Opwaartsche Wegen. Jaargang 12
(1934-1935)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
II.Ik wist niet dat Ge U zoo hebt geopenbaard:
Geheimnis dat zichzelve licht verklaart.
Vol onrust poogde ik Uw spoor te vinden.
Ik wist niet dat Gij-zelf de wereld waart.
| |
III.Van uw geboorte en dood spreken de sterren konde?
Toch zal geen magiër ooit het Godsgeheim doorgronden.
't Mysterie Gods wordt slechts van God doorkend,
En steeds zijn magiërs nog leugenaars bevonden.
| |
IV.Bemijmeren moet ik de liefste altoos,
En steeds droom ik haar hart den knop der roos,
Van buiten sober, bijna onaanzienlijk,
Van binnen blad op blad en broos op broos.
| |
[pagina 250]
| |
V.Nog wenscht dit bloed een laatste oponthoud.
Helaas, de reis erkent geen oponthoud.
Des grooten Drijvers stem heeft 't àl verdreven:
Voort! voort! een droom is ieder oponthoud.
| |
VI.God kneedde Adams stof met liefdes dauw
En zag de zorgen die dit brengen zou;
Toen wondde Hem der liefde heilige smart,
Een droppel bloed vloot, en dat was het hart.
| |
VII.Het hart is een geheimnisrijke schat,
Begeer daarom alleen, Vriend, dezen schat.
't Hart is een vuur, een Godsvlam, rein en rood,
't Hart is het licht dat duisternissen doodt.
| |
VIII.Ach, Vriend, aanmerk de duizentallen dwazen,
Verdiept in spel, verdiept in dronken dazen;
Hùn baren wijn en dobbelspel slechts zorgen;
Dood zijn zij elken nacht, vuil elken morgen.
| |
[pagina 251]
| |
IX.Mijn ziel zou met de liefste zich vermengen,
Waar' niet des lichaams sluier tusschen haar en mij.
De wijze, wien noch tijd noch ruimte ooit beëngen,
Slaat òp zijn woontent in de woestenij.
| |
X.(Epitaaf) Hier rust Rewani, eens der verzen vorst,
Hij dronk den kelk des doods in dronken dorst,
Toen sprak God 't heilig eindrijm van zijn leven,
Zwijmelend zonk de ziel aan Mahmoeds borst.
| |
XI.Wenscht gij der rozen ziel en reinheidsijk:
Licht, geur en dauw, - wenscht gij u hemels Rijk?
Bekleed uw naaktheid met een doornenmantel,
Een goed man Gods, een eremiet gelijk.
| |
XII.De aarde is een karavaanserail,
Waar niemand, niemand blijft,
En ieder aan den donkeren wand:
O mijn Gebieder!, schrijft.
| |
[pagina 252]
| |
Lof der eenzaamheid
| |
[pagina 253]
| |
Op de grens
| |
[pagina 254]
| |
't Getijde der rozen
|
|