| |
Iets over Tolstoï
Het valt niet te lochenen, dat de hedendaagse jeugdbeweging zeer sterk de Tolstoïaanse invloed ondergaat. Ik heb Tolstoï gelezen, heb een bepaalde indruk gekregen, heb liefde opgevat voor die figuur.
Zo is Tolstoï m'n meester geworden, en iemand die van z'n meester houdt mag er wat over vertellen, mag hem verdedigen en aanprijzen als de gelegenheid zich voordoet.
Ge voelt dus dadelijk dat ik over Tolstoï als wijsgeer, opvoeder, verdediger van recht en 't gezonde zal handelen en hem niet zo zeer als letterkundige zal voorstellen. Als we die grove manier van bepalen aannemen: Tolstoï voor de krisis en Tolstoï na de krisis, dan zal ik wel schijnen te spreken over Tolstoï na de krisis. Maar 't leven van Tolstoï is één, Als we zoeken naar de uitweg in het woud en we dien hebben gevonden heeft dan 't zoeken geen groot deel aan ons vinden.?
Als Tolstoï, na wankelen links en rechts, eens uiting vond, (al scheen het laat) van wat hij dacht goed te zijn, was 't geen gevolg van dat zoeken? Ik meen het wel. De meesten kennen welzeker Tolstoï als schrijver; maar kennen ze hem als prediker van het ware kristendom, als baanbreker van dat gezonde geloof? Als goed mens? Tolstoï wordt wel eens een moderne Jezus genoemd, maar dan ook een gezonde, met vrouw en kinderen, zwakten en sterkten, een mens die denkt en voelt, en niet een koude geest. Tolstoï predikt liefde; geen liefde met de mond, maar door de daad. Hij wou voor de Russiese Ortodokse Kerk een nieuwe godsdienst stichten, wat hij reeds besloot in 1855 (hij was toen 27 jaar oud. Hij werd geboren te Tasnaïa Poliana, buitengoed ten Zuiden van Moskou in 1828). Toen schijft hij: ‘Ik ben tot een groot gedacht gekomen tot welker verwezenliking ik me bekwaam voel m'n leven op te offeren. Dit gedacht is het verspreiden der kristslike leer, maar gezuiverd van dogmen
| |
| |
en mysteriën. Handelen door rein geweten, ten einde de mensheid te verenigen door de Godsdienst!!’. En dat wordt inderdaad het programma van z'n later leven. Maar indien we willen weten hoe hij kwam tot die gedachten, kunnen we niet beter doen dan een zijner boeken te lezen: ‘De Bekentenissen’. Dit boek is een biecht van zijn eigen leven. Hierin vertelt Tolstoï hoe hij opgevoed werd in 't geloof voor 't goede en streefde naar de veredeling van de mens.
Maar toen hij 20 jaar oud was, bleef hem van dat geloof niets meer over. Toen zag hij dat dit geloof niets te maken had met de mensen zelf. Ziehier hoe hij 't zegt: ‘Volgens het leven van de mens, volgens z'n daden, nu zoals vroeger kan men nooit weten of de mens gelooft of niet. Indien er een verschil is tussen degene die openlik het ortodokse geloof aankleeft en degene die ze verwerpt, dan is dit nooit ten gunste van de eerste. Nu zoals vroeger vindt men de bekentenissen, de praktijk van 't kerkelik geloof meestal bij domme, wreede mensen, die zich zeer voornaam achten, terwijl verstand, ootmoed, rechtschapenheid, eerewoord, moreel begrip, zich voordoen, bij die mensen die zich ongelovigen noemen. Wij zijn geen kristenen meer, zeggen die mensen. Gij waart het nog niet, roept Tolstoï hen tegemoet. En nu gij zegt het niet meer te zijn, zijt gij het pas geworden. Niet op de naam, op de daad komt het op aan!’.
Maar 't ergste van al was de ondervinding, die hij opdeed onder de mensen. ‘Telkens ik beproefde te uiten wat m'n innigste wens was: zedelik goed te zijn, ontmoette ik alleen smaad en spot en men noemde me “onze kleine filosoof”, maar zodra ik me overgaf aan lelike driften, werd ik geprezen en aangemoedigd. Hoogmoed, liefde voor macht, voor 't geld, voor pracht, voor woede en wraak, dit alles werd geëerd. Als ik mij daaraan overgaf, werd ik een man, en ik voelde, dat men over mij tevreden was. M'n gooie tante, bij wie ik woonde en die me 't zuiverste weze was op aard, zei me altijd, dat ze niets zo zeer voor me wenste, als een betrekking met een getrouwde vrouw. Niets vormt een jong mens als een betrekking met een gezette dame. Ze wenste me nog een ander geluk: “aide de camp” te zijn en biezonder van de Keizer; en als hoogste geluk: een jong meisje huwen, zeer rijk, opdat ik door dat huwelik in het bezit zou geraken van een massa slaven. Ik kan me die jaren niet terugdenken, zonder schrik, afkeer of pijn. Ik heb mensen gedood in de oorlog, ik heb tweegevechten uitgedaagd om te doden; ik heb grote sommen verloren op 't spel, ik heb het produkt van boerenarbeid verspild, ik heb boeren gestraft, ik heb overspel gedaan, ik heb bedrogen. De leugen, de diefstal, de dronkenschap, de wreedheid, de moord er zijn geen misdaden die ik niet bedreven heb. En om dat alles werd ik geprezen en men aanzag me als een betrekkelik zedelik man. Ik heb zo 10 jaren geleefd.’
Tolstoï stond dus op 20 jarigen leeftijd te midden van weelde en rijkdom jong en hartstochtelik voor 't leven. En hij heeft dit leven goed doorgemaakt, goed in den zin dat hij zich vermaakte aan spel, vrouwen, drank. Hij snoof de wierook op die men hem toezwaaide, maar toch viel zo 'n leven hem in de grond zwaar. Hij dacht in 't huwelik rust te vinden, trouwde So, hia Andrewna Berxé, die voor hem een trouwe medewerkster was. Ze was 16 jaar jonger dan hij. (Het geluk in 't huishouden zal wel een mooie brok autobiografie zijn).
Hij vestigde zich op zijn landgoed, leefde in rust, zorgde voor zijn talrijk gezin (hij had 13 kinderen) en dichtte zijn grote romans. Maar rust voor zichzelf had hij niet.
Juist na 't schrijven van z'n ‘Anna Karenine’ begon de oude pijn hem weer te nijpen. Stond hij niet voor z 'n kinderen wie hij een weg in de wereld moest aanwijzen. Hij dacht diep na. Wat had het leven hem tot hiertoe opgebracht? Wat had dit leven te beduiden? Hij zocht links en rechts, maar vond geen oplossing. Maar plots kwam er een licht bij hem op. Hoe leven die mensen, die eenvoudige boeren op 't land? Hij denkt evenals J.J. Rousseau, dat de mensen 't gelukkigst zijn op 't land, in het eenvoudige natuurlik leven, met weinig behoeften; dat de wetenschappen en techniek de mens mekaniek maken, hem vervormen en onbekwaam maken tot rechtzinnig voelen. Volgens Tolstoï schijnen die eenvoudige landlieden gelukkig en te vatten wat het leven beduidt. Zij begrijpen 't geheim en vinden in hun geloof de kracht om het lijden te torsen. Hij ging nu dit geloof der eenvoudigen onderzoeken en kwam alzo tot zijn boek ‘Mijn Geloof’.
Tolstoï was altijd een vurige bewonderaar van 't Kristendom geweest en nu op dit oogenblik ging hij de bergrede bestuderen. Zijne aandacht werd getrokken tot de eenvoudige geboden: 1o Leef met iedereen in vrede. 2o Ieder man hebbe een vrouw en iedere vrouw een man. 3o Zweer niet. 4o Weersta de boze niet. Wie u op de een kaak een slag geeft zo geef hem ook de andere. 5o Zie in alle mensen kinderen van één vader. Dienende liefde is de hoofdzaak. En Tolstoï beeldt zich een oogenblik in, hoe gelukkig de wereld zou zijn, met die zeer eenvoudige, nagevolgde princiepen ‘Stel eens, zegt hij, dat men aan de kinderen van hunne prilste jeugd af, deze beginselen inscherpte, hun niet op 't hart drukte om allereerst hun fatsoen op te houden, hun rechten te verdedigen, hen niet liet bederven door schouwtoneel of bal, hun geen lichtzinnigheid veroorloofde, geen wettelik patent gaf aan vrouwen om een schandelik leven te leiden, maar integendeel de jongelingen opwekte om in daden en woorden altijd even oprecht te zijn, hun leerde dat wraakneming en geweld iets beestachtig is en dat geheel de opvatting van nationale haat met zonde gelijk staat, hun overtuigde dat krijgseren, roem van patriotisme, verwerpelike zaken zijn, maar dat alle mensen kinderen Gods zijn en niet vermoord of gekweld moesten worden. Stel eens, zegt hij, dat dit kon geschieden en dat de kinderen, mannen en vrouwen geworden, zulk een leven verwezenlikten, dan zou op aarde het rijk Gods gevestigd zijn, een rijk van vrede en eendracht’.
Is nu zulk een Ideaal te bereiken? vraagt Tolstoï, en hij zegt onmiddelik: Ja! De mensen hebben altijd voor moeielike problemen gestaan die ze om eigen belang moesten oplossen. Maar hier is nu het feit, dat ze niet willen. Maar, roepen sommigen, als ik alleen de 5 geboden naleef, zal daarom de maatschappij verbeteren? Ja, zegt Tolstoï, het komt er op aan u zelven te redden en door uw voorbeeld zullen anderen volgen. In een schouwburg weet soms één persoon de deur te openen om de anderen van verstikking en dood te verlossen. De wereld staat nu ook in brand: enkelen zijn genoeg om te redden. Maar, werpt men dan op, zie onze leiders, zie onze redders, hoe ze soms aan hunne plichten te kort komen. Wat moeten
| |
| |
wij dan doen, kunnen wij beters? En Tolstoï antwoordt: Ik zeg u, geloof in uzelf, geloof niet in anderen, indien ze slecht doen.
En Tolstoï die opmerkt dat de volgelingen zò ligt te tellen zijn, vraagt, of de vreugde in de wereld dan zó groot is. Alle mensen zijn nu juist slachtoffers van de algemene opinie. Zie eens naar Moskou hoe het leven daar uitgeput wordt door de rijken; niemand geniet er nog van de natuur. Wat beduiden er familie, vrienden, gezondheid. De familie is een groep kinderen die trachten naar hun ouders dood om wat te erven; en hoe hoger men zich in de maatschappij verheft des te kleiner wordt de vriendenkring. Er wordt gezondigd tegen de gezondheid. Jezus komt met een leer die geluk moet aanbrengen en niemand volgt haar; men volgt de boze wereld en men blijft in die akelige strijd om 't leven; men vreest alleen van honger te sterven en men doet meê met het ruwe leven. En nochtans Jezus vestigt het rijk Gods op aarde. En dit rijk zal komen zegt Tolstoï. Er zal een nieuw leven ontstaan met heilige beginsels, gesteund op eenvoud en liefde. De eerbied voor 't huwelik zal een einde maken aan prostitutie, het afschaffen van de eed zal de mensen aansporen tot waarheid en het opheffen van onderscheid tussen de mensen, het wegwissen van grenzen zal in plaats van patriotisme het internationalisme geven en zal het einde zijn van douanes en a'les wat daartoe behoort. Maar men plaatse vooral nooit geweld tegenover geweld. Herinner u de bergrede: ‘Weersta de boze niet’. Geen machts gebruik, geen tucht of dwang. Revolutie helpt niet volgens Tolstoï, vermits de reaktie al het oude weer vaster aaneenknoopt; al al de macht ligt in de kleine kudde, indien ze maar krachtdadig optreedt. Op die wijze breekt het licht door de duisternis.
In zijn boek ‘Wat moeten wij doen’, doet Tolstoï een onderzoek om de armoede na te gaan en tracht die te voorkomen.
Hij ging met studenten langs de wijken te Moskou en deelde aalmoezen rond. Hij merkte op, dat armoede niet iets specifiek is, dat de mensen zich daar gewoonlik in schikken; dat er lieden zijn die men niet eens kan gelukkig maken met geld. Hij zag, dat, wanneer er nood geweest was, hij gewoonlik reeds te laat kwam. Drie klassen ongelukkigen troffen hem 't meest, het waren de vervallenen die vroeger rijk waren en nu in armoede verkeerden, de geprostitueerden en de haveloze kinderen. De diepste oorzaak van hun lijden was het feit dat ze niet hadden willen werken, dat ze te gemakkelik hadden willen leven! Maar dit onderzoek van Tolstoï geleek op 't einde maar een jacht. Het geld dat hij uitdeelde was zonder vrucht, hij voelde dat men hem als een geldkoe beschouwde.
Tolstoï had nu opgemerkt dat de mensen ongelukkig waren omdat ze niet werkten. Geld hielp niet. Hij ging weer naar zijn landgoed om dit onderzoek neer te schrijven maar het ging niet.
Hij voelde toen dat hij zijn eigen leven moest verbeteren. En toch had hij geen rust, zijn onderzoek hield hem nog altijd bezig. Waarom, vroeg hij, is de armoede in de stad zo groot en is ze zo klein op de buiten? Waarom gaan de mensen uit 't dorp naar de stad? Daar gaan ze werken voor degene die niets doen. Op het dorp is de ware bron van geluk en welstand (grond en landbouw). Het grote kwaad is dus, dat de rijken in de stad leven als parasieten en dat de boeren hun land verlaten om in de stad te komen zwoegen.
Toen kwam Tolstoï in betrekking met Soutajeff en zijn leer. Hij had een onderhoud met hem, en deze zei hem: ‘Verander uw eigen leven, leef als de armen en werk met hen.’ De hoofdzaak was dus: maak geen onderscheid tussen rijk en arm.
Zoals men weet, is Tolstoï het leven gaan lijden dat hij als het schoonste voorhield. Hij is zich eenvoudig gaan inrichten. Al de overvloed, waarover hij beschikte heeft hij verdeeld. Het deel van z 'n vrouw en kinderen nochtans liet hij onaangeroerd. Hij werkte zelf meê op 't veld. Als handwerk maakte hij liefst schoenen. Nooit at hij vlees of dronk geestrijke dranken, ook rookte hij niet.
En intussen schreef hij roerende novellen voor de boeren uit de omtrek.
In 1898 schreef hij zijn boek ‘Over Kunst’, dat veel ophef maakte en waarmeê iedereen 't niet eens was. ‘Er is ook weinig gezonde smaak. Wat wilt ge van mensen die met hun ellebogen lezen en met hun voeten denken. Schilder voor die mensen wat ze kennen: een kat, die met een bol breiwol speelt of een gele kanarie in een vergulde kooi en zij zullen tevreden zijn. Zeg niet dat een goed werk een eigen ziel heeft of hebben moet, dat het een harmonies geheel moet vormen, zij begrijpen u niet. Spreek niet over de zielstoestand die uw werk belicht, ge kunt ze toch niet ontroeren; hunne ziel zit in de bank of in de koffrefort; voor geld, daar alleen voelen ze iets voor, voor geld hebben ze eerbied, voor geld doen ze alles en laten ze alles doen. Ze zouden er desnoods hun neus en hun twee oren laten voor afsnijden; dat ze daardoor hun gans menselik wezen schenden doet niets ter zake. Geld is hunne afgod, rijk zijn betekent voor hen alles’. Zo blijft Tolstoï denken en dichten. Overal treedt hij op om recht te verdedigen, en is onwrikbaar waar hij zich stelt tegenover: opinie en wereldlikheid. Hij acht handenarbeid boven alles, en toch wijst hij er op dat men er niet uitsluitend mag aan houden; maar dat handen- en geestelike arbeid, een harmonies geheel moeten vormen.
In zijn laatste geschriften (1905) heeft Tolstoï z'n oordeel gegeven over de oorlog. Dit geschrift heeft tot titel ‘Een ding is nodig’. En Tolstoï zoekt naar de schuld van de oorlog. Hij vraagt: Is het de schuld van de tsaar? van de militairen? van de rijke? burgers? armen? - Neen! De schuld ligt aan 't heel systeem, aan 't systeem waarin de maatschappij vastligt. En Tolstoï wijst op de innerlike verandering die moet gebeuren in iedere mens, 't groeiën van een vaste overtuiging, het aankweken van dat éne ding dat nodig is. Zelf-verbetering voor elk individu! Tolstoï wou eenvoudig leven, lichamelike arbeid verrichten en afstand doen van rijkdom. Hij hechte belang aan handenarbeid. Luister eens wat zelfs z'n vrouw hem toen schreef: ‘Ik kan alleen droef zijn dat zulke geesteskrachten verloren gaan aan houtkappen, de teeketel verwarmen, laarzen naaiën; maar ik heb me getroost met het russies spreekwoord: ‘Dat 't kind zich vermake met wat het ook zij, als 't maar niet weent’. Maar plots verschijnt voor haren geest, haar goede man, die dat leest, met z'n zachte ogen, bedroefd door het lichte spotten, en ze heropent de brief en schrijft: ‘Eensklaps kwaamt ge me zo dujdelik voor de geest en ik voelde een aandrang van tederheid voor u. Er is in u iets zo goeds, zo wijs, zo naief, zo aanhoudend, dat alles verlicht door een gevoel van medelijden voor allen, en die
| |
| |
blik dringt tot in de ziel. En dat behoort alleen aan u’. Zo 'n strijd is noch zacht, noch zoet. Er is altijd liefde die veel onenigheid heeft weggevaagd. Maar toch is de strijd zwaar. Jezus zei: Wat heb ik met moeder en broeders te doen? De waarheid: dat is m'n moeder en m'n broeders! En Multatuli, verlaat vrouw en kinderen, zeggende: ‘Vrouw, wat heb ik met u te doen! Kind, wat heb ik met u te doen. Ik zoek de waarheid, ziedaar mijne vrouw, ziedaar het kind van m'n hart!’ Tolstoï ook zocht die waarheid en vond ze buiten familie. Schreéf hij niet in z'n ‘Sexueel vraagstuk’: ‘Het huwelik kan alleen geluk brengen, wanneer het doel 't zelfde is. De man en de vrouw ontmoeten elkander op weg en zeggen: Welnu laat ons samen gaan! En ze geven zich de hand, en het zal geen geluk brengen wanneer beide, tot elkander aangetrokken, van hun eigen baan zijn gegaan’.
En Tolstoï was voor z'n vrouw van de baan af. Men begreep hem niet meer. Met z'n kinderen zelfs kreeg hij last omdat hij afstand wou doen van z'n goed en schrijversrechten. Die strijd heeft lang geduurd. Den 8e Junie 1897, dus 13 jaar voor z'n dood, schreef hij reeds aan z'n vrouw de volgende brief: ‘Sedert lang, lieve Sophie, lijd ik door 't verschil tussen m'n leven en m'n geloof. Ik kan U niet dwingen uw leven en uw gewoonten te veranderen. Ik heb U tot nu toe niet kunnen verlaten, want ik dacht dat ik daardoor de kinderen, die nog zo jong zijn, zou beroven van die kleine invloed die ik op hen zou kunnen hebben, en dat ik u allen veel smart zou aandoen. Maar ik kan niet blijven leven zoals ik de laatste 16 jaar geleefd heb, nu eens strijdende tegen U allen en U opwindende, dan zelf onderdoen voor de invloed en de bekoringen waaraan ik gewoon ben en die me omringen. Ik heb besloten nu uit te voeren wat ik sedert lang wou doen: weg gaan. Juist gelijk de Hindoes die 60 jaar geworden zijn zich terug trekken in het woud, juist zoals ieder oud en godsdienstig man zijn laatste levensjaren wil offeren aan God en niet aan kleine vermakelikheden, aan woordspellingen, gebabbel. Zo wens ik op m'n 70ste levensjaar de rust, de eenzaamheid, en zo niet een volledige harmonie, dan toch niet dat schreeuwende verschil tussen m'n leven en m'n geweten. Indien ik me openlik terugtrok, dan zouden het smekingen, diskusiën geweest zijn, ik zou onderdoen en misschien zou ik m'n voornemen niet ten uitvoer brengen, al is het zo noodzakelik.
Ik bid U dus, me te vergeven, indien m'n daad U pijn aandoet. En biezonder gij Sophie, laat me gaan, zoek me niet, neem het me niet kwalik en veroordeel me niet. Het feit dat ik U verlaat is geen bewijs dat ik grieven heb tegen U. Ik weet dat ge niet kondet veranderen en een opoffering doen voor wat ge niet en kendet. Ook ik veroordeel U niet, integendeel, ik herinner me met liefde en erkentelikheid de 35 lange jaren van ons gemeenschappelik leven en biezonder van de eerste helft van die tijdruimte, wanneer ge met de moed en de opoffering van uwe moedernatuur, flink hebt verdragen wat ge als uw plicht en roeping hebt aanzien. Ge hebt aan mij en aan de wereld gegeven wat ge kondet geven. Ge hebt veel moederliefde gegeven en grote opofferingen gedaan; maar in de laatste tijdruimte van ons leven, in de laatste 15 jaren zijn onze wegen van elkander gescheiden. Ik kan niet geloven dat ik de schuldige ben. Ik weet, dat wanneer ik veranderd ben, het niet voor m'n plezier, noch voor de wereld is, maar omdat ik niet anders kon. Ik kan U niet betichten dat ge me niet hebt gevolgd en ik dank U en zal me altijd met liefde herinneren wat ge me hebt gegeven. Vaarwel m'n lieve Sophie. Ik bemin U’.
‘Het feit dat ik U verlaat’ - Hij verliet ze niet. Arme brief, 't was alsof 't hem voldoende geweest ware hem te schrijven opdat z'n voornemen volbracht zij. Toen hij hem geschreven had had hij geen kracht om het uit te voeren.
Er waren geen smekingen, diskusiën nodig, het was voldoende een ogenblik daarna aan de zijne te denken om te weten dat hij ze niet kon, niet kon verlaten. De brief die hij op zak had stak hij goed weg in een meubel en schreef er op: ‘Dit aan m'n vrouw Sophie Andrewna, te overhandigen na m'n dood’.
Was hij niet bekwaam uit te voeren wat hij meende goed te zijn? Hij was zwak. Hij was mens. Misschien hebben wij hem daarom lief!
15 jaren vroeger schreef hij reeds zelf: ‘Welnu, Leon Tolstoï, leeft ge volgens de princiepen die ge vooropstelt? En hij antwoordt: ‘Ik sterf van schaamte, ik ben schuldig, ik verdien de smaad, en nochtans vergelijk m'n vroeger levenswijze aan die van heden. Ge zult zien dat ik zoek te leven volgens de wet van God. Ik heb niet het duizendste deel gedaan van wat ik moest doen en ik ben er beschaamd over, maar ik heb niet gedaan omdat ik het niet wou, maar omdat ik het niet kon. Beschuldig mij, maar niet den weg dien ik volg. Indien ik de weg ken die naar m'n huis leidt en als ik dien struikelend volg gelijk een dronken mens, wil dit zeggen dat de weg slecht is? Of toon me een ander weg, of steun me op de rechte baan, zoals ik bereid ben u te steunen. Maar wijs me niet af, verheug u niet in m'n nood, schreeuw niet in opwinding: “kijk, hij zegt dat hij naar huis gaat en hij valt in de mestvaal!” Neen, verheug u niet, maar help me, steun me. M'n hart scheurt uit wanhoop omdat we allen van de goede baan zijn afgeweken. En als ik al m'n pogingen aanwend om daaruit te geraken, dan komt ge, en in plaats van medelijden te hebben om m'n afwijken, wijst ge me met de vinger en roept: Kijk, hij valt met ons in de mestvaal!’
Dichter bij z'n dood herhaalde hij: ‘Ik ben geen heilige en heb me ook niet daarvoor uitgegeven. Ik ben een mens die zich laat meeslepen en die soms niet alles zegt wat hij denkt, niet omdat hij niet wil, maar omdat hij niet kan. Omdat het hem dikwijls voorkomt dat hij overdrijft en dwaalt. In m'n daden is het nog slechter. Ik ben een zwak mens, met slechte gewoonten die God en de natuur in de waarheid wil dienen, maar die gedurig wankelt. Als men me voor een mens houdt die zich niet kan vergissen, dan moet iedere fout die ik bega als een leugen schijnen. Maar als men me houdt voor een zwak mens, dan verschijn ik zoals ik ben in werkelikheid, een ongelukkig wezen, maar ook oprecht, dat gedurig en uit 't diepste zijner ziel gewenst heeft en nog wenst een goed mens, een goede dienaar van de waarheid te worden’. Zo pijnigde het in Tolstoï's geest en gemoed, tot eindelik op een Zondag, 20 November 1910, de verlossing kwam, zoals hij ze noemde: de dood, de gezegende dood.
Matteus B.
| |
Aanvullende nota. --
Het rustige studieleven vormt niet de denker, wél de geleerde. De denker, hij groeit meestal uit de wervelwinden van het met
| |
| |
zichzelf-nooit-eens-zijnde zieleleven dat verklaring vraagt aan de geestesfakulteit van ‘te overschouwen’. Wat de bijna permanente levens-tragedie zelve betreft, stormlopen van de wereldmachten, wisseling van gebrek en overvloed, spannende konflikten, dit alles kweekt het gevoelen en laat meer de kunstenaar dan wel de filosoof uit zich groeiën. Omdat er verschil is tussen 'n hoofdrol en 'n bijrol vervullen; omdat er verschil is van psychies uitgangspunt zowel als van psychies gevolg tussen zien raken van nabij en zelf geraakt worden. In het eerste geval: louter proefondervindelikheid met 'n betrekkelike dosis secondaire aandoening om de uitdrukking mogelik te maken; in het tweede geval: toetsingd er gevoelsnaren met onmiddelike terugslag (de uiting is natuurlik middelik) op de zinnen of de geestelike en/of lichamelike gevoels-fakulteiten.
Overigens, de drang naar vrede, naar rust in 'n gevoelig temperament, gepaard met de wil te rusten, de wil vrede te hebben, sleurt niet zelden meê tot in de meest rusteloze en wanhopige ziels- en levenstoestanden. Is het 'n wraak van 't leven, die koortsiger doet draven als wie snakt naar 'n rustplaats of tracht gezapig z'n leven door te wandelen, dan hoeft men - om die wraak zelve niet a priori met de uitgevonden naam ‘noodlot’, (de 19e eeuw is rijk aan uitvindingen!) te veroordelen - slechts de biografiën der Grote Mensen te doorbladeren,... en de wraak van het leven wordt tot 'n weiding, 'n vergoddeliking van hem die uit haar de kiemen zijner grootheid putten mag.
Wagner o.a. schreef immers over zichzelf: ‘Wie nauwkeurig mijn leven nagaat, moet tot de ontdekking kome, dat daaruit slechts één behoefte, één begeerte spreekt, n.l. die naar een rustig en ongestoord bestaan, niet ontbloot wel is waar van enige behaaglikheid, zoals de scheppende kunstenaar die nodig heeft. Daartegenover nu blijkt mijn leven uiterlik zo te verlopen, dat de op avonturen meest verzotte zonderling niet meer onrust en afwisseling in het zijne had kunnen brengen’.
Tolstoï, de Goethe van Rusland, had in zijn autobiografie hetzelfde kunnen schrijven, al waren toch bij hem de krississen meer van louter geestelike hoedanigheid. Juist gelijk Goethe was Tolstoï 'n schrijver, in de volste zin van het woord. Hij ziet diep, in zijn tijd, kritizeert zijn tijd, wijst de weg. Toch enkel 'n analities genie, want hij mist (in het overgrote deel van z'n werk altans) de syntese die er nodig is om vérder dan De Tijd en hóger dan De Ruimte te zien. Wanneer hij echter op het eind van z'n leven meer metafisies werd, was hij reeds te veel kontemplatief geworden en miste hij het heilig vuur om 'n groot kunstwerk op te bouwen of het apostelkleed te omhangen.
Goethe heeft méér bereikt op dit terrein; maar hij had voor hem de kunst en de jeugd die hij wist te benuttigen, en, het hoofdzakelike (dat Tolstoï miste), hij kende het gewicht van z'n persoonlikheid in de wereld. Nooit liet hij zich zover als Tolstoï meêslepen door zogenaamde zieleschoonheid waarvan bij ontleding niets overblijft dan schadelike, en geestverzwakkende sentimentaliteit en goedheidlief hebberij.
Maar Tolstoï met z'n treffende levenslijn was wel de juiste man die Rusland (het eeuwig zieke Rusland) nodig had om wat nieuwe krachten op te doen. Maar het kwaad was te diep verkankerd; 'n operatie drong zich op. Hoe zal de patient ze doormaken?
F. BERCKELAERS.
|
|