Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Opwaartsche Wegen. Jaargang 7 (1929-1930)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.87 MB)

Scans (31.41 MB)

XML (1.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Opwaartsche Wegen. Jaargang 7

(1929-1930)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 88]
[p. 88]

Kroniek.

Johan de Meester en wij.

De ‘Gulden Winckel’ laat in de nieuwe jaargang ook eens de oudere letterkundigen aan het woord. Daar is natuurlik absoluut geen bezwaar tegen, als deze oudere letterkundigen dan maar zorgen, dat ze, wat de feiten betreft, behoorlik bij zijn. Bij iemand als Frans Coenen, (Januarienummer) die ondanks zijn ironiese kijk op mensen en toestanden merkwaardig jong blijft, behoeft men nooit te twijfelen of hij is bij; Johan de Meester, die in het Februarienummer aan het woord komt, is dit niet of niet meer. Hij zal het hebben over ‘zelfzucht bij de kritiek.’ Hij stelt de vraag: ‘Is het waarlijk onbehoorlijk, van den criticus de zelfverloochening te vragen, welke het Evangelie vordert van ieder mensch?’ En dan zegt hij: ‘Al dadelijk bots ik hier op hen - zij zijn zoo velen en verscheiden! - die zich dat boek toeëigenen als een bezit, waar ik geen deel aan hebben mag. Inderdaad is er in het moeras van Ds. Wittewrongel met die begenadigden van diverse pluimage zelden land te bezeilen. Toch hééft er een orthodox tijdschrift bestaan, waar o.a. “Schrijver” in schreef (van As), dat de litteratuur om de litteratuur nam, de grieven uitsprak, die orthodoxen moesten hebben, doch ondanks of na die bezwaren waardeerde. Het is een witte raaf gebleven in onze confessioneele contrijen.’

Deze passage bewijst twee dingen. In de eerste plaats dat de Meester weinig begrijpt van de moeilikheden waarvoor het probleem Christendom - kunst de orthodoxe Protestanten stelt.

In de twede plaats dat de Meester, wat de feiten betreft, niet meer bij is.

Dat een kunstwerk, als aestheties gewrocht, zijn eigen wetten heeft, onafhankelik van de ethica, wie zal het ontkennen? Maar daarmee zijn we er nog niet. Schoonheid staat nu eenmaal niet los van ethica; Christus is de vervulling van beide, omdat Hij de vervulling van het gehele leven is. Daarom is het voor de orthodoxe Christen in laatste instantie nooit voldoende om te vragen: voldoet het werk ons uit aesthetisch oogpunt, maar staat er achter deze vraag nog een andere: brengt het werk ons levenswinst; weegt de schoonheidsverrijking, die het ons geven kan, op tegen de neertrekkende invloed, die er soms in ander opzicht van uit kan gaan?

Natuurlik mag men deze laatste vraag nooit in een aesthetiese beschouwing betrekken. Dat zijn we roerend met Johan de Meester eens en wij betreuren het dan ook ten zeerste dat zo vele zogenaamde Christelike kritici dit nog niet beseften. Maar met een aesthetiese beschouwing alleen zijn we er niet. Er ligt voor ons nog een belangriker vraag achter deze beschouwing.

Zo voelden de leiders van ‘Ons Tijdschrift’ het ook. Zij raffelden niet eerst hun ethiese bezwaren af om daarna te waarderen. Ze waardeerden, waar dit nodig was, onder voorbehoud.

Ja, en dan het twede punt. Daar zullen we maar niet te veel van zeggen. Het is niet prettig als je telkens en telkens weer je eigen zaak verdedigen moet.

Johan de Meester kent ‘Ons Tijdschrift’ wel. Hij kent schijnbaar ‘Opwaartsche Wegen’ niet. En dat terwijl dit tijdschrift een bibliografie van zijn werk publiceerde, litterair werk openbaar maakte waar hij, toen 't eenmaal in boekvorm verschenen was, veel lof voor had en menige goede, zuiver aestheties georienteerde kritiek gaf.

L'histoire se répète. Toen ‘Ons Tijdschrift’ verscheen, werd het als achterlik en bekrompen genegeerd; sinds het opgehouden had te verschijnen, werd het meer dan eens genoemd; 'n verdienstelik blad, heette het nu, maar helaas ter ziele, jammer. Wie weet hoe beroemd wij nog eens worden - na onze dood. Zover is 't echter nog niet, gelukkig. Op 't ogenblik zijn we nog springlevend!

Gerard Bruning en wij.

Omdat we dus aan de ene kant streng vasthouden aan de eis van een zuiver aesthiese kritiek en aan de andere kant het goede recht erkennen van een beoordeling die boven deze zuiver aesthetiese kritiek uitgaat, waarbij het niet meer enkel gaat om de schoonheid, maar om de Levenswinst, daarom kan het soms lijken alsof we met twee maten meten, alsof we tegelijkertijd prijzen en oordelen. Het sterkst en het duidelikst vinden we deze schijnbare tweeheid wel

[pagina 89]
[p. 89]

in het werk van de jonggestorven, onstuimige, Katholieke kriticus Gerard Bruning.

Gerard Bruning is zich deze tweeheid volkomen bewust geweest. In zijn ‘Nagelaten Werk’ schrijft hij ergens: ‘Het gaat op een bepaald moment in de kunst om niets anders dan de kunst en op een ander bepaald moment (of tegelijkertijd!) om niets anders dan de mensch, maar ditmaal worden de normen van zelve van hooger orde (wij cursiveeren; zie boven), omdat nu het criterium niet de kunstenaar maar de mensch is. Wie beide momenten verwart, vertroebelt het inzicht en men zal er dàn toe moeten komen, ofwel terwille van de kunst een gore cochonnerie, ofwel terwille van een buiten-kunstelijk a-priorisme het stichtelijk versje te aanvaarden. Maar wie beide momenten te rechtertijd hanteert, - en elke kunst-gevoelige hanteert die momenten wat hij er in theorie ook over beweren moge, - zal de cochonnerie verwerpen omdat het op een bepaald moment om den mensch en alleen om den mensch gaat, het stichtelijk versje, omdat het op een bepaald moment om de kunst en alleen om de kunst gaat.’

Wat Gerard Bruning over deze kwestie schreef, is vooral hierom voor ons van zo groot belang, omdat wij van onze voorouders de neiging overgeërfd hebben om het Leven te vervangen door slechts één kant daarvan, de ethiese. Doet men dit, dan komt men er zeer gemakkelik toe om een kunstwerk te beoordelen naar eisen die daar in wezen geheel vreemd aan zijn, om de aesthetiese zijde van het leven geweld aan te doen ten gunste van de ethiese. En meer dan enige andere groep moesten juist de Christenen van de éénheid van het Leven overtuigd zijn!

Jan Greshoff en wij.

Hoe we over Jan Greshoff's uitval in het Februarie-nummer van Den Gulden Winckel denken, hoeft maar een gedeeltelike toelichting, na wat we over Gerard Bruning zeiden. Waarheden als koeien zijn de meeste van Greshoff's beweringen, ze zijn door ons nooit ontkend. Ze hebben alleen op een bepaald ogenblik geen raison. Wat de Witte over Multatuli gezegd heeft, is de verwoording van wat zovelen hebben ondervonden: hij heeft je een poos te pakken, en dan komt er een periode, dat hij begint te vervelen en te ergeren. Bij velen ook komt bewondering en ergernis tegelijk. Omdat Multatuli ons als mens zo weinig te bieden heeft. De bewondering blijft niet, omdat ze ons zo hopeloos leeg laat. Multatuli is zelf de eerste om te protesteeren. tegen een zuiver aesthetiese aanvaarding van zijn persoon. Hij wilde geen mooischrijver zijn. Zij die hem zo interpreteerden, rekende hij tot het publiek dat hij verachtte. Dat in 1929 nog geschreven moet worden tegen een zuivere l'art pour l'art theorie is toch eigenlik wel dwaas. ‘Is er dan niets veranderd?’

De kool en de geit.

In een der christelijke bladen werd over een kortelings verschenen christelijken roman (namen en titel noemen we niet, opdat men niets persoonliks in onze critiek zal zien) een recensie geplaatst met de navolgende beschouwing na een resumee van den inhoud van 't boek:

Ziehier in korte trekken de inhoud van dit boek.

We behoeven niet te zeggen, dat de schrijfster talent heeft, haar naam is als zoodanig onder ons Christelijk publiek gevestigd. Nagaan, of zij de oplossing van het vraagstuk dat zij stelde bij het schrijven op gezonde wijze heeft gevonden kunnen we in dit bestek niet, want dan zouden er nogal wat vragen te stellen en antwoorden te geven zijn.

Laten we deze aankondiging eindigen met te verklaren, dat wij het boek van begin tot einde met klimmende belangstelling lazen en er hier en daar stukken in voorkomen, die door diep en heilig gevoel ontroeren.

Men kan critiek en waardeering beide uit deze passage lezen, maar het eene zegt al even weinig als het andere. Blijkbaar is het hier te doen om de kool en de geit te sparen. Wij meenen, dat zulk recenseeren geen nut heeft: boekbespreking in de christelijke pers moet allereerst duidelijk zijn en niet op tactische overwegingen gebaseerd. En bovendien doet het schade, want zulk een wijze van beoordeelen geeft voet aan de nog altijd bestaande voorstelling, dat de recensent die critiek levert op dergelijke boeken, zich schuldig maakt aan het afmaken van wat uit eigen kring is.

