagina 289]
[p. 289]
 
Als der geweldigen éene, als de zonen
 
Der goden, die der menschen dochters baarden
 
Der mannen, groot van naam! Geweldig God,
 
Is hij Uw hater, wend zijn hart tot U!
 
Wie kan Uw werken wrochten, zooals hij,
 
Niet ik, noch ander man.
H.
 
Gij zwakke dwaas,
 
Terg langer niet den God, die U verkoor
 
Of Hij verhoort uw roekeloos gebed!
J.
 
In blijdschap blinkt het heir van Israel,
 
En Syrie is geheel tot gruis vergaan!
 
Hoe stond nog dezen morgen, weidsch gewelfd
 
De hooge koepel van haar overmoed.
H.
 
De wagens van de beide koningen
 
Worden hierheen gewend.
J.
 
Dan weg van hier.
(Jehu en Hanan af).
De beide koningen komen op. Achab gesteund door zijn wagenmenner; Josaphat snelt hem tegemoet.
Enkele hoofdlieden verzamelen zich om hem heen
.
Jos.
 
Mijn broedervorst - de hulde van twee volkren
 
Bruist om U heen! Wat is 't - gij zijt gewond?
(Achab zakt in elkaar).
Joas.
 
Hier tusschen 't harnas en het aanhechtstuk
 
Trof hem een pijl, toen hij als krijger streed.
 
Meer dan zes uren stond hij bloedend zoo.
Jos.
 
En bracht de zege Israel en Juda
 
Met stervend lijf, en onbezweken ziel!
 
Ammon, gij zijt in wonden wèl ervaren.
Ammon.
 
Voorwaar, een tooverij is 't, dat hij leeft.
 
Hij heeft geen lepel bloed in 't lichaam meer.
Jos.
 
Zijn wil alleen grijpt ziel en lichaam samen
 
Maar beiden zijn weerspannig, willen scheiden,
 
En hadden toch eenmaal elkander lief.
Achab,
 
(ontwakend; gejaagd)
 
Hoe ver is 't van Samarie naar hier?
 
En meet den weg in druppels van mijn bloed.
[pagina 290]
[p. 290]
Ammon.
 
Aan weg te lang, aan rest van bloed te kort!
 
Voorzichtig mannen - legt hem rustig neer.
A.
 
(onrustig, poogt op te staan)
 
Kom, wagenmenner, breng den wagen voor!
 
Wat staat gij daar en talmt, en ziet mij aan.
 
Gij allen hebt nog levenstijd, maar mij
 
Is die te kort gemeten. Snel vooruit.
Jos.
 
Mijn broeder en mijn vriend - neem nu wat rust
 
Gij hebt vandaag zoo zwaar een werk gedaan!
A.
 
Nog is 't geen tijd.... Wat ziet g' elkander aan.
 
Mij rest nog kracht genoeg - maar steun mij dan -
(hij faalt in zijn poging om op te staan).
 
Daar zijn toch dingen, die niet kunnen zijn,
 
Als niet mijn hart een bleeke leugenaar was.
 
Gebeuren met zóo monsterlijk gelaat,
 
Zóo tegen d' aard der dingen - dat een mensch
 
Die wel in angst of haat bedenken kon....
Jos.
 
Wat meent gij Achab?
A.
 
Maar dat nooit het lot
 
Het zal gehengen over eenig man!
Jos.
 
Wees rustig, vriend.
A.
 
Een van die dingen is,
 
Dat ik zou sterven, hier, en om mij heen
 
Is niet mijn koningin.
Jos.
 
Wat hier te doen?
A.
 
Gij allen weet dit niet? Schoonheid en liefde
 
Die als een fakkel lichtten op mijn leven!
 
Ik voel een hand, en die is sterk en koel.
 
Is het de overwinning of de dood?
 
Ik zie niet goed - Maar 't is Izebel niet.
 
En dat is bitter. (Hij sterft)
Jos.
 
Vrede zij met U
 
Verwinnend heir van Israel, Uw gejuich
 
Wordt tot een rouwkreet; koning Achab stierf.
(Gefluister onder de soldaten)
1e.
 
Dat is Gods hand
 
Jehova trof den goddeloozen held
 
In 't midden van zijn zege!
[pagina 291]
[p. 291]
2e.
 
Vlucht, en vlucht
 
De Syriers keeren om, en vallen aan.
Anderen.
 
Sluit u aaneen!
Jos.
 
Wees mannen, niet vervaard
 
Nog is dit doode hart een machtig schild.
3e.
 
