Jan Van den Weghe geeft zich bloot ‘tussen de regels’
‘Maar die Jan is geen tricheur,
hij belazert je niet, wat hij schrijft is
voor honderd procent authentiek.’
(Hubert Lampo, Grobbendonkse brieven aan
Robin Hannelore.)
Hoewel hij reeds meer dan veertig jaar gedichten schrijft, heeft Jan Van den Weghe (geb. te Halle, op 29 april 1920) tot nog toe slechts vier bundels gepubliceerd: Salto Mortale (1943), De Toren van Babel (1944), Het Vat der Danaïden (1962) en Tussen de Regels (1977). Voor Het Vat der Danaïden werd hem reeds in 1950 de Prijs van de Provincie Brabant toegekend. Herman Teirlinck noteerde toen in het juryrapport o.m.: ‘(...) een van nature uit begenadigd dichter. Zijn werk, dat onderscheiden genres bestrijkt munt uit door diepte van gevoel, oorspronkelijke beelding en lenigheid van schriftuur.’
De onlangs verschenen verzamelbundel Tussen de Regels (Hasselt, Heideland-Orbis, Poëtisch Erfdeel der Nederlanden nr. 98) is bedoeld als een poëtisch portret, een staalkaart. De bundel bevat gedichten uit Salto Mortale, De Toren van Babel, Het Vat der Danaïden, uit de nog niet gepubliceerde cycli De witte en de rode sneeuw en Persephone, een fragment van Logos Spermatikos (wellicht het langste gedicht dat in het Nederlands ooit geschreven werd), en de volledige cyclus van vijftig Saldo-gedichten (geschreven in 1976.)
Het grootste gedeelte van de verzamelbundel wordt dus ingenomen door de Saldo-gedichten. Tussen de bundel Salto Mortale (1943) en deze ‘Saldo’-cyclus (1976) ligt een tijdspanne van meer dan dertig jaar, en het ligt voor de hand dat je dat merkt, zowel aan de inhoud als aan de vorm.
De dichter blikt in zijn jongste verzen terug over de lange weg, ziet weer zichzelf als ‘knaap, die voor het eerst ging varen, zeer op de zee verliefd’, als adolescent die wilde wijzer zijn, als jongeling die ‘zocht (...) een wonderland ginds over 't wijde water’ die ‘zogenaamd volwassen’ was, ‘zelfzuchtig, schamper en vol hovaardij’, als ouderwordende man, die thans ‘al naar de zwarte klip gedreven’ wordt, ‘waar eenzaam elke drenkeling verdrinkt.’
Deze gedichten zijn vaak pijnlijk-authentiek. Van den Weghe neemt geen blad (meer) voor de mond, spaart zichzelf niet (meer).
‘Ik liet mij argeloos verlokken door de / zo schone wereld, die mij diep bekoorde / en die voor mij alleen geschapen scheen’, schrijft hij.
En: ‘Doet 't zoete roepen van een koekoek in / dit statig park van Gaasbeek mij weer zoeken / naar wat voorbij is en ik in mijn boeken / gezegd heb om daardoor 't verhaal een zin / te geven, die mijn leven zelf nooit had?’.
Jan Van den Weghe (foto R. Vanbrabant)
Door het citeren van uit hun verband gerukte verzen doe ik de dichter onrecht aan. Uit de verzen die ik hierboven heb aangehaald, zou men inderdaad - zeer ten onrechte! - kunnen afleiden dat Van den Weghe uit deze Saldo-gedichten naar voren treedt als een wat sentimentele, wat kneuterige man op middelbare leeftijd. Maar niets is minder waar. Zeker, als hij schrijft: ‘De tijd slaat zelfs het sterkste schip aan spaandren, / maar 't einde is zo onzinnig als 't begin’, schrikt hij er niet voor terug te laten blijken dat de wáre zin van het leven hem tot nog toe wel is ontgaan, maar hij bekent zichzelf als een eeuwige zoeker naar die zin van het leven, als een eeuwig getormenteerde, die echter ook thans nog lang niet van plan is zich door het leven te laten doen. Weliswaar schrijft hij: ‘Met schade en schande heb ik moeten leren, / hoe deerlijk ik mij altijd heb vergist’, maar hij schrijft eveneens: ‘Gelijk de feniks rees ik uit mijn as. / Het duurde geen vijf eeuwen, maar vijf maanden. / Ik, die mij reddeloos verloren waande, / ervoer hoe onverwoestbaar sterk ik was, / zolang ik maar kon schrijven en met al / mijn zinnen gretig vasthing aan het leven’!
En, als laatste gedicht van de Saldo-cyclus (!):
Ik kijk en kijk en houd mijn adem in.
In mij gaat iemand aarzelend aan 't spreken
en alle dingen geven mij een teken
en zingen en zijn schoon en hebben zin
en 'k weet niet, o ik weet niet, wat mij 't meest
ontroert, maar roerloos-dankbaar blijf ik luistren.
Misschien is dit alleen het laatste fluistren
van iemand die heel lang is weggeweest.
En ik versta het niet, maar ik ben rijk
van binnen en ik wacht op 't grote zwijgen,
waarin ik weldra zacht zal nederzijgen.
Ik zwijg nu zelf en luister maar en kijk...
Meer dan vijftien jaar reeds ken ik Jan Van den Weghe en de laatste jaren mag ik mij erin verheugen te behoren tot de zeer beperkte kring van intimi aan wie hij zich wel eens bloot geeft. Deze kring heeft hij thans aanzienlijk verruimd, door de publikatie van zijn Saldo-gedichten. Ik kan alleen maar hopen dat velen zich aandachtig zullen verdiepen in deze bundel Tussen de Regels, want als een man als Van den Weghe, een man die vele mensen en vele dingen heeft zien komen en zien gaan, op middelbare leeftijd de pen ter hand neemt om de balans van wat geweest is op te maken, dan krijg je een waardevolle bundel in handen, die verdient gelezen en herlezen te worden. Een bundel waarin hij niet alleen schrijft over het eenzame beetje mens dat hij zelf is, maar over het eenzame beetje mens dat wij allen zijn, dat al diegenen waren die vóór ons zijn gekomen, en dat al diegenen zullen zijn die ná ons zullen komen. Kortom: een bundel gedichten over de eeuwige mens, in al zijn kleinheid, maar tevens in al zijn grootheid, met al zijn beperktheid, maar ook met al zijn mogelijkheden...
Niet alleen kan je in Tussen de regels de méns Jan Van den Weghe ontmoeten - ik hoop te hebben aangetoond dat het dáárom alleen al meer dan de moeite loont de bundel te lezen -, je kan er ook de hele evolutie uit afleiden die hij heeft doorgemaakt als dichter, als kunstenaar van het woord, het vers, het beeld, het rijm, de klank...
Ogenschijnlijk schrijft Van den Weghe bijzonder eenvoudige poëzie, waardoor je weleens aan Jan Van Nijlen moet denken. Hij verlustigt zich niet in woordkapriolen, maakt het de lezer niet nodeloos moeilijk door modieus hermetisme. Maar wél zit in de meeste van zijn gedichten een dubbele bodem, die je bij een eerste lezing niet zo meteen bemerkt, wél staat er heel wat ‘tussen de regels’.
Herhaalde lektuur openbaart steeds weer nieuwe facetten van Van den Weghe's poëzie, niet alleen wat de inhoud, maar ook wat de vorm betreft. En toch is elk van deze gedichten ‘af’. (In zoverre een gedicht natuurlijk ooit ‘af’ kan zijn). Wat deze gedichten tot ware poëzie maakt, is dat je bij het lezen nooit de indruk krijgt dat eraan ‘gezoetvijld’ werd: het lijkt allemaal zo eenvoudig, zo vanzelfsprekend, zo ‘spontaan’ geschreven...
De waardevolle inhoud, de algemeen-menselijke thematiek, de ogenschijnlijke spontaneïteit in de vormgeving (het feit dat je nergens meer de scheidingslijn kan trekken tussen ‘inspiratie’ en ‘transpiratie’) laten mij toe Tussen de Regels te bestempelen als een duurzame bundel en de Jan Van den Weghe van de Saldo-gedichten als een begenadigd en belangrijk dichter. Ik hoop met dit artikel een heel klein beetje bijgedragen te hebben tot de algemene erkenning en waardering van deze té lang ondergewaardeerd gebleven auteur.
Roger Vanbrabant
(N.v.d.r.: Jan Van den Weghe en zijn goede vriend Roger Vanbrabant zijn beiden redacteuren van het eerste uur van het in 1978 gesticht literair blad Argus.)
(Jan Van den Weghe, ‘Tussen de regels’, Heideland-Orbis NV, Hasselt, 1977, PEN-reeks nr. 98, 76 pag., 75 fr./fl. 7,10.