Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Opwaartsche Wegen. Jaargang 17 (1939-1940)

Informatie terzijde

Titelpagina van Opwaartsche Wegen. Jaargang 17
Afbeelding van Opwaartsche Wegen. Jaargang 17Toon afbeelding van titelpagina van Opwaartsche Wegen. Jaargang 17

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

Scans (21.31 MB)

XML (1.12 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Opwaartsche Wegen. Jaargang 17

(1939-1940)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 421]
[p. 421]

Fragment uit: als een bruid......

De oude boerin van de Beukenkamp doet de deur van haar woonkeuken open en steekt voorzichtig haar hoofd met de Zondagse knipmuts naar buiten; haar heldere oogjes speuren den hemel af. Daar draagt de wind het gelui van de kerkklokken over uit de nabije stad.

‘'t Is tiejd!’, roept ze achterom naar haar treuzelenden man, die op z'n gemak de schone, bonte zakdoek in de zak steekt en de zijden pet opzet, ‘maar de stok met de lappe mot er biej! in de bedsteekast aan den haak!’

Geduldig duikt de man zijn lange rug en tast in de donkere bedsteeopening naar de regenschermen. Even later stappen de twee oudjes het klinkerpad af tussen twee rijen dubbele goudsbloemen naar de landweg, die tussen de laatste, al met nieuw groen gedekte akkers regelrecht naar de stad en kerkwaarts voert, de kerk aan de rand..

De boer loopt met lange, langzame schreden, zijn magere lijf ietwat naar links gebogen; de kleine, kwieke vrouw met rode, gebarsten rimpelwangetjes heeft moeite hem met haar kordate stapjes bij te houden. Nog vóór ze de eerste stadshuizen hebben bereikt, beginnen er regendruppels te vallen. Haastig spreiden ze elk hun beschermend dak boven 't hoofd; want onze-lieve-Heer rekent nu eenmaal niet met hagelwitte, Zondagse mutsen en zijden petten als Hij de wolken beveelt hun waterstromen uit te gieten. ‘Zo steet 't in de Bibel’, zegt vrouw Giesberts van de Beukenkamp en haar gezicht blijft even klaar. ‘De geleerden hebt 'r niks ôver te kommandeere, de wolke zelfs hebt er oôk niks ôver te kommandeere, onze-lieve-Heer kommandeert’.

Daarin bestaat eigenlijk de hele levensphilosophie van moeder Giesberts. Ze zet de allerbeste muts op als 't er om gaat in 's Heeren huis te zitten, de stok met de lappe zorgt er voor, dat de regen de muts niet bederft.

‘Ik hèbbe de règen-tuuter van-mergen oôk 'eheurd’, zegt de boer, terwijl hij de kraag van zijn jas wat opzet, want nu begint het boven hun hoofd te kletteren! Op de weg vormen zich in

[pagina 422]
[p. 422]

minder dan geen tijd plassen, de regenbobbels dansen er in rond, de oogjes van moeder Giesberts gluren even glunder van onder haar dakje uit. Als ze in de kerkstraat komen, wordt de lucht dunner, de regenval stiller, de zon worstelt lachend door een spleet in het wolkendek en zet een kroontje van goud op moeder Giesberts' hoofd, als ze de stok met de lappe dichttrekt om het kerkportaal binnen te gaan. Achter haar aan loopt haar man, de rug nog altijd iets naar links gedoken uit oude gewoonte vanwege het gaan naast het kleine postuurtje van zijn vrouw.

Ze hebben hun plaats ter zijde van den preekstoel. Als ze gebeden hebben, straalt de zon met volle kracht door een van de vensters de oude vrouw precies in het gezicht. De zon lacht over de hagelwitte muts, die nu zo gaat glanzen, dat het zelfs den Dominé opvalt, als hij op de preekstoel geklommen, de kerk rondkijkt.

Daar zijn niet veel vrouwen meer op de verspreide boerderijen aan de stadsrand, die zich nog aan de knipmuts houden. Moeder Giesberts is ten minste de enige in de hele kerk.

Zelfs onder 't lezen van de ernstige Evangeliewoorden over de spijziging van de vijfduizend worden de ogen van den Dominé er telkens heengetrokken en hij glimlacht even midden onder de vermaning van onzen Heer: ‘Gij zoekt mij niet omdat gij tekenen hebt gezien, maar omdat gij gegeten hebt van de broden en verzadigd zijt geworden; werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven’.

Misschien flitste hem door de herinnering de vreugd die hij had gevoeld over de weelderige korenakkers, waartussen de Beukenkamp half verdoken lag als in de golven van een meer; en aan het eerste goud-bruine brood van het nieuwe graan gebakken, dat moeder Giesberts hem de vorige week had laten bezorgen. - Als de Dominé bij 't gemeentegezang weer gaat zitten, vangt hij nog juist een glimp van de stralende muts en denkt: Men kan toch eigenlijk al werkend in de lieve aarde om er het kostbare brood uit te halen, geen schoner leerschool hebben voor het werken om de spijze, die niet vergaat. Want Hij zegende de aarde met Zijn voetstappen en Zijn kruis en Zijn bloed. Hij zegende brood en wijn.

Als ze 't maar begrepen! Want ook die kleine, dappere vrouw van de Beukenkamp weet daarvan nog te weinig, dat heb ik dikwijls gemerkt. Na het gezang staat hij op en bidt. Als hij de ogen weer opent, ziet hij geen afzonderlijke mensen meer, hij is zelf met de gemeente

[pagina 423]
[p. 423]

opgenomen in het wonder van het Eeuwige Woord, dat alle dingen heeft gemaakt en in volkomen overgave tot zijn eigen woonstede kwam, reddend en zegenend. Neen, die spijziging van de vijfduizend is maar een klein wonder, eigenlijk géén wonder, als men denkt aan dit allergrootste wonder van de nederdaling van den Zoon. De oudjes Giesberts luisteren met opgeheven hoofd. Ze horen hun Dominé Bergsma graag, omdat hij zo graag naar hèn luistert. Hij verstaat iets van den zwaren arbeid op het land, dat kunnen ze nu ook weer duidelijk merken en ze komen dan ook voldaan uit de kerk. -

De hemel is intussen blauw geworden en de straat droog.

Ze lopen langzaam op met de weinige kerkgangers, die aan de buitenkant wonen.

Vóór hen uit gaan twee mensen, een oudere heer met een stijf been, dat iets te kort schijnt en een dame met grijs haar, zijn vrouw natuurlijk. Hij leunt zwaar op z'n stok.

‘Dà bint vaste de nieje mense in dat middelste van de drie leste huuze’, zegt moeder Giesberts...... ‘Jansma hêf ons gerekommedeerd veur de eier’.

De boer stoot lange, puffende zuchten uit als een machine, die zich in beweging zet voor een zware last. Dat doet hij altijd als hij uit de kerk komt, want de Dominé maakt 't een mens niet gemakkelijk! Eerst als hij op de landweg komt met de boerderij in 't zicht, wordt hij rustiger. De twee vreemde mensen hebben een korter zijpad ingeslagen naar de straatweg.

‘Dà bint ze’, zegt hij...... en dan begint het zuchten weer opnieuw; want hij ziet Gerrit, zijn jongste zoon, die de boerderij waarneemt in zijn hemdsmouwen langs den akker kuieren.

‘Begriep-ie dat noe?’ klaagt hij, terwijl hij zich het zweet van het voorhoofd wist, ‘daar geet noe onze Gerrit! Zekers vanmèrge biej de radio gezeten en noe 'n hudje kuiere veur den eten. En assie noe nog met Line naar 'n prèke 'luusterd had, maar 't is niks as veur de wereld. En noe hêf den Dominé 't nog wel zo goed 'zeid, datte wiej werke moste veur de spijze, die niet vergaat.

Ik begriep 't mien niet!’......

‘Noe, en daor hê je dan onze Jan’, valt moeder Giesberts in, ‘ik zal der niks van zèggen, 't is 'n goeien onderwiezer, dâ zèg-ze ammaol, maar diej hef zo merakel völle op met zo'n soortig Heilsleger, daor bint ze ammaol maar zo bekeerd! En Klaas, diej zuukt 't noe weer biej den Duts en Piet, ik zal der oôk niks van zeggen,

[pagina 424]
[p. 424]

't is oôk 'n besten onderwiezer, maor die meent, dat 't in de andere kerke beterder is as in zien eigen kerke, alsof onze Dominé de waorheid niet prèekte’.

‘Ja, dâ kump er van, a-je ze laat leere, dan wilt ze altiejd wiezer wè-en as de ouwers, dat hê-je der noe van!’

‘En onze Gerrit dan’, bijt moeder Giesberts terug, ‘diej is toch altiejd thuus 'bleven en dieje geleuft noe net niks meer, al dattie dan ôok niks 'leerd hêf as 't werk op de boerderiee.’ ‘En wat mot dat noe?’ valt Giesberts mistroostig in, ‘ôver veertien dage dan wilt ze ammaol hier komme om uut te prate, want ze hold ammaol völle van mekaar. Maar ze hebt al zo völle 'praat, 't wordt er maor slimmer deur, ze kriegt heite heufde en kolde harte......’

‘'t Is 'n geluk, dat de zon nog zoveel kracht heeft en 't jonge, schoongewassen knolgroen zo helder doet opglanzen; anders waren de oudjes nog thuisgekomen, gevangen in het net van de verschillende meningen van de jongens, waarbij het enige twistpunt tussen hen beiden, n.l. het feit, dat moeder Giesberts het leren van de andere drie heeft doorgedreven tegen den wil van haar man, de mazen van het net zou hebben dichtgetrokken.

Nu maakt de zon de weg weer vrij.

Ze moeten wel kijken naar de prachtige akkers, hun akkers, door Gerrit beploegd met zulke rechte voren als niemand anders dan de oude boer in zijn goeden tijd ze had kunnen trekken, zo schoon gelijk bezaaid, zo zuiver van onkruid, dat het hart van de oudjes zich rechtaf verheugt in wat van ouder op ouder bezit van hun geslacht is geweest.

Er komt weer Zondags licht in de ogen van vrouw Giesberts en ook het gezicht van haar man klaart. Praten zullen de jongens in ieder geval bij Gerrit, daar hebben ze de ruimte, maar in de kleinere, linksche woonkeuken, het gedeelte, dat de oudjes hebben betrokken, nadat ze aan Gerrit de boerderij hebben overgedragen, daar zullen ze eten.

‘Pork in de buul’, zegt moeder Giesberts met een twinkeling in haar slimme oogjes, ‘dat hebbe ik zo net docht, ik koôk pork in de buul, dâ vindt ze ammaol lekker en dan denk ze oôk nog 's an vrogger, toe der nog niks van al die niejigheden waren’. -

Nu zijn ze weer vrij, de oudjes; het Zondagslicht brandt den lieven, langen dag en als het donkert gaan ze naar Gerrit en Line en weten van geen oneenigheid meer.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken