Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Opwaartsche Wegen. Jaargang 14 (1936-1937)

Informatie terzijde

Titelpagina van Opwaartsche Wegen. Jaargang 14
Afbeelding van Opwaartsche Wegen. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van Opwaartsche Wegen. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

Scans (22.15 MB)

XML (1.09 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Opwaartsche Wegen. Jaargang 14

(1936-1937)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 343]
[p. 343]

Gedachten bij hedendaagsche poëzie
Jan H. Eekhout

naar aanleiding van Vestdijk's ‘Berijmd Palet’ en ‘Vrouwendienst’, Van Vriesland's ‘Herhalingsoefeningen’, Nijhoff's ‘Nieuwe Gedichten’, Houwink's ‘Witte Velden’, het Werk van De Mérode in ‘De Wilde Wingerd’, Weremeus Buning's ‘Negen Balladen’.

Het moderne ideaal der nieuwe zakelijkheid in de dichtkunst, oorspronkelijk opgevat in de drie-ledige zin van directheid-eenvoud-helderheid, is als 't ware allengs verloopen in een bepaalde levensbeschouwing: de cynische. Wie nieuwe zakelijkheid zegt, zegt, op de dag van vandaag: cynisme. Het cynische, het nieuwe zakelijkheidsvers, Du Perron publiceerde het, Van Elschot en Greshoff. Echt is het cynisme bij Du Perron, echt bij Elschot - òn-echt lijkt het mij toe bij Greshoff. Du Perron, Elschot en Greshoff hebben reeds spoedig tallooze navolgers gevonden. Het is niet lastig, op het huidige oogenblik cynismen te uiten inzake wereld en menschheid. De gevoelsinhoud van het cynische vers bestaat dan ook louter uit cynisme. De navolgers der drie hierboven genoemde dichters hebben de cynische levensbeschouwing gretig tot de hunne gemaakt en zijn van daaruit hun poëzie gaan creëeren. De cynicus heeft een slachtoffer noodig. De poëet-cynicus schuwt bij voorkeur zichzelve als slachtoffer. Hij kiest een ander. Hij kiest: de burger. De poëzie van Elschot uitgezonderd en enkele gedichten van Du Perron, is het bedrijven van cynische poëtrije qua poëzie vrijwel vruchteloos gebleken. Het vers der cynische nieuwe zakelijkheid beweegt zich op de ondergrens der poëzie. Het weert òf angstvallig òf met resolute vooropzet elk mystisch element buiten hetwelk waarlijke poëzie schier ondenkbaar is. Het is poëzie leeg van geheim, leeg van ruimte. Het wenscht de realiteit niet te ontstijgen. Het waagt niets. Het benadert bijtijden op een hachelijke wijze het proza. Het is poesiefeindliche poëzie. Het proclameert, niet burgerlijk te zijn en het is, desondanks, vaak doordrenkt van burgerlijkheid - waar het zich mateloos moeit met het burgerdom in een haat, klein en grotesk. Het vonnist stilte en droom en tracht zijn maker daarbij, tevergeefs, heroïek te verklaren. Soms redt het zich onbewust opwaarts in de psychologie. Dan wordt het waarheid, wordt het poëzie. Slechts zelden bereikt het een zekere grootheid; waarschijnlijk bereikte het dit totdusver alleen bij Elschot. Elschot is een merkwaardige exceptie. Het goede vers der cynische nieuwe zakelijkheid is het uitsluitend psychologische. Het ontleedt zonder erbarmen. Het is niet meeslepend schoon, daar het de absolute schoonheid loochent, iedere verticale drift ontkent. Het is niet

[pagina 344]
[p. 344]

bijster muzikaal - want muzikaliteit zou schoonheid beduiden...... Nooit bezit het een zweem van vervoerdheid - omdat vervoerdheid sentimentaliteit heet en sentimentaliteit infantiel is...... Daarom poogt het vooral, hàrd te zijn. Koertom, het volbrengt, programmatisch juist, hetgeen het be-oogt. Bijwijlen evenwel pleegt het, ongewild, een verraad, in een enkele regel, een enkele strofe. Dan bevroedt men achter de cynicus de dichter, de poëet, die zich nog niet totaal te bevrijden wist van den droom: zijn poëzie bekwam onverhoeds een ruimtelijke achtergrond. VESTDIJK is van nature een cynicus. Doch sterker dan de cynicus Vestdijk is de dìchter Vestdijk. Het gelukt Vestdijk nooit, te ontvluchten aan zijn dichterschap; de angst die hij ervoor koestert versterft bereids in de kiem en hij vergeet de cynicus die hij is. Hij haat ongetwijfeld het burgerdom, doch via zijn kunstenaarschap verheft hij zich boven deze haat. Zoo werd hij zichzelf, werden wààr zijn uitingen, ontsnapte hij aan het gevaar, het eenzijdig beultje van den burger uit te hangen, verhief hij zich volkomen bòven de ondergrens der poëzie. Vestdijk is een ontdekker. Zijn ontdekkingstochten gelden, over het algemeen, de menschelijke psyché. Hij is een markant psycho- en pathopsycholoog. Hij ziet: mensch en leven. Zijn gedicht is koel, dikwijls op het kille af; het is, hier en daar, in zwakke oogenblikken, stroef verstàndelijk. Men zou hem zeer aardsch kunnen noemen, zeer horizontaal. Maar hoewel zijn poëzie zich niet, althans niet in onmiddellijkheid, projecteert tegen het scherm der eeuwigheid, kan men haar bijna nergens het onontbeerlijk mystisch element ontzeggen, evenmin als bij Elschot. Aardsch-eeuwig-in-zich is aan Vestdijk het leven (evenzeer aan Elschot). Gewis bestaat voor hem het grondeloos mysterie van het leven der menschelijke ziel. Dit mysterie belijdt hij door het in zijn verschijnselen te onthullen. Mìnder ontleder, mèèr nààkt een belijder van het menschelijk levensmysterie, en dientengevolge dièper mysticus dan Vestdijk, is VAN VRIESLAND. Bepaalt Vestdijk zich bij de menschelijke psyché als verschijnsel, Van Vriesland, breeder, stelt zich dadelijker tegenover het leven, zoekt koortsig zin en doel teneinde slechts, verder doorgedrongen tot de raadselachtige kernen, reeds voorbìj de verschijnselen dus, en stuitend op de dood, de tragische vragen te behouden van het: waartoe? en van het: waarom? Daarom is het, dat bij Van Vriesland het woord een donkerder, magischer klank won, zijn poëzie een hooger grensplan (beter wellicht: kring-plan) betrok, dààrom mogelijk eveneens ervaar ik, voor mij, Van Vriesland als een grooter dichter dan Vestdijk. Nadrukkelijk verneemt men in deze verzen de stem van een mensch; ze hebben brandend deel aan het leven; ze kennen geen afstand. Bij Vestdijk: indringende constaties - bij Van Vriesland: het gefolterd vragende. Sporadisch is bij Van Vriesland een lichte beïnvloeding bespeurbaar van andere dichters (Leopold en De Haan), zóó licht echter, dat het niet schaadt (respectievelijk in ‘Rekenschap’ en in het prachtige ‘Rive Gauche’). Een dichter, die het ideaal der nieuwe zakelijkheid, in zijn aanvankelijke beteekenis dan, verwerkelijkte, geruimen tijd vòòr het als zoodanig gelanceerd werd, is NIJHOFF. Het vers van Nijhoff is altijd sober en strak, somtijds zelfs van een soberte en strakte, die aandoen als ergens een, amper te wijzen, tekort. Vooral met eenige verzen uit Nijhoff's prilste publicatie, de ‘Nieuwe Gedichten’, onderging ik deze gewaarwording. Steiler vlucht dan de poëzie van Van Vriesland, neemt de poëzie van Nijhoff. Het mysticisme van Nijhoff omvangt niet alleen het aardsche, maar mede het hemelsche. Dikwijls raadt men hem godsdienstig

[pagina 345]
[p. 345]

religieus gericht. Zijn vers is van een herfstig wijde helderheid. Het is, naar de toon, niet zoo brandend, broeìend zou ik bijna zeggen, als dat van Van Vriesland, doch voorzeker zeer veel kuischer. Het is als ik-lyriek bovendien objectiever ingesteld dan de ik-lyriek van Van Vriesland en, evenals bij de laatst genoemde, tràgisch - doch van een tragiek, die schijnbaar bereids overwonnen werd. Verzwijgt Van Vriesland den naam van God, Nijhoff verzwijgt dien naam geenszins. Nochtans is ook Nijhoff uiterst aardsch. Nijhoff aanvaardt God, maar geeft zich niet aan God over. Eer is hij genegen God met het uiterst aardsche te vereenzelvigen. God is hem donker als de winteraarde en licht gelijk de lente-aarde tevens. God is hem geen volstrekt God, maar een begrip hetwelk hij, Nijhoff, edel spelend, dienstbaar doet zijn aan het spel zijner poëzie en door middel waarvan hij zijn gedicht eeuwigheidswaarden verleent. De simpele gebaren der menschen schouwt hij als geheiligde handelingen, ritueelen van godsdienst (God-Aarde). Zulks in het bijzonder in het sonnet ‘De hofstee’ en, ietwat minder direct, in het uitvoerig gedicht ‘Het Veer’, dat gerekend moet worden tot een der allerzuiverste verzen waarop onze literatuur zich beroemen kan. Volkomen godsdienstig-religieus mysticus is ROEL HOUWINK. Houwink's poëzie is niet volbloedig krachtig, doch innig en broos, dikwijls al te broos. Roel Houwink is een protestantsch christelijk dogmatieker. Het dogmatisch christendom berooft in zekere opzichten zijn dichter van vrijheid. Houwink is als kunstenaar een gebondene, en hij doorgrondt zulks. Hij is een tot deemoed geroepene. Hij vermag slechts knielend te dichten. Geen spel is hem geoorloofd, zij dit spel nog zoo nobel en menschelijk oprecht. Gedurig moet hij zich bezinnen op God, zijn gedicht mag niet anders zijn als een ladder van aarde naar hemel en van hemel naar aarde. Als schepper van kunst staat hij voor een ontzaggelijk zwaarder taak dan bijvoorbeeld Nijhoff. Zijn kunst kàn kleiner uitvallen dan, opnieuw, Nijhoff's kunst; zijn kunst kan, ook, gròòter zijn. Zal zijn kunst waarachtig groot, grootsch zijn, dan moet hij wel bij uitstek een verkorene wezen. Doch innerlijk rijk is zij, zoo het dichterschap puur blijkt, immer. Innerlijk rijk is de poëzie van Houwink, een enkele keer is zij daarbij gróót (in ‘Uit-vaart’). Mèèr momenten van uitverkorenheid-bij-uitstek zijn De Mérode geschonken. Toch is Houwink, maar mijn inzicht, over het gansche genomen dieper. Het schijnt mij menigmaal toe, alsof De Mérode gedurig waant te verkeeren in Gods-vervoerdheid. Veel verzen van De Mérode lijken mij geforceerd en, byaldien, gemaniereerd. In ‘De Wilde Wingerd’ werden door Houwink De Mérode's zuiverste verzen verzameld. De Mérode schreef een verbijsterende hoeveelheid verzen. Houwink's selectie daaruit bevat feitelijk maar een gering aantal. Niettemin is dit aantal nog te groot. ‘De Wilde Wingerd’ leert mìj, dat De Mérode als begenadigd dichter in een kleine reeks verzen wonderlijke grootheid mocht bereiken die stil worden doet, - zij leert mij eveneens, dat De Mérode, waar hij van deze grootheid verre bleef, Houwink niet evenaart in waarlijke innigheid en innige waarheid. Geforceerd en gemaniereerd in eendere mate als veel verzen van De Mérode, acht ik eenige balladen van BUNING. De oorzaken van deze gebreken liggen bij Buning in diens opvatting van wat de ballade te zijn behoort. Vòlksch, bevindt deze dichter. De volksche ballade is gewoonlijk poover aan rijm. Deze rijm-armoede schent de, geslaagde, volksche ballade nergens, zij maakt ons haar primitiviteit voelbaar en kenbaar en, zoodoende, haar onvervalschtheid. Buning nu heeft zijn balladen het kenmerk van onvervalschtheid trachten

[pagina 346]
[p. 346]

te bezorgen door deze rijm-armoede te imiteeren. Hij heeft primitief willen dichten, ook naar den toon, - tot in al zijn vezelen vòlksch willen zijn, heeft ons willen doen vergeten dat hìj deze balladen schreef - terwijl zijn kunstenaarschap alle primitiviteit mist! Het is wel markant, dat de meest gave balladen in zijn bundel juist deze blijken, die niet laboreeren aan rijm-armoede en volksche toonaard (de ‘Ballade van de gehangenen’, de ‘Ballade van den merel’, de ‘Ballade van het berouw’). Dan is daar trouwens telkens nog, in iedere ballade, de visie en de sublieme beeldvondst, welke ons de òn-volksche kùnstenaar Buning openbaart (behoudens in de ‘Ballade van de hertenjacht’, overigens een vertaling). Naar aanleiding hiervan citeer ik de strofe uit de ‘Ballade van Kapitein Jan van Oordt’:

 
Maar toen zij kwamen uit de Biskayer
 
en om de Portugeesche Noord,
 
toen kwamen zij het schip Almacht tegen,
 
met kapitein Jezus Zelf aan boord.
 
Haar bramzeilen voerde zij in de sterren,
 
haar boegspriet was al bij Corsica
 
en haar witte romp blonk tegen den hemel
 
van Dungeness tot Catania.

In de aangehaalde strofe valt nog iets uitzonderlijk op: het christelijk accent. Buning toont zich in deze balladen als christen-dichter, nochtans, volgens mijn meening, meer literair dan wezenlijk, waar hij juist tot dèrgelijke, geweldig suggestieve, en ruimtelijke, beeldvondsten geïnspireerd werd.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Bericht uit het hiernamaals

  • over Vrouwendienst

  • over Herhalingsoefeningen

  • over Nieuwe gedichten

  • over Witte velden

  • over De wilde wingerd 1911-1936

  • over Negen balladen


auteurs

  • Jan H. Eekhout