[pagina 90]
[p. 90]

Worden onze dichters katholiek, of verlaten ze de godsdienstige kring?

Ds. G. van Veldhuizen begon in net nummer van 2 Maart van OP DEN UITKIJK een opstel over moderne poëzie, dat aan een niet onbelangrijke mate van onbezonnenheid lijdt, die zich maar matig met de waardigheid van zijn ambt verdraagt. Heftig doordravend veroordeelt hij alle poëzie van '80 tot nu. En als men dan komt aan het eind en verwacht, dat hij nu nog enige hoop gevestigd heeft op werk uit eigen kring, dan wordt ons ook die hoop ontnomen: de moderne poëzie kan niet in eigen kring ontstaan en.... onze dichters worden katholiek of ze verlaten geheel de godsdienstige kring. In het volgend nummer van OP DEN UITKIJK, dat bij het verschijnen van dit nummer ook reeds verschenen is, zal dit nader worden aangetoond, en tegelijk daarmee worden bewezen waarom het onbillijk is aan de redakteurs van de ERTS-almanak te verwijten, dat ze de christelike moderne poëzie negeren. We zijn in verschillend opzicht nieuwsgierig. Vooral de bewijzen voor de geestelike verwording van onze Christelike dichters interesseeren ons zeer.

Edgar Wallace.

Edgar Wallace is de schrijver van 'n vracht detectiveverhalen.

Nu weten we allemaal wel dat dergelike verhalen, waarin moord en diefstal de hoofdrol hebben weinig of geen aesthetiese waarde bezitten; dat ze dus op z'n best een onschuldig tijdverdrijf zijn en dat, in minder gunstige gevallen, het gevaar niet denkbeeldig is dat ze bij de lezer waanvoorstellingen oproepen of versterken en zo een nadelige invloed uitoefenen.

Toch is er tussen het ene en het andere detectiveverhaal altijd nog een heel verschil.

In hun soort zijn de verhalen van Wallace nog de slechtste niet. Zij hebben althans een reële basis. In een lezing die deze schrijver het vorige jaar eens voor Londense studenten hield, vertelde hij hoe hij tot in de kleinste biezonderheden met het leven en het werk van iedere misdadiger in Europa op de hoogte was, hoe hij de geschiedenis van deze misdadigers aan zijn verhalen ten grondslag legde. Zo ‘waarheidsgetrouw’ was hij daarin, dat er eens een misdadiger bij hem kwam die wilde weten, waarom hij in dat en dat boek zijn leven had durven beschrijven!

Niettegenstaande het feit echter, dat aan de boeken van Wallace veel ernstige studie ten grondslag ligt, is het aantal boeken dat hij jaarliks produceert, buitengewoon groot. In het jaar 1928 publiceerde hij er in het geheel - 81! Daarnaast schreef hij dan nog geregeld artikelen voor dagbladen, werkte hij nog voor toneel en film.

In zeer korte tijd heeft Wallace naam gemaakt; eerst in Europa, nu ook in Amerika. De ‘London Mercury’ van Maart 1929 geeft een staaltje van de wijze waarop thans in Amerika reklame gemaakt wordt voor zijn boeken. Zulk een citaat is leerzaam, niet omdat het de boeken zelf typeert, maar omdat het laat zien aan welke factoren boeken als deze hun populariteit te danken hebben.

‘Heel Engeland dweept met Wallace. Drie jaar geleden was hij nog zo goed als onbekend; thans spreekt iedereen over hem. Elk boek dat hij in Amerika uitgaf, bleek onmiddellik een succes. WAAROM? Omdat alleen Wallace het lugubere vermogen bezit om u kippevel te doen krijgen, - om uw bloed te doen verstijven, - om uw haar overeind te doen staan, - bij de griezelige en huiveringwekkende toestanden die zijn tovenaarspen beschrijft. Voor geheimzinnigheid - gruwelikheid - actie-verhaal; voor elke minuut een nieuwe sensatie, en elke bladzij een nieuwe verrassing, moet u bij Edgar Wallace zijn.

Iedere andere schrijver van geheimzinnige sensatieverhalen verdwijnt in het niet bij deze man die zijn eigen films niet kan zien omdat ze zo griezelig zijn. Middernachtelike kreten in met spinnewebben bedekte ruimten. Het gerammel van ketenen in geheimzinnige verborgen gangen. Plotselinge schoten van wie weet waar. Het mes van de in stilte werkende moordenaar, die zijn huivering wekkende taak verricht onder de ogen van de beste detectives van Scotland Yard. Ziedaar Edgar Wallace’.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken