Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 25

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5,08 MB)

Scans (55,90 MB)

ebook (6,55 MB)






Genre
non-fictie

Subgenre
tijdschrift / jaarboek
non-fictie/sociologie
non-fictie/culturele antropologie-volkenkunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 25

(2006)– [tijdschrift] OSO

Vorige Volgende
[p. 129]

Recensies

Pitou van Dijck (red.), De toekomst van de relatie Nederland-Suriname. Amsterdam: Rozenberg Publishers, 2004. 176p., ISBN 90 5170 820 3, prijs € 18,50.

Kort na haar aantreden omschreef de Surinaamse minister van buitenlandse zaken Lygia Kraag-Keteldijk de verhouding tussen Nederland en Suriname als een ‘life-time’ relatie.1 In reactie hierop liet haar Nederlandse counterpart Ben Bot tijdens een bliksembezoek aan Paramaribo weten dat Nederland streefde naar een ‘zakelijke en betrokken relatie, gebaseerd op gezamenlijkheid en partnerschap’.2 Ter gelegenheid van dertig jaar onafhankelijkheid benadrukte de Nederlandse minister president Jan Peter Balkenende in een buitengewone zitting van De Nationale Assemblee ‘de sterke vriendschap’ tussen beide landen. Balkenende, de eerste Nederlandse premier die na Joop den Uyl in 1975 Suriname bezocht, verklaarde dat Nederland ‘de band met Suriname’ koesterde en grote waarde hechtte aan een ‘evenwichtige, volwassen relatie’ met het land. Nederland beoogde naar zijn zeggen een ‘intensieve en constructieve samenwerking’ met Suriname als ‘gelijkwaardige partners’. Het ging volgens Balkenende niet alleen om een relatie tussen twee overheden, maar ook om ‘twee samenlevingen die een verhaal delen. Een verhaal dat vandaag een nieuw hoofdstuk bereikt.’3

Over dat nieuwe hoofdstuk publiceerden een aantal onderzoekers onder redactie van Pitou van Dijck een jaar eerder een lezenswaardige bundel onder de titel, De toekomst van de relatie Nederland-Suriname. Hierin keren zij, met het evaluatierapport Een belaste relatie (2004) van Dirk Kruijt en Marion Maks als uitgangspunt, terug naar de wortels van de betrekkingen tussen de twee landen en reflecteren zij op de mogelijkheden om, met in achtneming van de lessen die uit het verleden kunnen worden getrokken, de relatie op een voor beide partijen vruchtbaarder leest te schoeien. Ook in hun bijdragen figureren de kwalificaties die Kraag-Keteldijk, Bot en Balkenende voor de ‘speciale relatie’ reserveren, met dit verschil dat de context een andere is. in plaats van een politiek kader hanteren de schrijvers een beleidsmatig kader wat hen de ruimte

[p. 130]

geeft om de Nederlands-Surinaamse betrekkingen in een langetermijn-perspectief te plaatsen en om de verschillende aspecten ervan kritisch te beschouwen.

De auteurs zijn opvallend eensgezind over de waardering die zij aan dertig jaar Nederlands-Surinaamse samenwerking moeten toekennen. Naar hun oordeel heeft de samenwerking voor Suriname niet de economische groei gebracht die beide landen beoogden en is het de twee regeringen niet gelukt een zakelijke relatie met elkaar te onderhouden. Integendeel. De onderlinge verhoudingen kenmerkten zich door wrok, wrevel, emotionaliteit en ongemak. Dirk Kruijt spreekt van een ‘mist van rancune en verwijt’ (p. 100), die over de betrekkingen heen hing. De gevoeligheden in de samenwerking, die maar liefst drie keer door Nederland zou worden opgeschort (1982-1988, 1990-1991, 1997-2000), herleiden zij tot een verschil in interpretatie van het verdrag dat beide landen in 1975 met elkaar sloten. Doel van dit verdrag was de vergroting van de economische weerbaarheid en werkgelegenheid, verbetering van de levensomstandigheden van de totale bevolking en regionale spreiding van de welvaart in Suriname.

Dat het verdrag niet werkte, had volgens de auteurs te maken met onenigheid over het ‘eigendomsrecht op de verdragsmiddelen’, die een bedrag van 3,4 miljard Nederlandse gulden beliepen. Suriname vond dat deze middelen haar zonder meer toekwamen. Ze waren een afkoopsom voor de onafhankelijkheid en een genoegdoening voor drie eeuwen Nederlandse exploitatie van het voormalige wingewest. Nederland meende dat de Surinaamse projectplannen serieus aan de doelstellingen aan het Meerjaren Ontwikkelingsplan (MOP) dienden te worden getoetst, zoals het verdrag voorschreef, maar betrok in die toetsing, buiten het verdrag om, ook algemene ontwikkelingseconomische criteria, zoals uitvoerbaarheid, efficiëntie en coherentie. Den Haag achtte dergelijke toetsingen vanzelfsprekend en een bewijs van de ernst die het land maakte met de opbouw van Suriname. Paramaribo beschouwde deze interpretatie van de Nederlandse medeverantwoordelijkheid als een uiting van wantrouwen ten opzichte van de kwaliteit van bestuur en beleid in Suriname. Om deze kritiek te weerstaan en de besteding van de verdragsmiddelen doorgang te laten vinden, speelden opeenvolgende Surinaamse regeringen met succes in op de schuldgevoelens van de Nederlanders, die in de confrontatie met het slavernijverleden dikwijls door de knieën gingen, ook als zij slecht doordachte plannen kregen voorgelegd zonder sterkte- zwakte analyse en zonder haalbaarheidsstudie.

Alle auteurs stellen zich op het standpunt dat de Nederlands-Surinaamse betrekkingen na uitputting van de verdragsmiddelen dienen te worden voortgezet. Gert Oostindie maakt duidelijk dat er verdragsmatige, politieke en ethische argumenten zijn die deze opvatting ondersteunen. Er dient volgens de onderzoekers echter voor een ander samenwerkingsmodel te worden gekozen. Het is zaak dat beide landen streven naar een verzake-

[p. 131]

lijking van hun handen en beëindiging van de veelgesmade Nederlandse medeverantwoordelijkheid. Voorts dient de hulp minder omvangrijk te zijn, de betrokkenheid van de private sector en de lagere overheden groter (naast die van de publieke sector) en verdient het aanbeveling de hulp een multilaterale inbedding te geven, waarbij internationale organisaties als de Wereldbank, het IMF, de IDB en de EU nadrukkelijk in beeld zijn.

Of het inderdaad tot een verzakelijking van de Nederlands-Surinaamse betrekkingen komt, staat te bezien. De ontvangst van Een belaste relatie door de Surinaamse regering - die het rapport bij monde van president Venetiaan als een Nederlands product terzijde schoof - illustreert de moeilijkheid om tot gezamenlijke conclusies over het gemeenschappelijke verleden te komen. Toch is dit laatste, zoals Pitou van Dijck terecht stelt, een voorwaarde willen beide landen komen tot een resultaatgerichte beleidsdialoog over planning en uitvoering van een toekomstige ontwikkelingsrelatie (p. 2). Het is ook veelzeggend dat de enige Surinaamse auteur. Hans Lim A Po, verklaart vast te willen houden aan een ontwikkelingsrelatie volgens het verdrag van 1975. Naar zijn zeggen heeft Suriname recht op een gunstiger behandeling door Nederland dan met Suriname vergelijkbare partnerlanden. Juist de gedeelde geschiedenis, de onderlinge culturele en sociale banden, en de speciale verantwoordelijkheid die de internationale politieke verhoudingen Nederland opleggen voor behoud van rechtstaat en veiligheid in Suriname, beschouwt hij als een reden om de speciale ontwikkelingsrelatie voort te zetten. Een internationalisering van de samenwerking acht hij niet aan de orde, zolang niet bewezen kan worden dat een verbeterde doelmatigheid en billijkheid van de hulp in dat geval gegarandeerd zijn. De opvatting van Lim A Po kan in kringen van het regerende Nieuw Front op noemenswaardige steun rekenen. Kortom, Bot en Balkenende zullen nog menig gesprek nodig hebben om hun Surinaamse collega's van de noodzaak van een verzakelijking van de onderlinge betrekkingen te overtuigen.

 

Peter Meel

Roué Hupsel, Zwarte magie: Door demonen bezeten. Schoorl: Conserve, 2005. 301 p., ISBN: 90 5429 214 8, prijs € 22,50.

‘Soms lijken gebeurtenissen die er plaatsvinden op toevalligheden, maar hij wist wel beter. Toeval bestaat niet. Dat had die necromancer hem trouwens jaren geleden verteld: “Ieder mens komt op de wereld om een voor hem uitgestippelde weg te volgen. Je kan soms afdwalen op zijwegen, maar altijd kom je weer op dat pad terecht om je weg te vervolgen naar jouw eindbestemming.”’ (blz. 141) Overpeinzingen van een van de twee hoofdpersonen in het tweede boek van Roué Hupsel. Zwarte magie is gebouwd op deze gedachte: er is een groot plan waarin wij mensen passen,

[p. 132]

de ‘goede’ en de ‘slechte’, de zonnekinderen (in het boek) en de dienaars van de duistere machten. Aan sommige lezers zal zich de gedachte opdringen van Zarathoestra's Ahoera Mazda, de Algoede, die strijd moet blijven leveren tegen Ahriman, de vorst der duisternis.

Hupsel praat over theosofie, over hiërogliefen, over Maya's, over ontstaan, vergaan en weer ontstaan van werelden, over een verloren gegane beschaving in Papoea-Nieuw Guinea (Irian Jaya), over reïncarnatie, vergelijkt de tweede hoofdpersoon, een zonnekind, met Lakshmi (Lakshmi als godin van het licht blijkbaar), enzovoorts.

Zwarte magie, de tweede roman van Roué Hupsel, met als ondertitel Door demonen bezeten verscheen in 2005, ruim een jaar na zijn debuut Blinde muren. Het boek bestaat uit twee delen: deel 1 getiteld ‘Cirkel van het kwaad’ (12 hoofdstukken, die worden voorafgegaan door een proloog); en deel 2, ‘Het boek van Zhann’ (8 hoofdstukken, gevolgd door een epiloog).

Deel 1 speelt achtereenvolgens in Suriname, Indonesië en opnieuw in Suriname. Deel 2 speelt zich, als we Nieuw-Guinea tot Indonesië rekenen, ook in deze landen af, hoewel in een andere volgorde. De proloog is gesitueerd in Suriname en Indonesië en de epiloog in Amsterdam.

Het verhaal begint in 1973 in een stad in Zuid-Amerika, waar men ‘zowaar Nederlands’ spreekt. In Suriname dus, dat twee pagina's verder expliciet genoemd wordt. Patrick, de hoofdpersoon van Javaanse komaf, is zourvleesverkoper en verkoopt ook kippenvlees op de centrale markt. De stand heeft hij van zijn oom Bert overgenomen. Geen vetpot, maar hij kan wel wat sparen. Ontevreden is hij nier, toch gaat dit werk ‘hem de keel uirhangen’. Van een vroegere (Javaanse) schoolvriend - met vakantie in Suriname - hoort hij dat er een manier is om rijk te worden en dat wil hij graag. Dat hij daar iets voor terug moet doen, neemt hij op de koop toe. Van zijn vriend krijgt hij het telefoonnummer van een man in Indonesië die later een sjamaan blijkt te zijn. Vervolgens krijgt hij in zijn dromen de boodschappen en aanwijzingen door. Dromen spelen in de hele roman deze belangrijke rol: ze zijn de ontmoetingsplaats tussen deze wereld en de andere, ook bij andere verhaalfiguren. Patrick wordt heel rijk, maar moer voor die materiële rijkdom nier alleen betalen met het leven van zijn zoon, hij wordt ook blijvend geestelijk gekweld door de demonische kracht met wie hij een verbond sloot: een duivels gedrocht met ‘kwaadaardige fosforescerende ogen’, gevangen in een kruik. Na zijn dood komt deze kruik (blz. 75: met op de hals een vreemd zwart teken in de vorm van een oog) in het bezit van zijn dochter, die voorbestemd is tot een groot werk.

Toen ik begon te lezen vond ik Zwarte magie meteen een spannend verhaal, maar al gauw werd ik aigeleid door slordigheden en onzorgvuldigheden: bijvoorbeeld dat veel Javanen teruggingen na de contracrtijd (blz. 13); of dat in Surabaja de beroemde tempels van de Borobudur staan (blz. 13), wat simpelweg onjuist is. Over het eerste valt nog te praten: wat

[p. 133]

is veel? In totaal is gedurende 1890-1939 zo'n 23 procent van de arbeiders gerepatrieerd. In 1954 hebben ruim duizend personen ervoor gekozen niet een gecharterd schip terug te gaan naar het toen onafhankelijke Indonesië, wat het aantal bracht op ongeveer 9000. Een groep jongeren vestigde zich in de jaren die daarop volgden in Frans-Guyana. Op blz. 43 schrijft Hupsel dat enkele honderden van die mensen waren teruggekeerd naar hun geboortegrond, wat niet klopt met de historische werkelijkheid, dacht ik toen en ik vond het jammer. De fouten en slordigheden, en het soms rare taalgebruik leidden me af. Ik doe slechts een greep: de handdruk van de oude man op zijn voorhoofd (blz. 48); de maan gutste haar stralen (blz. 62); Makolopan (de spirituele wereld) op blz. 59 is op blz. 63 ineens Malikopan; de trom roffelde op een ingrijpende wijze (blz. 72); Dat wist hij resoluut (blz. 113); de weken liepen rustig voorbij (blz. 119). Dat Hupsel op blz. 13 schrijft: ‘alle Surinamers hielden van lekker eten - en van zoutvlees’ en voor het gemak de hindoes (ruim 20 procent van de bevolking) maar vergeet, die uit religieuze overwegingen dit vlees - in het algemeen rundvlees - niet eten, is ook zoiets.

Voor wie slechts op zoek is naar een spannend verhaal en niet van plan is zich te laten afleiden door een beslist niet sobere stijl, fouten en slordigheden (zoals ik) is dit boek zeer geschikt, want Hupsel hééft een verhaal, een spannend verhaal. Maar waar was de uitgever?

Mensen hebben heel veel verhalen. In de wereld van vandaag lijkt het alsof de niet-westerse mens veel meer verhalen heeft, omdat de orale traditie in veel van deze culturen nog heel levendig is. Bij het verwerken van die verhalen tot geschreven teksten, is echter ook een flinke dosis (zelf)kritiek noodzakelijk.

De vraag is nu: wat is de rol van een uitgever bij de boekproductie? Wat is de rol van Conserve in deze? Nauwelijks corrigeren en erop rekenen dat de 300.000 Surinaamse Nederlanders - velen met heimwee naar het land van herkomst - en een aantal autochtone Nederlanders toch alles kopen wat over Surinamers gaat of zich in Suriname afspeelt? Conserve heeft Suriname een paar jaar geleden ontdekt, dat is zeker! Maar heeft de uitgever geen verplichtingen? Of telt voor Conserve alleen het batig saldo?

 

Lila Gobardhan-Rambocus

Wim Hoogbergen & Dirk Kruijt, De oorlog van de sergeanten; Surinaamse militairen in de politiek. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2005. 316 p., ISBN 90 351 2998 9, prijs € 19,95.

De oorlog van de sergeanten gaat, zoals de titel indiceert, vooral over de Binnenlandse Oorlog, die vooral tussen 1986 en 1990 gevoerd werd. Het was een periode van ernstige schending van de mensenrechten, zowel

[p. 134]

door het Leger als het Jungle Commando. Vier van de negen hoofdstukken beschrijven deze periode, terwijl de andere hoofdstukken de jaren ervoor en erna voor hun rekening nemen.

Na hun machtsgreep in 1980 begonnen de militairen een zoektocht naar een ideologische basis die in linkse richting voerde met een duidelijk anti-Nederlands element. In hoofdstuk 3 wordt duidelijk dat de ‘revolutie’ in 1983 is verworden tot een militaire dictatuur. De militairen zijn geïsoleerd en proberen via vakbeweging en bedrijfsleven meer draagvlak te scheppen. De relatie met Nederland is verzuurd en in plaats van de vroegere ontwikkelingshulp gebruiken de Nederlanders nu hun visumbeleid als belangrijkste politiek instrument. De voormalige Nederlandse ambassadeur Van Houten geeft aan dat ‘intieme vrienden van de bevelhebber’ in 1984 begonnen waren de Nederlandse ambassade van vertrouwelijk materiaal te voorzien toen ze tot de conclusie waren gekomen dat ‘het helemaal mis zou gaan’ (p. 105).

Het volgende hoofdstuk begint met de constatering dat ‘de vanuit Nederland opererende verzetsgroepen tegen Bouterse in 1986 op sterven na dood waren’ (p. 113). Maar André Haakmat van het Amsterdams Volks Verzet (AVV) had journalisten gevraagd hem in contact te brengen met Brunswijk en dat gebeurde ook. De journalisten voorzien Brunswijk van een vals paspoort, waarmee hij Haakmat bezoekt. Op 21 juli van datzelfde jaar begint de oorlog met de overval van het Jungle Commando (JC) te Stolkertsijver. De schrijvers rapporteren over de invloed van de obiaman bij het JC, die onder meer brouwsels met lichaamsdelen van gedode soldaten maakte. De zwaarste strijd in de Binnenlandse Oorlog werd gevoerd tussen september en december 1986. Deze periode eindigt met de slachting bij Moiwana en de vlucht van duizenden Marrons naar Frans-Guyana. Het gebruik van bruut geweld door het Nationaal Leger achten de schrijvers ‘van doorslaggevende betekenis voor de groeiende steun van Brunswijk’. Het JC was volgens diverse huurlingen een ongeregeld zooitje drugsgebruikers (marihuana, cocaïne en heroïne). Ook had het JC geen politieke lijn en geen lange termijn strategie, slechts één slogan: ‘Bouta moet weg’. Volgens Hoogbergen en Krui jt was binnen een paar maanden ‘de oorlog voor de Jungles eigenlijk verloren’. Granman Gazon van de Aukaners distantieert zich al in 1986 openlijk van het JC. De Matuariërs kiezen de kant van het leger, de Saramakaners zijn neutraal, terwijl de Inheemsen proberen om niet bij de strijd betrokken te worden. Het was dus vooral een strijd van de Aukaners tegen het Nationaal Leger.

Toen er in 1987 verkiezingen werden gehouden was er geen reden meer voor het JC om oorlog te voeren, want Bouterse was weggestemd. Hoofdstuk 7 geeft een beschrijving van allerlei pogingen om tot vrede te komen. Als we zaken goed analyseren dan zien we het volgende patroon. Eerst probeert Bouterse in augustus 1987 de oorlog stop te zetten, via journalist Olrmans (die echter te bang is om naar Brunswijk te reizen

[p. 135]

en maar een brief schrijft) en via AVV-voorzitter Haakmat (die er echter niet op in gaat). In juni 1988 neemt pater Toon het initiatief voor een gesprek met Brunswijk, dat door het Comité van Christelijke Kerken (CCK) en daarna zelfs de regering wordt ondersteund. Pater Toon en dominee Wilfred Sumter gaan meerdere malen naar Brunswijk, en daarna spreken de rooms-katholieke bisschop mgr. Zichem en John Kent, die preses was van de evangelische broedergemeente, de rebellenleider (april 1988). In juni 1988 gaat ambassadeur Van Eer als regeringsgezant naar St. Jean. De zaak loopt niet en de Nationale Assemblee (DNA) doet een poging via Nooitmeer en Rodgers (maart 1989), waarna DNA-voorzitter Lachmon zelf naar Portal (juni 1989) en Kotirou (juli 1989) gaat en met een akkoord terugkomt. Het akkoord wordt door het leger verworpen en plotseling duiken er Tucayana Amazones en diverse andere milities op. Pater Toon legt het volgende verband: ‘Dat is absoluut, dat was één pot nat, de Tucayana en Botirerse. En waarom mochten we niet in West Suriname komen? ... cocaïne natuurlijk. Daar werd op grote schaal in cocaïne gedaan’ (p. 218). Uiteindelijk wordt er onder auspiciën van de Organisatie van Amerikaanse Staren een paar jaar later (augustus 1992) vrede gesloten.

Het voorlaatste hoofdstuk verhaalt over de kerstcoup van 1990, de terugkeer van de vluchtelingen, de gemenebestpogingen van Nederland, en de vreemde relatie tussen Brunswijk en Bouterse, die kort na de moord op twee lijfwachten van Brunswijk samen koffie zaten te drinken. Het eindigt met het aftreden van Bouterse, waarbij blijkt dat minister Gilds en luitenant kolonel Mercuiir een cruciale rol hebben gespeeld. Daarnaast was Bouterse vervreemd van de legertop: ‘De lucratieve nevenactiviteiten van Bouterse, Graanoogst en andere Bouterse-getrouwen hadden al langer tot scheve ogen geleid onder de beroepsofficieren’ (p. 242). Vanaf 1993 waren de militairen weer onder burgercontrole. De epiloog geeft een overzicht van de gevolgen van de Binnenlandse Oorlog en een algemener oordeel over de sociaal, economische en politieke situatie in Suriname.

André Pakosie is in de pen geklommen en zelfs tevergeefs naar de rechter gestapt, omdat hij vond dat hij als pro-Bouterse man is neergezet in het boek, terwijl hij naar eigen zeggen gewoon een ambtenaar was die zijn werk deed. Er zullen wel meer mensen ontevreden zijn, want dat is een probleem met het beschrijven van een periode uit de recente geschiedenis waarbij de meeste hoofdfiguren en figuranten nog in leven zijn, terwijl de machtsverhoudingen inmiddels veranderd zijn. Men heeft er belang bij om nier in het verkeerde kamp gezien of zelfs beschreven te worden. Voor geschiedschrijvers is dat een lastige taak, ook omdat er nog weinig geschreven bronnen voorhanden zijn en informanten elkaar tegenspreken. De schrijvers zijn gerespecteerde onderzoekers (antropoloog en socioloog) van wie verwacht mocht worden dat zij zaken niet in het midden laten. Zo vragen zij bijvoorbeeld, of Cliff Rando nu wel of geen JC was geworden;

[p. 136]

door wie Eddy Jozefzoon was aangesteld als contactpersoon; of het Defender vliegtuig van het leger wel of niet geëxplodeerd is; en of er wel of geen sweri gedronken is tussen Bouterse en Brunswijk op Drietabbetjc. Achteraf moet dit soort zaken (ik telde circa tien onnodige vraagtekens) toch wel te verifiëren zijn. Dit kan via diepte-interviews en andere bronnen. De interviews met pater Toon, oud-president Shankar en oud-minisrer Gilds tonen aan dat deze aanpak belangrijke informatie oplevert. Waarom zijn Brunswijk en Bouterse zelf niet geïnterviewd? Nergens wordt aangegeven dat dit geprobeerd is. Ook is niet duidelijk waarom er niet met personen rond Brunswijk is gesproken, bijvoorbeeld met ex-JC-commandanten die bij de vermeende sweri aanwezig moeten zijn geweest.

Er zijn een aantal storende kleine fouten, die gemakkelqk vermeden hadden kunnen worden als het manuscript van te voren kritisch doorgelezen was door een kenner. Moengo bijvoorbeeld telde ook voor de Binnenlandse Oorlog meer dan 2000 inwoners. President Kraag was geen jurist maar onderwijzer. President Venetiaan is niet gepromoveerd. Peter Koch was niet de Amerikaanse, maar Nederlandse ambassadeur. De zaak in hoger beroep tegen Bouterse was nier in 1990 maar veel later. De lamlegging van het vliegverkeer naar het binnenland is verkeerd aangegeven (was in oktober 1989).

Omdat we te maken hebben met twee geroutineerde onderzoekers moeten we de beoordelingslat wat hoger dan normaal leggen, met name ten aanzien van het gebruik van bronnen en de verificatie daarvan. ‘De Nederlandse pers is gedurende de gehele oorlog extreem pro-Brunswijk geweest’ zeggen de schrijvers zelf (p. 272), maar in hun verslag over het hoogtepunt van de Binnenlandse Oorlog ontlenen zij 35 keer materiaal aan een Nederlandse krant en drie keer aan een Surinaamse krant; daarnaast zeven keer aan een huurlingenverslag of propagandaboek. Verder tien keer aan een rapport, een artikel of een meer wetenschappelijk boek en één keer aan een interview. Dit kan geen zuiver historisch beeld opleveren en de Oorlog van de Sergeanten is daarom geen geschiedenisboek.

Wat voor boek is het dan wel? Op dit punt doet het gebrek aan een voorwoord, inleiding of verantwoording zich gevoelen en moet de lezer zelf maar raden. Het is geen echte analytische verhandeling, want daarvoor ontbreekt het op bepaalde evidente momenten toch aan diepgang. Van een kenner (Dirk Kruijt) van het militarisme in Latijns-Amerika had je hier en daar toch ook wel wat meer contextuele insteken op dat gebied verwacht. Hoogbergen brengt van zijn kant wel wat antropologische kennis over de Marrons in. Uiteindelijk is het boek vooral een beschrijving geworden over een periode, met vrij weinig echre analyse en soms ietwat anekdotisch.

De waarde van dit boek is dat het de gebeurtenissen over de Binnenlandse Oorlog voor het eerst systematisch beschrijft. Ook laten de schrijvers wat meer licht schijnen op een paar gebeurtenissen, met name op de vredesonderhandelingen met Brunswijk, de telefooncoup, de connectie tussen

[p. 137]

de Tucayana en het militaire drugscircuit en het ontslag van Bouterse als bevelhebber.

Wellicht dat het boek onder druk van de uitgever iets te snel moest uitkomen rond dertig jaar Onafhankelijkheid, waardoor wat zaken zijn blijven liggen. Er is een tweede verbeterde druk gewenst, waarbij zowel aan de beschrijving als aan de analyse nog verder gesleuteld moet worden.

 

Marten Schalkwijk

John Wladimir Elskamp. Holland heeft ook takroesani en andere verhalen. Paramaribo: Ralicon, 2005. 127 p., ISBN 99914 891 2 6, prijs ca. Sur. $ 20,00.

John Wladimir Elskamp studeerde een tijdje aan het IOL scheikunde en Nederlands, werd beroepsmilitair en maakte als schrijver zijn debuut in 1997 met ‘Holland heeft ook takroesani’ in de bloemlezing Het merkteken en andere verhalen. Elskamp vertelt in dat verhaal over de verjaardag van oma Jaja, waar de achterkleinzoons tegen elkaar opbieden met sterke verhalen: twee in de Hollandse drugsscene rijk geworden achterkleinzoons met hun Hollandse lellebellen (‘bakrakippen’) versus de Surinaamse ‘thuisblijvers’, geestig door de schrijver aangeduid met de stand van een voetbalwedstrijd: ‘Koninkrijksspelen: Nederland 1 - Suriname 1’. Het prozastuk heeft alles van het goede verhaal: er zit vaart in, er speelt zich een bijna klassieke strijd van giganten af die spanning veroorzaakt, de plot wordt goed opgebouwd en verrassend afgerond, en bovenal: het verhaal is voortreffelijk geschreven in een levendig Surinaams-Nederlands. Nu Elskamp met een eerste verhalenbundel komt, heeft die terecht de titel gekregen van zijn debuutverhaal. En de verwachtingen zijn hooggespannen.

In 120 bladzijden geeft Elskamp maar liefst 21 verhalen, plus een inleiding. Die inleiding begint over het feit dat hij in de verte familie is van Albert Helman, familiaal gebabbel dat er voor de verhalen niet toe doet. Dan volgt er een stuk over zijn leraar Rappa die hem stimuleerde tot schrijven, gelijk wij allen tot goede en slechte daden zijn aangezet door onze leraren. Dan volgt het relaas dat hij meedeed aan een verhalenwedstrijd van De Ware Tijd Literair. Hij viel niet in de prijzen ‘want mijn verhaal was geen verlengstuk van de Nederlandse invloed in Suriname’. Een ferm standpunt, goed gezegd! De bewering wordt echter in de volgende zin weer compleet onderuitgehaald, want wat blijkt: de jury was tot zijn verbazing toch niet zo door Holland beïnvloed als hij dacht en selecteerde zijn verhaal voor publicatie. ‘Aangemoedigd hierdoor...’ enz. enz., en zo hobbelt die inleiding nog wat alinea's door, met die nooit ophoudende explicitecrdrift van alle beginnelingen die bang zijn dat hun verhalen onbegrijpelijk zijn, als ze er niet plattegrond, gebruiksaanwijzing en ovenwanten bijleveren.

[p. 138]

Dan komt het eerste verhaal, ‘Marijke’, een goed opgebouwd verhaal over een meisje dat de ik figuur zeventien jaar na zijn schooltijd weer tegenkomt. Maar wat gebeurt er: tegen de tijd dat het spannend wordt, gaat het verhaal over in een samenvatting van Marijkes leven en flakkert het verhaal als een nachtkaars uit. Het volgende verhaal, over een jongeman die het rundvlees eet dat bij zijn Hindostaanse vriendin voor de honden wordt klaargemaakt, strandt opnieuw in een flodderplot. Nummer 3, ‘F..ck you’, over de Chinese restauranthouder Fok You, is als vertellend geheel redelijk geslaagd. Nummer 4, ‘Gekkenbezoek’, gaat over het bezoek aan een vriend in een psychiatrische inrichting. Een relaas over een psychisch beschadigde Surinaamse militair: dat zou toch een schitterend verhaal moeten opleveren! Maar het blijft weer steken in een aanzetje en gaat weer uit als een ballon die leegloopt met het bekende geluid van de betere scheet.

Telkens opnieuw legt Elskamp interessante verhaalelementen neer, om na enkele bladzijden te vergeten dat er met die elementen ook nog een verhaal verteld moet worden. Ik ga nu niet die hele reeks kwart-, halve en driekwartplotjes navertellen, maar zal proberen een algemene kenschets van de bundel te geven.

Elskamp heeft een hekel aan zwaarwichtigheid in de literatuur en daar is helemaal niks op tegen, maar hij wil anderzijds toch ook niet doorgaan voor de Goedoe Goedoe Thijm van de 21ste eeuw, hij is niet van de straat en spreekt zijn talen. Het lijkt mij dan overigens wel van belang geen potjeslatijn te schrijven (p. 19), het Nederlands correct te gebruiken (p. 83: ‘zij weidde mij in...’; alsof het om een koe gaat!), niet een kreupele Sarnami spelling te hanteren als je in elke bibliotheek de spellingsregels kunt vinden (p. 70) en al helemaal geen blunders te maken door het Javaanse batikken te verwarren met het Hindostaanse muziekgenre van de baithak gáná en dan uit te komen op het idiote bhaitik gana (het staat er echt, en zelfs tweemaal, op p. 82).

Deze voorbeelden illustreren twee dingen. Allereerst dat de auteur een poging waagt om zijn verhaalstof te kiezen zonder zich te bekommeren om al die oude schuttinkjes die voorheen maakten dat de Creool over de Creool schreef, de Hindostaan over de Hindostaan enz. Dit lijkt me pure winst en ook een helder signaal van een veranderende tijd en mentaliteit in het Suriname van dertig jaar na de onafhankelijkheid. Elskamp is een beetje een vlegel, hij schrijft met groot gemak over alles wat aan verhaalstof voor het oprapen ligt. Hij is de fase voorbij van de ‘interetnische relaties’; het strafhok keert bij hem nog wel terug, maar hij heeft het lef om ook in de huid te kruipen van allerlei andere verhoudingen - moslim en hindoe, Creool en Chinees, Hindostaan en aan hem uitgehuwelijkt meisje, travestiet en hetero. Hij zet dat ook allemaal neer op een vlegelachtige manier en laat zich niks gelegen liggen aan de tuttige fatsoensnormen van de kleinburgerlijke samenleving. Hij schrijft een gemakkelijk Surinaams-Nederlands, vlecht Sranan en Nederlands virtuoos door el-

[p. 139]

kaar, komt soms met grappige of brutale terzijdes waarin de schrijver de verteller corrigeert of de lezer toespreekt, hij geeft komisch en goed weer wat de volkssjmoel allemaal produceert: ‘Om redenen die mij onbekend waren, was hij zodanig uit zijn gewone doen geraakt, dat opname nodig was in het gesticht aan het begin van de straat met de naam van onze Olympische hinde uit Coronie. (Die ene die zoveel “retboel” drinkt, dat ze teveel “kaffejiene” in d'r urinemengsel vonden.)’

Tegelijk laten de voorbeelden zien dat Elskamp een cruciale fout maakt: hij denkt dat je als je niet zwaarwichtig wil doen, je ook nonchalant kunt schrijven. Dan merk je dat hij vaak wel de klok heeft horen luiden, maar niet weet waar de klepel hangt. Als hij klaarblijkelijk de islamitische geestelijke mufti bedoelt, schrijft hij: mulfi. Een dergelijke vergissing is veelzeggend, maar is op zich nog niet eens dramatisch. Dramatisch is wel dat Elskamp schijnt te denken dat als je maar kopieert wat er in de kantine van de Memre Buku-kazerne gezegd wordt, dat je dan ook automatisch een goed verhaal krijgt. Maar een anekdote is een anekdote en geen verhaal. Een mop is een mop en geen verhaal. Het gaat er juist om dat een schrijver de suggestie van realisme vasthoudt, maar toch een stijl met spankracht weet te realiseren. Dar zie je zo mooi bij Marylin Simons: zij schrijft helemaal geen fantastische of magisch-rcalistischc verhalen, maar tilt door de bijzondere verwoording van gewone dingen, het plat-alledaagse uit boven de banaliteit. Probleem van Elskanip is dat hij het wel kán - hij bewijst het in enkele meesterlijke alinea's, en in een enkel verhaal houdt hij het ook tot het einde vol - maar in de rest is hij te gemakzuchtig. Kijk naar al die afgetrapte zinswendingen: ‘in een geanimeerd gesprek gewikkeld’, ‘Her hoeft geen betoog dar...’, ‘die bewuste dag’, ‘de stemming zat er goed in’ - dit is de stijl van de kazernesoldaat die in zijn brief aan zijn ouders niets te melden heeft maar zijn velletje toch wil volschrijven. Sommige verhalen zijn werkelijk zo beschamend slecht: het gruwelijk flauwe ‘Open brief aan Willem-Alexander’, of ‘Esmeralda’ over een jongen die droomt te worden uitgehuwelijkt aan een maffiadochrer tot het moment ... dat hij wakker wordt: ja, hartstikke leuk voor de lagere-schoolkrant.

De vraag is: waarom neemt die veelgeprezen editor van deze verhalen, Robby Parabirsing oftewel de schrijver Rappa, een aankomend auteur niet in bescherming? Het antwoord luidt: omdat Rappa dezelfde gedach-tenkronkel maakt als Elskamp: denken dat geschreven geouwehoer ook literatuur mag heten. Dat is een vergissing die maakt dat de lezers enorm worden onderschat. Het ergst van al vind ik nog wel dat Elskamp een schrijftalent heeft dat maar eens in de vijf of tien jaar opduikt. In ‘De andere kant van de stroom’ fantaseert een aankomende leraar hoe hij zijn leerlingen zal terroriseren. Dat is een vondsr. als lezer wil je weten hoe dat gaat uitpakken. Maar het pakt helemaal nier uit: het verhaal eindigt op het moment dat het moet beginnen, eeuwig zonde.

Ik zie de reacties alweer aankomen: pak ik een debutant nu niet veel te hard aan? Nee, mijne dames en heren van de softe sector met uw uitgesle-

[p. 140]

ten argumenten die ik nu al 200 jaar hoor. Ik houd van vlegels, ik houd van die Elskamp die met zijn debuutverhaal uit 1997 bewezen heeft met groot gemak een goed niveau te halen. Ik betreur de teloorgang van dat talent. De vlegel Elskamp moet snel weer opstaan! Voorwaarts, mars!

 

Michiel van Kempen

Trudi Martinus-Guda, Drie eeuwen banya; De geschiedenis van een Surinaamse slavendans. Paramaribo: MINOV Directoraat cultuur, 2005. ISBN 99914-105-1-1, prijs Sur. $ 85,00 (plus Sur $ 15,00 voor de bijbehorende CD).

Recentelijk verscheen in Paramaribo het product van een project dat al enkele decennia liep: Drie eeuwen banya; De geschiedenis van een Surinaamse slavendans door Trudi Martinus-Guda. De uitgever is cultuurstudies, een afdeling van het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling en het project is door de tijd heen een aantal bureaus van directeuren van deze afdeling gepasseerd. Het leuke was dan ook dat er ook zo'n vijftal aanwezig waren bij de presentatie van het werk in het Nola Hatrerman Instituut. Cultuurstudies heeft de uitgave, door de UNESCO gefinancierd, gedragen en Hillary de Bruin, het hoofd van cultuurstudies, heeft bijzondere assistentie verleend met betrekking tot het muzikale gedeelte, waaronder de muzieknotatie en de bij het boek horende CD met banya-liederen.

Er is lang aan deze publicatie gewerkt en dat heeft zo zijn voordelen. De auteur heeft voldoende tijd voor reflectie, er kunnen nog nieuwe bronnen ter referentie bijkomen en je kunt meer en andere informanten raadplegen. Het feit dat Guda zelf op Curaçao woont, en niet in Suriname, zal ook een rol hebben gespeeld. Ze pakte het idee voor deze studie op nadat ze intensief had samengewerkt met Alex de Drie, een verteller die ook goed thuis was in het banya-gebeuren.

Het boek is helder ingedeeld in vijf hoofdstukken. De inleiding, waar het begrip banya wordt uitgclegd als ‘dansspel, een onderdeel van ceremonies ter ere van de voorouders’, gaat ietwat verloren doordat deze op de linkerpagina is afgedrukt en bovendien niet is genummerd. Als je dus met hoofdstuk 1 begint, val je met de deur in huis. Het werk is uitstekend gedocumenteerd, er zijn allerlei bronnen gebruikt, vanaf de achttiende eeuw tot heden, schriftelijke zowel als orale. Helaas worden deze bronnen niet altijd in hun context geplaatst. Zo wordt er bijvoorbeeld verwezen naar de eerste vredesverdragen met de Marrons, maar de tijd waarin deze werden gesloten, is niet aangegeven (p. 17). Het werk was duidelijker geweest als de auteurs van de bronnen eerder en compact waren mgeleid. Rechter Lammens bijvoorbeeld, is een bijzonder belangrijke informant. In de studie is hij voor het eerst geciteerd op p. 67 en daarna komt hij nog een aantal keren ter sprake. Dergelijke belangrijke bronnen

[p. 141]

verdienen een gedegen documentatie. Zoals het feit dat hij de mecenas was van Gerrit Schouten, de maker van de diorama's die Guda beschrijft. Met de veelheid aan bronnen, zeker die van verschillende contemporaine schrijvers, geeft Guda aan dat het toch wel heel bepalend is door welke bril je de situatie bekijkt. Drie bronnen uit dezeltde periode kunnen zo een geheel andere visie etaleren (p. 114).

In het eerste hoofdstuk ‘Cultuur, Christendom en slavernij’ toont Guda duidelijk aan dat identiteit onlosmakelijk is verbonden met het wezen van de mens en hem als zodanig nooit kan worden afgenomen, zoals een aantal Surinaamse Creolen vaak beweert. Ondanks alle pogingen van de plantagemeesrers, het gouvernement en de kerkelijke instanties, is de Creoolse cultuur levend gebleven en is het alleen maar als tragisch te bestempelen dat ‘winti-uitingen’ pas vanaf 1971 officieel legaal zijn.

Guda had meer verbanden kunnen leggen. Uit het feit dat de plakkaten die dienden om het baljaren expliciet te verbieden frequent werden herhaald, blijkt wel dat ze vaak werden overtreden. Uit de tekst van de studie is ook wel op te merken dat de planters zich op een gegeven moment neerlegden bij het feit dat ze het baljaren nooit in zijn geheel uit zouden kunnen bannen. De auteur geeft met citaten aan hoe opulent de dansfeesten waren en hoe de slaven waren uitgedost (p. 61). Zou er dan geen verband zijn met het plakkaat waarin diverse gouden sieraden en andere opsmuk werden verboden? Te allen tijde moest worden vermeden de indruk te wekken dat slaven het beter hadden dan arme vrije blanken, die zich wellicht geen goud konden permitteren.

Guda beschrijft vervolgens de herkomst van de banya en de sociale functies die het spel door de tijd heen heeft gehad. Hoofdstuk 3, ‘De kunst van de banya’, is gewijd aan de teksten, muziek, dans- en dramavormen, kleding en organisatie. Zo laat de auteur aan de hand van vele voorbeelden en illustraties zien dat via de banya andere cultuurelementen geëtaleerd kunnen worden. Guda laat ook zien dat de banya geëvolueerd is naarmate de omstandigheden veranderden. De orale geschiedenis krijgt vooral gestalte in het hoofdstuk 5, dat recht wil doen aan de plaats van de voorouders, door middel van overgeleverde vertellingen en liederen. Met de vastlegging van deze geschiedenis van binnenuit herkent de Creoolse bevolking zichzelf. Daarnaast is er een lange brief van een plantagemees- ter aan zijn zus in Nederland opgenomen, die duidelijk illustreert hoe ver de belevingswereld van de slaven afstond van die van de kolonisten.

Trudi Martinus-Guda woont op Curaçao en ze vernoemt even de tumba in het kader van de terminologie met betrekking tot de banya. Verder zijn er geen vergelijkingen getrokken. Het zou bijzonder waardevol zijn als er in navolging van deze belangrijke studie van Guda, een vergelijkend onderzoek wordt gedaan naar dergelijke cultuuruitingen in de rest van het Caraïbisch gebied. Dan kunnen er bredere en diepgaandere conclusies getrokken worden over bijvoorbeeld het creoliseringprtx.es van de banya, want dit zal in de diverse regio's wellicht anders verlopen zijn.

[p. 142]

De grote kracht van dit werk is, dat er een hele serie banya-liederen is geïnventariseerd, een aantal zelfs met muzieknotatie. In deze was vooral Focke (1858) een belangrijke bron. Het werk beslaat de gehele periode van koloniale geschiedenis plus die van na de onafhankelijkheid. Belangrijk is de vaststelling dat een aantal vormen van de banya nog steeds wordt gepraktiseerd en bovendien verder zal evolueren.

Dit behoud van cultureel erfgoed is van onschatbare waarde, want wat is vastgelegd, gaat niet verloren. Door zich altijd te moeten spiegelen aan beelden die in schriftelijke cultuurbeschrijvingen zijn opgebracht door de kolonisator, herkende de gekoloniseerde zichzelf niet meer en ontstond er onzekerheid en verwarring over de eigen identiteit. Guda heft met deze studie voor een groot deel deze verwarring op, en veel mensen in Suriname kunnen hun eigen spiritualiteit weer omarmen.

 

Hilde Neus

Henna Goudzand Nahar, Hele dagen in de regen. Breda: De Geus/Novib, 2006. 191 p., ISBN 90 445 0369 3, prijs € 18,00.

Hele dagen in de regen, de eerste roman voor volwassenen van Henna Goudzand Nahar die onder de naam Amber Nahar al eerder twee kinderboeken publiceerde, speelt zich af in een met nader genoemd land dat echter als Suriname herkenbaar is, in een kleine gemeenschap van Marrons en ‘kleurlingen’ aan de Lanarivier in het district Sohowi. Daar liggen de twee dorpjes Abseba en Bajo. De dorpjes zijn onderling gescheiden door verschillende bevolkingsgroepen, maar ook in Abseba zelf leven verschillende groepen gescheiden naar kleur en klasse met de kennelijk onvermijdelijke wrijving tot gevolg: ‘de kleurlingen, die zich geconformeerd hadden aan de slavernij, waren uitcindclijk de enige erfgenamen geworden van de koloniale macht. De moed die de marrons getoond hadden door zich te verzetten tegen het systeem van slavernij, had zich tegen hen gekeerd. Net als de indianen waren ook zij terechtgekomen in de marges van de samenleving’ (p. 58).

Hele dagen in de regen geeft een beeld van het onafhankelijke land. De militairen hebben er de leiding genomen en de burgerlijke overheid is aan hun macht overgeleverd. Abseba wordt in haar ogenschijnlijke postkoloniale sluimer op een ‘doorsnee maandagochtend’ opgeschrikt door een dubbelconflict. De militaire overheid heeft in de persoon van commandant Voetboog besloten de in de regentijd volkomen onbegaanbare weg naar de hoofdstad Simarabo te asfalteren en voor de financiering daarvan de subsidie voor het onderwijs drastisch te verminderen, wat tot protest leidt van de in het dorp gestationeerde Nederlandse pater De Vries, die ook de school runt. Dit conflict tussen wereldlijke en geestelijke overheid wordt gecompliceerd met de uitvoering op hetzelfde moment van een

[p. 143]

genezingsritueel dat het gehele openbare leven in het dorp plat legt. Noch de Nederlandse pater, noch de prediker Hans Wijnruit die zelf een ‘halve’ Marron is, hebben met hun missionering meer kunnen bereiken dan dat het christendom in het stadje een ‘tweede religie’ is geworden: ‘Beide gemeenschappen bleven het christendom gebruiken zoals een kok kruiden gebruikt om het eten op smaak te brengen: waaraan ze steun meenden te hebben, daar stonden ze voor open. Maar op de benauwde momenten in het leven zochten ze troost bij hun trommels. Daarmee probeerden ze hun angsten te overwinnen’ (p. 11).

Henna Goudzand Nahar beschrijft via een groot aantal personages het dorpsleven waar behalve de twee genoemde hoofdconflicten heel wat andere tegenstellingen een belangrijke rol spelen, zoals de herinnering aan het koloniale slavenverleden tegenover het huidige militaire regiem, de vroegere afhankelijkheid tegenover de srefidensi van nu, de buitenlandse blanke pater tegenover de prediker die evenmin volledig deel van de gemeenschap uitmaakt, de prediker tegenover de onderwijzer, de kleurlingen tegenover de Marrons, de militaire commandant tegenover de districtscommissaris. Niemand wil terug naar de koloniale tijden van weleer, maar ook de huidige situatie blijkt verre van ideaal. Het persoonlijke belang prevaleert bij veel personages boven het algemene. Zo is de onderwijzer Roy Bandman tegen de asfaltweg omdat hij vreest dat dan teveel stadsmensen zullen ontdekken dat hij travestiet is.

Het conflict komt in een stroomversnelling als de pater wordt gearresteerd en de volgende dag naar de stad wordt gestuurd. Maar of dat iets van de conflicten zal oplossen? Intussen verschijnt er een grote groep vluchtelingen uit Gran Victorie die naar Frans-Guyana uirwijkt. Ze worden door de militairen beschuldigd van drugsteelt in het binnenland. Prediker Hans Wijntuin maakt een rapport van alle gebeurtenissen om de positie van de vluchtelingen te verdedigen. Hoe dit allemaal afloopt, wordt niet verder besproken.

Uiteindelijk blijken een aantal schoolkinderen de dragers van de moraal van het verhaal. Ze besluiten het hokjesdenken en het leven met traditionele tegenstellingen op te heffen door niet meer naar de volwassenen te luisteren en hun eigen gang te gaan: ‘Jij luistert te veel naar grote mensen. Als zij straks dood zijn, moeten wij nog heel lang leven’ (p. 183). Het land is in een halve eeuw grondig veranderd en dat moet aanvaard worden. Geschiedenis is onomkeerbaar.

 

Wim Rutgers

[p. 144]

Soucy Gummels, Liefde op het eerste gezicht. Schoorl: Conserve, 2005. 234 p., ISBN 90 542 9213 X, prijs € 19,00. Een vertaling van: Soucy Gummels, Seeds of Hope. Columbia; Tigress Press 2004. 233 p., ISBN 0 97408488 3, prijs US $ 13,95.

Soucy Gummels, Circle of Love. Columbia: Tigress Press, 2005. 300 p., ISBN 0 9761315 36, prijs US $ 15,95.

Soucy Gummels (Paramaribo 1958) publiceerde poëzie en proza, zoals Gedichte voor jou, mij en ons allemaal (1986) en Schakels (1996) die opnieuw werden uitgegeven in Zwart op wit met een accent, een verzameling gedichten en gedachten (2004) waarvan de uitvoerige titel voor zichzelf spreekt. Haar Engelstalige verhaal Daddy (2005) bevat de fragmentarische geschiedenis van een meisje dat tot jonge vrouw opgroeit en het verlies van haar beide ouders. Haar Amerikaanse roman Seeds of Hope (2004) werd in 2005 in het Nederlands vertaald onder de titel Liefde op het eerste gezicht. Circle of Love (2005) is haar voorlopig laatste roman die aan het einde van het verhaal echter al weer een nieuw liefdesverhaal aankondigt.

In zijn memoires In triplo beschreef de bekende jurist-aureur Hugo Pos zijn positie als criticus: ‘Ik weet maar al te goed dat ik geen baanbrekend criticus ben geworden, behalve waar het de opkomst van de Surinaamse literatuur betreft. Ik zag mijn taak meer als voorlichter, omdat ik voornamelijk boeken recenseerde uit of over vreemde culturen [...] Mijn recensies zijn er meer op toegespitst om de lezers wegwijs te maken in een literatuur waar ze alsnog vreemd tegenover staan. [...] Een criticus moet het veld wieden, dat is zijn functie, dat wordt van hem verwacht. Het kan niet zijn bedoeling zijn dat hij zich tot de orchideeënkas beperkt’ (In triplo, pp. 180, 193).

Dat een criticus het hele veld moet wieden en zich niet mag beperken tot de orchideeënkas is een respectabel standpunt dat verdedigd kan worden. Maar evenzeer valt het te verdedigen dat de criticus zich beperkt tot boeken die er toe doen. Waarom lezers lastig vallen met iets waar voor hen en de criticus niets positiefs aan te ontdekken valt?

Het lijkt waarschijnlijk dat Pos aan literaire kwaliteit dacht toen hij zijn keus omschreef, maar er is ook nog een ander aspect, namelijk dat van het genre of subgenre. Wordt alleen het literair waardevolle van de canon besproken of krijgt ook het nict-gecanoniseerde een plaats? Deze laatste vraag hield me bezig vanaf het moment dat ik Soucy Gummels, Seeds of Hope (2004), in het Nederlands vertaald als Liefde op het eerste gezicht (2004) en Circle of Love (2005) onder ogen kreeg. Deze twee romans vallen naar vorm, stijl en inhoud volledig in de categorie van de populaire televisiesoaps en Zuid-Amerikaanse telenovelas. Moet de kritiek haar kritische terrein zodanig verbreden dat ook dit soort werken aan een serieuze bespreking onderworpen wordt? Met een literaire maatstaf kan immers alleen het clichématige geconstateerd worden: oppervlakkige lief-

[p. 145]

desgeschiedenissen met hevige emoties, gebracht in een stijl die volstrekt cliché is. Maar in het subgenre van de telenovela zijn de twee verhalen compleet geslaagd met alle ins en outs aan emoties, verwikkelingen, onverwachte wendingen of juist voorspelbare verhaaldraden en een gelukkige happy ending: vlot geschreven, snel gelezen en direct vergeten.

Liefde op het eerste gezicht bevat het verhaal van het dermate ongelukkig verlopen huwelijk van de Amerikaanse bibliotheekmedewerkster, zangeres en geslaagd auteur van niet minder dan tien romans, Sharisa Wentworth, dat ze voor de rest van haar leven geen hechte relaties meer durft aan te gaan. Maar gelukkig is daar de geslaagde bouwkundige en projectontwikkelaar Shane die haar stukje bij beetje, in de delen ‘De schaduwen en de twijfels’, ‘De mentale blokkade’, ‘De doorbraak’ en ‘De laatste barrière’ na ruim 230 bladzijden weet te veroveren zodat een zonnige toekomst opnieuw haar deel wordt. Het verhaal wordt hier en daar onderbroken met lyrische uitboezemingen in dichtvorm.

Circle of Love bevat het verhaal van een jonge studente Lucia en haar liefde voor de veel oudere Jason. De uit Nicaragua afkomstige ouders huwelijken de in de Verenigde Staten studerende zeventienjarige Lucia echter uit aan haar jeugdvriend Raoul. De gelofte aan een stervende en de familie-eer noodzaken Lucia toe te geven en voetstoots naar haar geboorteland af te reizen. Haar huwelijk is redelijk in twee betekenissen en ze krijgt twee kinderen, al weten beide echtelieden dat het eerste kind van Jason is. Als de contra's de hacienda van de familie in brand steken komt Raoul om als hij zijn oudste zoon redt, waarna Lucia opnieuw naar de Verenigde Staten gaat om verpleegkundige te worden. De lezer mag drie keer raden of ze haar Jason nog weer ooit zal ontmoeten...

Deze verhalen zijn mooie ontspannende en ontsnappende leesstof voor een regenachtige middag in Amsrerdam-Zuid-Oost of in de schaduw van Colakreek. Niet meer, maar ook niet minder dan dat. Wel heb ik er nog een literair-historisch bezwaar tegen. Het zijn sentimentele verhalen vol romantiek zoals die vanaf de jaren 1930 geschreven werden: verhalen van liefde, hartstocht, jaloezie, wraak en noodlot, verhalen die zich alle afspelen in grote landhuizen in verre landen. Het Caraïbische karakter ervan is ver te zoeken. Schrijvers hebben de volledige vrijheid hun onderwerpen te kiezen waar ze willen. Het is de uitwerking van plot en de stijl die bepalen of verhalen al dan niet geslaagd zijn. Nationalisme en chauvinisme verwerp ik. Maar ik vraag me wel af of we gediend zijn met de terugkeer naar die tijden van Caraïbisch exotisme.

 

Wim Rutgers

[p. 146]

Marilyn Simons, Drie Surinaamse verhalen. Leiden: Uitgeverij Silans, 2002. 47 p., ISBN 90 807603 15, uitverkocht; Marilyn Simons, Carrousel; Verhalen, Paramaribo: Uitgeverij Okopipi 2003. 98 p., ISBN 99914 64 09 3; Marilyn Simons, Koorddansers. Breda: Uitgeverij De Geus, 2005. 159 p., ISBN 90 445 0667 6, prijs € 18,00.

Eén auteur, drie titels en toch één zich steeds uitbreidend hoek. Toen Marilyn Simons ter gelegenheid van het literaire Haagse Winternachten festival 2003 haar Drie Surinaamse verhalen publiceerde, sloegen die in als een bom: hier kwam een zeer authentieke stem als het ware uit het niets vallen. Dat ‘niets’ was echter niet helemaal juist omdat alle drie verhalen al eerder in Suriname of in Nederland gepubliceerd waren. Door de bekroning van een verhaal in de Ware Tijd Literair in Suriname en het winnen van de Kwakoe literatuurprijs voor verhalen in Nederland had Marilyn Simons intussen al enige bekendheid gekregen. De Okopipi-uitgave betekende vervolgens een substantiële uitbreiding van drie naar veertien verhalen. Koorddansers bevat alle verhalen uit Carrousel, aan het einde van de bundel aangevuld met twee nieuwe bijdragen.

We zijn de laatste jaren verwend met een diversiteit aan literaire debuten van vrouwelijke auteurs als Annel de Noré, Cándani, Mala Kishoendajal, Annette de Vries en Rita Rahman, maar Marilyn Simons slaagt erin binnen dat veelvoud van stemmen opnieuw een geheel eigen geluid te laten horen. Haar veelal korte verhalen vernieuwen het beste van het sociaal-realisme van de jaren zestig en zeventig, haar taal en stijl pakken het Surinaams-Nederlands weer op zoals in het verleden R. Dobru dat gebruikte. De verhalen zijn zo op dubbele wijze dicht op de huid van de Surinaamse realiteit ontstaan. Of beter gezegd: ze raken het hart van die samenleving. Het is overigens niet zozeer van belang in welke traditie een auteur geplaatst wordt als wel wat er op persoonlijke wijze met die traditie gedaan wordt. Koorddansers bevat in ruim 150 pagina's zestien verhalen, wat bewijst hoe Marilyn Simons woekert met de ruimte. Korte verhalen schrijven is een kunst die ze beheerst. Ze schrijft geserreerd, zonder overbodigheden en bijkomstigheden maar recht op het doel, waarbij ze gebruik maakt van suggestieve gegevens die als vanzelf op hun plaats vallen. Ze hanteert geen grote woorden maar het begrip van understatement is ook nier van toepassing. Daarvoor is het effect van de verhalen dan toch weer te navrant. U zult inmiddels in de gaten hebben dat ik haar werkwijze omschrijf door middel van omcirkelende karakteriseringen. Haar combinatie van stijl en structuur zijn heel moeilijk direct onder woorden te brengen. Probeer een van haar verhalen maar eens in het kort samen te vatten, dat zal vaak moeilijk blijken omdat er daarbij onherroepelijk veel essentieels verloren gaat.

Koorddansers gaat over ‘gewone’ dagelijkse zaken, zoals een jonge moeder die naar de dokter moet en haar kind even alleen thuis achterlaat, over een aardige oom die zo goed met zijn opgroeiende nichtje kan op-

[p. 147]

schieten, over opvoedingssituaties van ouders en grootouders, maar ook over een drugskuerierster en de decembermoorden. De verhalen gaan over eenvoudige mensen die overgeleverd zijn aan zaken en personen die ze niet beheersen. Ze gaan niet over het verlies van controle maar over het gegeven dat mensen nooit in een positie verkeren waarin ze controle hebben op de omstandigheden. Die machteloosheid komt voort uit het feit dat ze een meisje zijn, dat ze nog jong zijn of omdat ze arm en daardoor onvoldoende assertief zijn. Marilyn Simons schrijft verhalen waarbij de dingen uit het dagelijkse leven metaforische betekenis krijgen en zodoende zaken worden die voor de hoofdpersoon en voor de lezer de diepere dimensie krijgen van verhalen op leven en dood. Ze schrijft verhalen van de onmacht van machtelozen tegenover de macht, of die nu wordt uitgeoefend door een ambtenaar, een verpleegkundige of domweg iemand die ouder is en respect eist. Het zijn verhalen van de kwetsbaarheid van jonge mensen ten opzichte van volwassenen.

De vorm van de verhalen is die van een dubbelgelaagdheid, waarbij heden en verleden beurtelings aan de orde komen. Wat gebeurt er nu en hoe is dat ontstaan? Het is een procédé dat ook Hugo Pos veelvuldig in zijn verhalen roepasre. Een dergelijke vorm is functioneel voor de dubbele inhoudelijke laag die we al constateerden. Achter en onder het verhaaloppervlak bevindt zich steeds een andere en diepere betekenis, soms dominant soms alleen onderhuids.

Vergelijking van Koorddansers met de vorige uitgaven leert dat de Nederlandse uitgever de verhalen lichtjes geredigeerd heeft voor een Europees leespubliek. Gelukkig niet echt veel want dat zou de authenticiteit van het Surinaams-Nederlands aangetast hebben. Een paar pagina's woordenlijst achterin helpt de Nederlandse lezer op weg, al zal die nog veel zelf uit de taalcontext moeten herleiden.

De Nederlandse uitgever noemt op de omslag de verhalenbundel ‘bitterzoet’. Dat is terecht, want de verhalen zijn nooit verbitterd en stralen steeds een vorm van mededogen uit. Bij soortgelijke verhalen ligt het melodrama steeds op de loer. Marilyn Simons ontsnapt daaraan door haar ingetogen en trefzekere stijl. Het cliché ‘last hut not least’ geldt na alle debuten van de nieuwe eeuw zeker voor Marilyn Simons. We verwelkomen haar als een nieuw talent.

 

Wint Rutgers

B. Migge, Creole Formation as Language Contact; The Case of the Suriname Creoles. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins, 2003 (Creole Language Library vol. 25). 151 p., ISBN 90 272 5247 5, prijs € 105,00.

Dit boek, uitgegeven in de Creole Language Library serie van Benjamins, is een bewerking van Migge's taalwetenschappelijk proefschrift Substrate

[p. 148]

Influence in the Formation of the Surinamese Plantation Creole; A Consideration of Sociohistorical Data and Linguistic Data from Ndyuka and Gbe. In het proefschrift geeft Migge een heldere sociohistorische analyse van de demografische samenstelling van Suriname en West-Afrika en presenteert zij een diepgaande beschrijving van de overeenkomsten en verschillen in het Aukaans en het Paramakaans enerzijds en het Gbe anderzijds. Zij heeft met name seriële werkwoordsconstructies en constructies met (en zonder) koppelwerkwoord onderzocht. Op basis van een grondige vergelijking concludeert Migge dat het voorkomen van deze constructies in de Surinaamse creooltalen het gevolg is van Gbe invloed. Het proefschrift is reeds in detail beschreven en becommentarieerd in Oso 21:2.

In Creole Formation as Language Contact ligt de nadruk niet op haar onderzoeksresultaten. Centraal staat het ontstaan van de Surinaamse creooltalen, en de verschillende processen en mechanismen die daarin een rol gespeeld hebben. De onderzoeksresultaten komen uiteraard wel langs; ze zijn het gevolg van de processen die volgens Migge creooltalen in wording sturen. Zo duiken de seriële werkwoordsconstructies bijvoorbeeld op in hoofdstuk 6; ze illustreren daar hoe de structuur van de moedertalen van de West-Afrikaanse slaven kan doorklinken in de nieuwe creooltaal als gevolg van herinterpretatie, in dit geval van complexe zinnen met meerdere werkwoorden. Herinterpretatie werkt ongeveer als volgt: aangekomen op Surinaamse bodem, zagen de slaven van West-Afrikaanse afkomst, veelal Gbe-sprekers, de structuur van complexe zinnen in hun moedertaal (zie voorbeeld (1) hieronder) terug in de taal die daar toen gesproken werd. Ze hoorden een op het Engels gebaseerde voertaal die aan het eind van de zeventiende eeuw werd gesproken door de op dat moment al aanwezige slaven, planters en landarbeiders (2). Voorbeeld (1) is een seriële werkwoordsconstructie in het Gbe, voorbeeld (2) illustreert een Engelse nevenschikking van zinnen waarin onder an-dere het onderwerp in het tweede deel is weggelaten.

(1) O     dɔn     tɔjivu a yi     tɔmə          (Gbe, Waci) subject   werkwoord   object   werkwoord indirect object
‘Zij sleepten de boot naar het dorp.’
(2) Dem   haul     boat   (and)     go     river     (Engels) subject werkwoord object voegwoord werkwoord indirect object
‘Zij sleepten de boot en gingen naar de rivier.’

Ook als het voegwoord and in (2) wordt weggelaten, en dat kan om velerlei redenen, dan wordt het duidelijk hoe de slaven dergelijkc structuren als seriële werkwoordsconstructies hebben kunnen interpreteren: ze lijken identiek. Aangezien het tweede werkwoord in een seriële werkwoordsconstructie meer overeenkomsten vertoont met een voorzetsel

[p. 149]

dan een echt werkwoord in het Gbe, worden deze eigenschappen ook aan go toegeschreven en is het als zodanig gaan functioneren in de voorloper van de hedendaagse Surinaamse creooltalen.

Hoewel Creole Formation as Language Contact een bewerking is van het proefschrift, zijn het dus twee heel verschillende publicaties. Om een goed beeld te krijgen van de ontwikkeling van de Surinaamse creooltalen moeten ze eigenlijk na elkaar gelezen worden. Het proefschrift moet gelezen worden om de verschillen en overeenkomsten nissen het Aukaans, het Paramakaans en het Gbe te begrijpen, terwijl Creole Formation as Language Contact de aandacht verdient omdat het de invloed van taalcontact, taalverwerving en taalverandering op de creooltaal in wording inzichtelijk maakt.

Creole Formation as Language Contact bestaat uit acht hoofdstukken. In hoofdstuk 1 en 2 bespreekt Migge de huidige stand van zaken in het taalwetenschappelijk onderzoek naar het onrstaan van creooltalen, en formuleert ze de voorwaarden waaraan baars inziens dergelijk onderzoek moet voldoen: het moet een aannemelijk scenario van het ontstaansproces zijn, het moet de talige in- en output vaststellen, evenals de invloed, aard en omvang van taalcontact. In hoofdstuk 3 wordt de bevolkingsopbouw en -aanwas van Suriname in de zeventiende en achttiende eeuw besproken. Ook wordt de etnische achtergrond van de verschillende bevolkingsgroepen in kaart gebracht, evenals hun positie in de Surinaamse maatschappij en de communicatiepatronen die op basis van deze informatie verwacht kunnen worden. Uit deze informatie leidt Migge af dat de voorloper van de hedendaagse Surinaamse creooltalen is ontstaan in de periode van (ongeveer) 1680 tot 1695. Deze periode wordt gekenmerkt door een ongekende explosieve bevolkingstoename waardoor grootschalige plantages konden onrstaan. Deze plantages waren sterk hiërarchisch georganiseerd, waardoor de aard en de regelmaat van het contact tussen nieuwe slaven en hun Europese bazen veranderde, evenals het contact tussen slaven op verschillende posities, en tussen nieuwe en oude slaven. Kortom, de nieuwe slaven leerden de op het Engels gebaseerde voertaal nier op dezelfde manier en nier mer hetzelfde resultaat als de slaven in de voorgaande of de volgende jaren. Zowel in de periode vóór 1680 als in de periode na 1695 veranderde de Surinaamse maatschappij niet zo ingrijpend als tussen 1680 en 1695. In hoofdstuk 4 wordt de invloed van het Engels op het ontstaansproces behandeld, ook al is dit hoofdstuk getiteld ‘The European input’. Volledigheidshalve hadden hier ook het Portugees en het Nederlands onderzocht moeten worden. Migge heeft dat bewust niet gedaan, omdat het Engels van groter belang is geweest voor het ontstaan van de voorloper van de hedendaagse Surinaamse creooltalen, zo vermeldt ze in een voetnoot. Bovendien zou de invloed van het Portugees en het Nederlands op de creooltaal in wording een sterke gelijkenis vertonen met die van het Engels door simplificatie en reductie. In de hoofdstukken 5 en 6 wordt de Afrikaanse invloed op

[p. 150]

het ontstaansproces onder de loep genomen. Hoofstuk 5 behandelt het lexicon: sommige inhoudswoorden zijn duidelijk overgenomen uit de Afrikaanse talen, andere zijn duidelijk van Engels herkomst, maar hebben er verschillende betekenissen bijgekregen die het Engelse bronwoord niet heeft en het Afrikaanse equivalenr wel. Ook het koppelwerkwoord wordt hier besproken. In hoofdstuk 6 laat Migge zien hoe de taalregels van het Gbe niet alleen op zinsniveau de creooltaal in wording beïnvloed hebben (onder andere resulterend in seriële werkwoordsconstructies, zie boven), maar ook op woordniveau. Migge identificeert twee gebonden morfemen (affixen) in het Aukaans en het Paramakaans, te weten -man en -pe. Het gebonden morfeem -man wordt gebruikt om zelfstandige naamwoorden af te leiden van werkwoorden (fufuu-man stelen + persoon ‘dief’), of andere zelfstandige naamwoorden (wenki-man winkel + persoon ‘winkelier’, solaan-man St. Laurent du Maroni + persoon ‘bewoner van de stad St. Laurent du Maroni’). Het gebonden morfeem -pe wordt gebruikt om plaatsnamen af te leiden van werkwoorden (siibi-pe slapen + plaats ‘slaapplaats’). Deze morfemen vinden hun oorsprong in Engelse samenstellingen zoals workman ‘werker’ en workplace ‘werkplaats’. De Afrikanen interpreteerden deze samenstellingen als combinaties van een lexikaal item en een functioneel item in overeenstemming met dergelijke structuren in hun moedertaal. In het Engels zijn het echter combinaties van twee lexikale items. Als gevolg van deze herinterpretatie van de categoriale status van -man en -place konden deze morfemen gebruikt worden om nieuwe zelfstandige naamwoorden te vormen die niet in het Engels voorkomen, zoals konlibiman ‘zwager’ of tanpe ‘standplaats’. Migge vermeldt niet dat naast -pe ook -pesi voorkomt: begrafenis is beli-pe of beli-pesi (< Engels bury ‘begraven + plaats’). Vermelding van deze alternantie had Migge's pleidooi voor de analyse van -pe als een affix nog sterker gemaakt, want de lettergreep -si wordt wel vaker weggelaten bij functiewoorden. Functiewoorden, zoals affixen of voegwoorden, worden vaker afgekort dan inhoudswoorden. Zo is bijvoorbeeld ook het Aukaanse voegwoord bika ‘omdat’ ontstaan: bika < bikasi < because ‘omdat’ (met dank aan Norval Smith). Hoofdstuk 7 behandelt verschillende voorbeelden die in tegenstelling tot de voorbeelden hierboven niet in termen van taalcontact verklaard kunnen worden, en die pas in de loop van de achttiende eeuw of later zijn opgekomen, dus na de ontstaansfase. Her hulpwerkwoord van modaliteit man ‘kunnen’ en bepaalde eigenschappen van het koppelwerkwoord zijn het gevolg van a) heranalyse van de grammaticale structuur waarin deze woorden werden gebruikt en b) de regel van de overeenkomst oftewel analogie (vormen ondergaan invloed van andere vormen waarmee ze fonologisch verbonden zijn, al dan niet op basis van een betekenisovereenkomst). De moedertalen van de slaven hebben geen rol van betekenis gespeeld in deze ontwikkeling. In hoofdstuk 8 beschrijft Migge wat haar bevindingen betekenen voor de verschillende theorieën over het ontstaan van creooltalen. Migge con-

[p. 151]

cludeert dat de Surinaamse creooltalen zijn ontstaan onder invloed van taalcontact, vandaar ook de titel Creole Formation as Language Contact. Toch zijn er voorbeelden van taalverandering onder invloed van taalcontact na de ontstaansfase. Zo laat Adrienne Bruyn in haar proefschrift uit 1995 zien hoe de voornaamwoorden disi en dati in het Sranan van de laat-achttiende eeuw ontstaan en zich verder ontwikkelen onder invloed van de West-Afrikaanse talen: disi stond eerst vóór het zelfstandig naamwoord en later achter het zelfstandig naamwoord, dati verschijnt pas aan het eind van de achttiende eeuw en het volgt dan het zelfstandig naamwoord. Taalverandering door taalcontact na de ontstaansfase is ook niet onverwacht, want ook in de periodes 1695-1720 en 1720-1740 verdubbelde de slavenbevolking (Arends 1995). Zelfs in 1775 was maar één op de drie slaven in Suriname geboren en sprak dus Sranan als zijn of haar moedertaal. Voor de overigen wat het een tweede of derde taal. Het ligt dus voor de hand dat dezelfde tweedetaalverwervingsprocessen die hebben bijgedragen aan het ontstaan van de creooltaal, ook later de taal hebben beïnvloed. Dat brengt ons op mijn volgende en laatste punt van kritiek: de duur van de ontstaansfase. Migge laat deze fase voor het einde van de zeventiende eeuw ophouden. Alle voorbeelden van hoe het Gbe de voorloper van de hedendaagse creooltalen heeft beïnvloed hebben betrekking op deze periode. Maar Gbe invloed is niet beperkt tot deze periode: tot 1740 kwam het grootste deel van de slaven uit gebieden waar men Gbe sprak (Arends 1995). Alle voorbeelden zouden dus ook veroorzaakt zijn door Gbe invloed na 1695.

Tot slot, Migge heeft een zeer interessant en actueel boek geschreven over de herkomst van de Surinaamse creooltalen. Ze stelt spannende vragen die tot op heden te weinig aandacht hebben gekregen: Kunnen we een hard onderscheid maken tussen het vormingsproces enerzijds en taalverandering anderzijds? Hoe weten we wanneer het vormingsproces is voltooid. Ik kijk uit naar haar volgende publicatie.

 

Margot van den Berg

1
De Ware Tijd, 29 september 2005.
2
De Ware Tijd, 22 oktober 2005.
3
De Ware Tijd, 26 november 2005.


Vorige Volgende

Over het gehele werk

over Suriname


Over dit hoofdstuk/artikel

over Koorddansers

over Carrousel

over Drie Surinaamse verhalen


Peter Meel

Lila Gobardhan-Rambocus

Marten Schalkwijk

Hilde Neus

Wim Rutgers

Michiel van Kempen

Margot van den Berg

over Wim Hoogbergen

over Roué Hupsel

over Dirk Kruijt

over John Elskamp

over Trudi Guda

over Henna Goudzand

over Soecy Gummels

over Pitou van Dijck