Ik naar mijn woning, koning Achab stierf!
 
Nu breekt de zware tijd van twist weer aan.
(Het leger verloopt. Achabs lijk wordt weggedragen, begeleid door Josaphat, Joas en anderen).
Jehu en Hanan.
H.
 
Voorwaar! lankmoedigheid is u betoond!
J.
 
Zoo stond hij in den wagen, heel den dag
 
Tot tegen d' avond, en in 't ingewand
 
Stak kwellend hem mijn pijl, - en 't bloed vlood heen
 
Maar niet zijn heldenmoed - (barst uit) werd ooit een vraag
 
Zóo scherp gesteld, was 't antwoord zóo geducht!
H.
 
Zoo werd hij tot een werktuig voor uw heil
 
Hij redde Israel uit Syrie's hand
 
Tot erfdeel voor uw huis! Of is uw hart
 
Zoo zwak en wankel, zijt gij zóo verworpen
 
Dat gij uit blooheid Gods gena veracht?
J.
 
Neen, Hanan, neen, nu 't zóo gewerd, gebiedt
 
Al wat aan manlijkheid mij rest: zet aan!
 
Ik moet mijn daad, mijn zware daad verheffen
 
Ik mag niet kleiner wezen dan die daad!
 
Nu moet ik wel een groote koning zijn
 
Of ik ben, Zimri, moordenaar van zijn heer,
 
En dat is scherpste schimp in Israel.
 
Zie, Hanan, 'k wil nu koning Jehu zijn.
 
Want met mijzelf geef ik mijn daad de kroon
H.
 
Gij en uw daad, zij zijn door God gezegend.
J.
 
Kom, Hanan, roep uw eedgenooten samen.
 
Nu ga ik willig voor! Heeft God mijn pijl
 
Geleid in Achab's zijde, zij mij dit
 
Ten teeken, dat Hij meer van mij verlangt.
(voor zich)
 
Dit is een daad van afschuw, als 't niet een
[pagina 292]
[p. 292]
 
Van diepe vroomheid is! 'k Werp Jahwe's naam
 
In 't midden van den strijd! Mijn koningin
 
Ook u ban 'k uit mijn hart! Daar heerscht alleen,
 
Van U Jehova, 't onverwrikt gebod.
Het koninklijk paleis te Samarie; met binnenplein. Izebel in rouwkleederen, en Sira.
I.
 
Wat dwaasheid is dit toch, die al maar door
 
Hardnekkig dwingt en waarheid wezen wil
 
En zegt dat Achab stierf.
S.
 
Ach geef haar toe
 
Zij is de sterkste. Wat ginder is geschied
 
Is als een steen, die niemand wentlen kan
 
Van 't graf van onze grootheid en geluk.
I.
 
't Moet dan toch waar zijn - schoon 't mij slechts beroert
 
In d' omtrek van mijn denken - in de kern
 
Heerscht nog mijn hart en laat zich niet gezeggen,
 
En dat is godenwijs of - kinderdwaas.
S.
 
Dus zegt gij 't zelve, dat het dwaasheid is.
I.
 
't Is als ge zegt - maar toch, kon daar niet zijn
 
Een wonderlijk geheim; een nooit gehoord,
 
Zeldzaam gestrengeld vlechtwerk van het lot?
 
Dat strikt zich los, en als herrezen staat
 
Hij weer in 't lichaam voor me. In 't afscheid blonk
 
Toch al de blijdschap van het wederzien.
 
Zoolang ik niet zijn lichaam zie......
S.
 
Gij zaagt
 
Zijn wagen en zijn kroonhelm en zijn bloed.
I.
 
Wat is dit dwaasheid, dat hij verre stierf,
 
En nu juist stierf - had ik dan niet gereed
 
Een innigst woord van sterke teederheid
 
Een nieuwe toon in liefde's eindloos spel,
 
Dat al mijn vroeger minnen mat zou lijken
 
Een schaduw van mijn liefde, dit haar licht.
 
Nu blijft mijn beste liefde ongesmaakt!
S.
 
En toch is Achab dood!
I.
 
't Is vreemd, maar ik bedenk is dit gewis
[pagina 293]
[p. 293]
 
't Verlost mij van een angst, die knagend kwelt
 
Het ware mij weldadig als een slaap
 
Als ingaan in een donkre koele hal.
 
Zeg Sira, hoe hij stierf?
S.
 
't Is 't droef verhaal
 
Van glorie en van dood op Ramoth's veld.
 
Men weet slechts van een krijger en een pijl
 
En dat geen held van Syrie zich roemt
 
Dat hij den koning Achab 't leven nam.
I.
 
En, Sira, ritselt daar niet een gerucht
 
Hij viel door Jehu, of eens engels hand?
S.
 
Dat is een vreemd bericht; 't is op de lippen
 
Der mannen Israels een schichtig woord,
 
Dat vlucht wanneer men uitvorscht: waar en hoe?
I.
 
Ja, dat als Achab sterft, de grond niet beeft
 
Kan 'k niet misprijzen, maar dat Achab sterft
 
En ik bleef als ik was, wist niets daarvan
 
Tot vreemde mond mij zegt: uw heer is dood!
 
Toch was het zóo: Toen Achab leed en stierf
 
Deed ik wellicht een werk van alle-dag.
 
Wat was het toch dien middag: ik schreef brieven,
 
En 't werk gedaan, gaf ik de duiven voeder.
 
----------------
 
Nu weet ik 't heel gewis, daar was geen zweem
 
Van onrust in het stille middaglicht.
 
De wereld lag als zonder leed geboren
 
Astarte's vogels waren blank, en rood
 
Hun nebbe en voeten, liefelijk hun geluid.
 
Mijn hart was rustig-ledig; in mij klonk
 
Als 't roeren van een zachten cymbelslag
 
De voorklank van het schallen van de vreugd
 
Om glorie van den krijg......
 
Toen is 't geschied!
 
Ja, heel dien dag, dien wreeden langen dag
 
Droeg levend hij het ijzer in de zijde.
S.
 
Hij leed zijn leed, laat dit nu zijn gedaan!
I.
 
Hoor, Sira, hoor, hij stond zes uren lang
 
Zes uren! ach!, dat zijn zes harteslagen,
[pagina 294]
[p. 294]
 
Zes lange kussen in een liefdenacht
 
Maar zóo zes uren - eindelooze plagen
 
Zes wreede zonnen, die niet willen dalen
 
Zes folternachten, die niet overgaan.
 
Maar wat weet ik daarvan, moest ik niet zelf
 
Een pijl mij drijven in de weeke zijde,
 
Om niet als bloode en dwaze vrouw te staan
 
Wanneer mijn held mij van zijn smart verhaalt.
S.
 
Waarvoor dit alles! Voor dit bokkig volk.
I.
 
Dit stinkend volk, dit hondsch en hondsch geslacht
 
Dat door de wonde van mijn koning leeft
 
En 't bloed de honden voorwerpt. Hoe 'k hen haat,
 
Hun land, hun wet, hun priesters en hun god.
 
Ik laat in geitevellen zeelucht halen
 
En vul daar mee mijn kamer, dan kan ik
 
Een uurtje zonder weerzin ademhalen.
Burgers van Samarie, priesters, enz., verzamelen zich op het plein. Iz. en Sira trekken zich terug.
Drie hofbeambten
.
1e. (fluisterend)
 
Gij weet het Jakob?
2e.
 
Wat ik weten zou?
 
Elk uur brengt nieuwer nieuws.
1e.
 
De honden hebben Achab's bloed gelekt!
2e.
 
Dat is de wraak van Naboth!
2e.
 
Om den dienst
 
Der gruwel van Astarte!
1e.
 
Ja, beste Jakob, dat zal u en mij
 
Niet licht gebeuren. Wij zijn veel te vroom
 
En ook wel iets te laf; krijg ik een schram
 
En zie ik maar een drupje van mijn bloed
 
'k Wind om mijn hoofd een doek, en kruip in bed.
 
En zeker steekt geen hond zijn neus in 't bloed
 
Van zulk een vroom en zóo voorzichtig man.
2e.
 
Hoe 't wezen kon?
1e.
 
't Was enkel achtloosheid!
 
Geen snoode toeleg van een heimlijk hater.
 
Het was d' ontsteltenis om Achabs dood,
 
d' Ontwrichting van den staat, en om den schrik
[pagina 295]
[p. 295]
 
Van Jehu's afval. Niemand gaf bevelen.
 
Zoo bleef de wagen, waarin Achab stierf
 
Den ganschen nacht door bij den vijver staan
 
En honden hebben zich met lust vergast
 
Aan 't koninklijke bloed. De koningin
 
Vernam het bij geval; zij heeft, verwoed
 
De knechten tot den folterdood gedoemd.
3e B.
 
Men zegt, 't was door Elia haar voorspeld.
1e B.
 
Izebel was van toorn, van schrik en smart
 
Verwilderd, ontrouw aan haar hooge trots
 
Wijl éen profetenwoord nu waarheid werd
 
En nog een ander dreigt.
2e B.
 
Ja alles dreigt
 
Nu om die koningsvrouw, wier sterke geest
 
Ons éens bedwong. Nu vouwt haar macht zich samen
 
Terwijl de haat om haar zoo weeldrig wast
 
Als een verlaten akker doornen draagt.
1e B.
 
En Israel wordt een doodenhuis gelijk.
 
Hoe velen vielen in der goden twist!
 
Jehu's en Hanans ijver, gloeiend fel
 
Brandt onmeedoogend alle stoppels af
 
Die niet gekiemd zijn uit Jehova's graan.
 
De heuvlen worden van haar kroon beroofd
 
Het altaar van de Baal, en elke boom
 
Die 't volk vereerde, en simpel offer bracht
 
Wordt nu tot timmerhout voor smaadlijk doel.
2e B.
 
Ja, Jehu - sinds zijn hart gedompeld werd
 
In Hanans heeten ijver, werd een man
 
Van ander maaksel. Bloedig boet hij af
 
Dat hij eens Achabs vriend en makker was.
1e B.
 
De schare die hem volgt, verkondigt luid
 
Hoe hij schier blindelings schoot, en Achab trof
 
En roemen het eens engels wonderwerk.
 
Hij zelve alleen zwijgt dan bescheiden stil.
Burger.
 
Ziet gij dien éenen ouden priester daar?
 
Zijn ijver om den dienst van Israels God
 
Was mondjesmaat; geen priester van den Baal
 
Heeft ooit zijn tong gebrand aan 't lauwe sop.
[pagina 296]
[p. 296]
 
Nu is het flukskens aan de kook geslagen
 
Door Jehu's hittigheid.
2e Burg.
 
Ja, menig man
 
Zoo klein als groot, werd onverwachts gewaar
 
Dat Jahwe's dienst een lust des harten is.
 
Hij zucht: ach Heere, en breekt met veel misbaar
 
't Baals altaar, dat zijn buurman bouwde, af
 
Maar heimelijk droeg hij 's nachts het zijne weg.
Eenige burgers:
 
Jehu trekt met zijn leger in de stad!
Allen.
 
Hem allen tegemoet!
 
Brengt palmen aan!
(Allen stroomen door de poort naar buiten).
Jehu, op hetzelfde voorplein, met Zadok, zijn dienaar.
J.
 
Zadok, ik weet u boven allen trouw
 
Nu heb ik geen bevel, alleen verzoek
 
Zooals een vriend het aan een vriend zou doen!
Z.
 
Mijn handen zijn uw handen, en mijn mond
 
Als d' uwe, ja mijn ziel als uwe ziel.
 
Gebied! en al mijn eigen willen ruimt
 
Mijn hart, en daarin leeft slechts uw bevel.
J.
 
Ik heb voor u een boodschap, zóo geheim,
 
Dat ik geen perkament of was vertrouw.
Z.
 
Spreek, heer, ik luister, en ben stom en doof
 
Voor alles om mij heen, dat hoort of spreekt.
J.
 
Ga naar de koningin Izebel, die
 
In 't binnenhof van dit paleis verblijft.
 
En zeg haar zóó - verstaat ge - zeg haar zóo -
 
En doe geen letter toe of af: zeg dit:
 
‘Vorstin, van Jehu, die uw dienaar is! -
 
Wat is geschied - 't moog ander aanschijn dragen
 
Zoover 't zijn deel was, werd om u gedaan!
 
En nog eenmaal biedt koning Jehu u
 
Zijn liefde, en zoo gij vrouw der vrouwen zijt
 
Gij zult verstaan! En om zóo groote liefde
 
Het leed vergeten, dat u Jehu deed!’
(Dienaar af)
Jehu.
 
(alleen)
 
Ach, hoe versmelt mijn kracht in God, voor u
[pagina 297]
[p. 297]
 
Mijn koningin, wend ik mijn hart en weg
 
Ziet gij mij éenmaal slechts genadig aan.
 
Met zeven sluiers heb ik mijn doen bedekt
 
Voor 't oog van anderen; maar voor mijzelf
 
Met zeven zevenmaal - zij gleden af
 
En - Zions dochter draagt de machtige oogen
 
Der vrouwe uit Tyrus, en Astarte's blik.
(Af).
Kamer van het paleis. Izebel, Sira.
I.
 
Geef mijn juweelen, Sira, Jehu komt.
S.
 
Hoe nu, Izebel?
I.
 
Heb ge 't niet verstaan?
 
Ik zeide: Jehu komt. Hij draagt de kroon.
 
Van het tienstammenrijk. Sleept met zich mee
 
Een legermacht van razende profeten.
 
Wier offerrook 't bloed van mijn priesters is.
 
Verstaat ge 't niet - mijn sluiers en mijn kroon
 
Den machtige te begroeten.
S.
 
Wat wilt ge doen?
I.
 
Daar is een tijd van droefheid en van vreugd.
 
Nu, d'eene is gegaan, en d'ander komt.
 
Ja, kind wij hangen 't huikje naar den wind,
 
Die blaast nu 't zeil van Jehu's scheepje bol,
 
En - wat verwed - wij varen lustig mee.
 
Wat handig 't roer gewend, wat schipperskunst,
 
Dat is Phenicie's dochters wel vertrouwd:
 
Kom, geef het kleed, dat mij het schoonste tooit,
 
Mijn diadeem, Astarte's sterresluier.
S.
 
Dochter van Ithobaal - gij waart altijd
 
Stoutmoedig in ontwerpen, fel in daden
 
Maar dit is dwaasheid van ontzinde smart
 
Of dolle moed! Wilt ge 't verderf omhelzen?
 
Kent gij de haat niet van 't gezweepte volk?
I.
 
Ik ken de liefde van hun grooten vorst.
 
Stel u gerust, mijn doen is wijsbedacht
 
Weer bood een koning mij zijn liefde aan
 
Eens konings liefde wordt niet licht versmaad
[pagina 298]
[p. 298]
 
En 'k gaf zijn dienaar dus verheugd mijn woord
 
Dat 'k hem begroeten zou als koningin.
(beiden af)
Het plein vult zich met burgers van Samarie, in feestgewaad, met palmtakken in de handen, vrouwen met tamboerijnen en muziekinstrumenten; soldaten, priesters. Jehu wordt met gejuich en muziek begroet. De aanzienlijken spreiden hunne mantels voor zijn voeten.
1e Priester.
 
Mijn hulde, koning Jehu, moge uw heil
 
Zeer welig wassen! Hoe mijn hart nu juicht
 
Dat Israels koningskroon een hoofd omkringt
 
Dat zich in deemoed voor Jehova buigt.
2e Pr.
 
Hulde aan uw heiligen ijver, die het werk
 
Van Achab deed te niet! Wis loont het God!
 
Gij hebt het altaar van den Baal gebroken
 
De gruwel van Astarte's huis verdaan.
 
Het woud der schande met de bijl geveld
 
En Jahwe's heilig outer opgericht.
Jehu
 
(tot den eersten priester)
 
Dank Gode, dat uw hart te rechter tijd
 
Zich wendde naar den weg van Zijn gebod.
 
Mij dacht in Achab's tijd, ge waard slechts lauw
 
En zeer verduldig, waar het gold de Baal.
1e Pr.
 
Ach, ik verborg mijn weedom. Luid gekrijt
 
Is niet dan marktgeschrei! God kent het hart,
 
En weet, hoe 'k in mijn bidvertrek verstoken
 
Hem om dit uur van uitkomst heb gesmeekt.
2e Pr.
 
Maar nu zijn onze harten nooit versaagd,
 
Nooit onze lippen moede tot getuigen
 
Dat Jahwe is alléen waarachtig God
 
En Jehu zijn gezalfde!
J.
 
'k Zeg U dank.
(Luid gejuich onder de menigte).
Izebel (verschijnt op de trappen van het paleis; zij is gekleed als Astarte; allen schrikken terug, behalve Jehu die haar verrukt aanziet).
Izebel.
 
Jehu, is alles wel?
[pagina 299]
[p. 299]
J.
 
O, koningin, 't is alles wonderwel!
I.
 
Is dit zoo zeker? Is niet Achab dood?
 
Zijt gij niet Zimri, moordenaar van zijn heer?
 
Wat Zimri, eens was dit een schandenaam,
 
Een laffe sluiper moet nu Jehu heeten.
 
Hij was een beest, en sloeg een dronken beest,
 
Maar hebt gij Achab niet als groot gekend?
 
Hebt gij dat hooge licht in Israel
 
Gebluscht om d'olie voor uzelf te rooven?
 
