Bericht over de nieuwe Duitsche Bouwkunst
De Duitsche bouwkunst heeft de zielige, handels- en politieke davering van het land medegeleden. Wanneer, na het eindigen van den oorlog, de innerlijke ommekeer een tijdperk van herleving en de hoop op een grootsch herbeginnen in de jonge generatie wakker riep, kon eene tot het fantastisch gaande romantiek als reaktie op de depressie der loopgrachten bijna niet verrassen. Zij vond hare sterkste kunstuitdrukking in de boeken van Bruno Taut: ‘Alpine architektur’, ‘Weltbaumeister’ en ‘auflösung der Städte’, die in het ‘Folkwang verlag’ te Hagen verschenen.
Zoo nutteloos, ja schadelijk een vasthouden aan die romantische stemming heden is, zoo onjuist zou het zijn over het hoofd te zien, dat deze richting toenmaals haar nut had, als teeken der breuk met de technische en esthetische konventies van het verleden, der noodwendigheid van eenen nieuwen vorm die het wezen van onzen tijd totaal zou uitdrukken.
Een overzicht van de bedoelingen dier jongeren kregen wij door twee tentoonstellingen ‘Unbekannter architekten’ 1919 en 1920, ingericht door den ‘Arbeitsrat für kunst’, een vereeniging van moderne kunstenaars die zich in December 1918 onder leiding van Walter Gropius, Cesar Klein en schrijver dezes gevormd had en wier hoofddoel het was, de bouwkunst weder onder de beeldende kunsten de eereplaats te doen veroveren.
Talrijk waren in deze tentoonstellingen de architektuurontwerpen van schilders en beeldhouwers, meest bandeloos fantastisch en alle techniek bespottend, alzoo van geringe waarde voor de ontwikkeling. Nochtans moest men eenige waarde toekennen aan de ontwerpen van Herrmann Finsterlin (kunstschilder) en aan Fritz Kaldenbach (Architekt) die, helaas zeer jong, kort voor de opening der eerste tentoonstelling stierf - een groot verlies voor onze bouwkunst.
Kaldenbach's ontwerpen, waarin men den invloed van den Groot-Nederlander v. de Velde en van Lauweriks voelde, gaven, in tegenstrijd met de gewone schilderachtige fantastiek eene tektonische tucht. Ook hij streefde den nieuwen vorm na en de fijnheid, waarmede hij bij het vormen van het grondplan alle ruimten tot een volkomen gesloten eenheid voerde, werd met recht bewonderd. Hij stelde niet meer eenige rechthoeken nevens elkaar, maar gaf ruimten van rijkeren geometrischen grondvorm, sloot soms driehoeken ineen. Hierdoor heeft hij slerk ingewerkt op kunstenaars zooals Walter Gropius, Hans en Wassili Luckhardt, Otto Bartning e.a. De werking was niet steeds aangenaam, daarop kom ik terug.
Was Kaldenbach in geen geval traditioneel, zoo was hij toch meer evolutionair dan revolutionair - en juist daarin bestond zijne waarde in eenen toestand, waarin wij met uitsluitelijk revolutionairen geen stap verder kwamen - eene ervaring, waaraan de ‘Arbeitsrat für kunst’ in 1921 mislukte. Kaldenbach had slechts een bouw kunnen uitvoeren, de fabriek ‘Seeck’ in Dresden. Zijne beste projekten zijn doorgaans in steen gedacht en daardoor was hij sterk op vorm aangewezen.
Zijn tegenhanger was Finsterlin, die met betonkonstruktie den gewonen statieken vorm verliet en eerst een dynamisch lichaam ontwikkelde. Dat deze vorm soms aan organismen zooals paddenstoelen of slakkenhuizen herinnerde en utopisch algemeen bewaard bleef, scheen bedenkelijk, maar daarom mag men niet uit het oog verliezen, dat de betonbouw door hem uit de vormen van den steenbouw bevrijd werd en dat, in de plaats van den uiterlijken bouw, een dynamisch werkende bouwing trad. Zoolang men de proeven van Finsterlin eenzijdig, alleen als uiterlijk spel benutte, waren zij meer schadelijk dan nuttig. Hun werkelijken zin konden zij eerst bewijzen, als zij in de streng rationeele behandeling voor praktische bouwopgaven treden konden. Erich Mendelsohn was de eerste die dit probleem aanvatte en met groeienden uitslag sedert hij zijn Potsdamer Einstein-Turm schiep.
Daarnevens schenen de schilders te slagen. Het was het bloeitijdperk van het schilderkunstig expressionisme. Dit uitte zich bij de bouwkunst in de neiging tot verscherping van rein principieele problemen. Daar, tengevolge der duurte en der schaarschte, aldus ook de bouwstoffen, zeer weinig gebouwd kan worden, voorzag men slechts in het uiterst noodzakelijke tot lenigen van den buitengewonen woningnood, (siedlungen van Heinrich Tessenow, Max Taut, Friedrich Fischer enz.) stelde men zich voor de teekenplank met een illusionair gegeven, zoodat gedurende eenigen tijd het ‘Volkshuis’ een geliefd thema werd.
Terwijl nu den schijnbaar veel meer utopischen Finsterlin tot eene vruchtbare werking kwam, wanneer de architekten wederom, realpolitiekers, organisatoren, techniekers en ekonomen werden, bood Kaldenbach, de schijnbaar veel meer reëele, aan de expressionisten der teekenplank veel vreugde. (Dit materiaal is zeer goed te zamen gebracht in het boek ‘Ruf zum Bauen’ verlag Ernst Wasmuth. Berlin).
De neiging tot scheppen van grondplannen ontstond, ornementaal gezien soms van groote aantrekkelijkheid, maar onnuttig ingewikkeld tot in het eigenzinnige. Architekt Walter Gropius had vóór den oorlog twee door hunne zakelijkheid en technische koenheid op 't voorplan tredende bouwen uitgevoerd: de fabriek Fagus in Alfeld en het bureelgebouw op de werkbundausstellung Köln 1915. In deze gebouwen wordt het glas als bouwmateriaal een wezenlijken rol toegekend, zooals meer rein esthetisch in het glazen huis van Bruno Taut op dezelfde tentoonstelling... Zelfs deze bouwkunstenaar - Walter Gropius - kwam onder invloed der geometrische begrippen, zie b.v. zijn ontwerp voor het landhuis Kallenbach dat hij op het idee van twee dooreengestrengelde vierkanten bouwde, en dit idee tot in den laatsten hoek van den tuin doorvoerde. Gropius moet ook hier vernoemd worden, omdat hij in 1920 de leiding der akademie van schoone kunsten te Weimar overnam. Het gelukte hem de akademie met de kunstambachtschool, tot dan geleid door V.d. Velde bijeen te voegen en als ‘Bauhaus’ te reorganiseeren, met het doel, schilder- en beeldhouwkunst niet als afgescheiden vakken te onderrichten maar als leden van den bouw, als eenheid. Een tentoonstelling zal dezen zomer de bereikte resultaten toonen.
Ook een tweede architekt der jongere generatie, wiens bouwen vóór den oorlog steeds op tegenstand stieten, Bruno Taut, werd tot eene gewichtige plaats geroepen als stadsbouw-