Die kostelijke olie werd meteen verstort
 
Omdat zij in mijn hart besloten was,
 
En dat werd door uw valsche pijl doorboord
 
Wijl 't steeds de wacht hield nevens Achabs borst.
 
Zie Jehu, toen mijn groote koning stierf
 
Was 't mij een onrust en een staag verwijt
 
Dat ik nog 't leven had: ik spreek mij vrij:
 
't Was, vrome Jehu, om u dit te doen.
 
Nu is mijn werk gedaan, en 'k ben bereid!
 
Uw vloekprofeten van een god, dien ik
 
Niet ken, niet kennen wil, voorzegden mij
 
Mijn graf zou wezen in den buik der honden.
 
Ik lachte, en waande, 't was hun scherpe haat.
 
Nu wensch ik zelve mij geen eedler graf.
 
De honden hebben koningsbloed gelikt,
 
En 't is een eer in Israel, hond te zijn,
 
Nu zoo mijn pracht der mannen is vergaan!
 
Izebel is nu enkel been en vleesch,
 
Wat beter leven had, ging elders heen.
 
'k Ben nu een bete, voor den heeten muil
 
Van honden goed genoeg, maar toch te goed
 
Voor Jehu's kus, als die vol eerbied is.
 
Hoe kon een zotte waan u zoo bevangen,
 
Dat, wie eenmaal met Achab feestte 't feest
 
Van liefde en lust; die tot den bodem dronk
 
Beker van glorie en van trots, aan U....
J. (schreeuwt)
 
Is hier dan niemand, die het met mij houdt
(Izebel wordt door eenige hovelingen doorstoken).
 
Weg met die vrouw, werp haar het venster uit.
[pagina 300]
[p. 300]
(Hij gaat de trappen van het paleis op, toegejuicht door het volk).
Kamer in het paleis van Samarie. Avond. Jehu, Hanan.
H.
 
Nu staat de macht onwrikbaar in uw huis:
 
Een zuil, gegrondvest op Jehova's dienst.
 
De adder, die zich tegen u verhief
 
Hebt gij den kop verpletterd, maar zij deed
 
Uw verzenen geen letzel.
J.
 
Dank zij God! (H. af)
J.
 
(alleen).
 
Jehu, voorwaar, dit was een fraai begin
 
Om zoo als afgezweepte slaaf te staan
 
Voor d'oogen van uw volk! - Mijn koningin
 
Mijn dierbre koningin - nooit in het uur
 
Van diepsten hartstocht had 'k u zoo lief
 
Als toen mijn mond het wreede vonnis sprak,
 
Volvoerd, eer 't was gesproken. 'k Haat mijzelf
 
Mijn koningschap en kroon, en bijna God!
 
Toch heb ik God gedankt. Mijn lippen waren
 
Gewillig, in mijn hart opstandigheid!
Dienaar komt op.
D.
 
Mijn heer en vorst; wij zochten, naar bevel
 
Naar t' lijk der koningin, maar vonden 't niet
 
Waar 't neergestort was langs de zuilentrap.
 
Wij gingen verder - bij den waterput
 
Verjoegen wij een hongerige troep
 
Zwervende honden; grommend vochten ze om
 
Afzichtelijke buit: 't verscheurde lijk
 
Der koningin; 't geschonden aangezicht
 
Was niet meer kenbaar, maar het rijk sieraad
 
Dat in het licht van onze fakkels blonk,
 
Gaf ons bewijs, dat dit Izebel was.
J.
 
Laat, wat van 't lichaam rest, begraven worden
 
In 't vorstengraf. - Zij was eens konings vrouw,
 
Een koningsdochter!
(Dienaar af).
[pagina 301]
[p. 301]
 
(alleen) Ach, mijn koningin
 
Welk huiverend gericht! welk schrikkelijk woord
 
Werd aan uw lichaam waar!
Hanan en een Krijgsoverste.
Krijgsoverste.
 
Mijn vorst, het volk begeert u nog te zien
 
In glans van majesteit; de priesters offeren
 
Profeten profeteeren! Heel Samarie
 
Juicht in het blijde heil, dat wederom
 
Het volk van Israel Jahwe'e erfdeel werd.
Hanan.
 
(leidt Jehu bij de hand naar voren)
 
Zie Israel, uw koning!
 
Heil U Jehu,
 
Gij wreker van Gods eer! Hersteller
 
Van Jahwe's dienst, verwinnaar van den Baal!
(Jehu toegejuicht door het volk).

EINDE.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken