remco campert Theater
Onder de titel Theater heeft Remco Campert eindelijk weer wat gedichten verzameld. Na de vette jaren was het stilletjes geworden. Je vroeg je af waar is Remco Campert? (trouwens een ex-rubriek van hem in de Haagse Post). De PC Hooftprijs gaf hem de lauweren om op te rusten. Campert Compleet verscheen - iets om een levend dichter een complex te bezorgen. Maar complexen doen dichters deugd want nu is het Bezige-Bij-boek niet meer zo compleet. Theater dus, Wat zou een dichter als Campert nu over theater kunnen schrijven? Het kan een gezelschapsspel worden (als u een poëziekrant leest, bent u ook daar nog toe in staat): de spelers krijgen een titel en moeten raden wat de dichter erover kwijt wou. U kent wel wat gedichten van Campert. Of u kent ook nog zijn hoofd. Zijn treurige mond van te veel Weltschmerz te fluisteren, en van te veel te dromen: intrieste, moede ogen. En daaronder ergens een onderdrukte glimlach, grimlach als je wil. Ach, over de clichés van een kunstenaarskop kan een heel essay geschreven worden, Maar terug naar de hamvraag: wat zou Campert over theater kunnen schrijven? Niks over de glitter en het spotlight.
Neen, ongetwijfeld verlaat hij dit schetterend spektakel om achter de coulissen te kijken: achter het toneel, achter de schmink. En de toon? Opstand? Nou ja, Campert is ondertussen vijftig, hij is nooit een echte tafelspringer geweest met Waarheden in Ronkende Volzinnen. Nee, dus, gelatenheid met een knipoogje. Trouwens, hij voelt zich waarschijnlijk wel thuis als toeschouwer in dit vacüum tussen leven en toneel. Leven heeft voor Campert nooit volstaan. En het toneel van de kunst was hem vlug te theatraal. Nu openen wij met kloppend hart de bundel en lezen de eerste regels over ‘theater’: Ik neem je mee/achter het toneel En even later: Waar ze tussen twee levens staan / geen enkele rol verrullen / en toch op hun plaats zijn. En Campert zelf? Op die plek / tussen opkemen en afschminken / tussen dollen en douchen / horen ook wij thuis.
Groot is dus ons Gelijk in onze Voorspellingen.
Helaas, u beseft ondertussen waarschijnlijk wel dat ik een spelletje met u speel, Uiteraard heb ik eerst het gedicht gelezen en pas daarna het spel en de spelregels uitgedacht. Een kritiek die ik zomaar uit mijn mouw zou schudden, zou een gebrek aan eerbied tegenover mijn lezers zijn.
En toch speelde ik maar, omdat zo'n spelletje past bij de poëzie van Campert. Trouwens, is poëzie niet ook zoiets (voor vele dichters)? Een spel (desnoods In het metafysische geankerd), toneel, dingen achteraf verwoord, kijken of bij de woorden emoties passen, en vice versa.
Campert is zich sterk bewust van de paradox van het schrijven. In veel gedichten onderbreekt hij zichzelf, hij doet het gedicht struikelen, en nooit is hij zo op dreef dat hij verzwelgt in zijn taal, in zijn beelden. Hij behoorde tot de experimentelen maar eerder terloops dan essentieel. Vanaf het eerste uur was hij mee met de boot, maar hij vroeg zich echter onmiddellijk af of hij wel mee moest. En een tijd later kon Campert al ondergebracht worden bij de reactie tegen zijn bloedsbroeders, de Vijftigers.
Het was geen plotse bekering maar een traag proces. Vanaf het begin liet hij langs het kleinste achterdeurtje de anekdote binnen. Nochtans voelde Campert zich ook niet goed bij zijn nieuwe geloofsgenoten. Te vaak werd er gebruik gemaakt van een extra goocheltruuk om een zwak gedicht toch nog te redden: de pointe. Je kon er één keer om lachen, desnoods twee keer maar blijvend werd je er niet door gefascineerd. Campert was nuchter, beseft dit en zweeg. In een interview zei hij dat het niet meer wou lukken; de boel omdraaien, op losse schroeven zetten. Het wordt te makkelijk. Ik zou de begintoon nu liever in het hele gedicht volhouden. En geen klap meer op het einde, als effect. Hoewel Campert zich bijna nooit theoretisch over poezie heeft uitgelaten, is het wel zo dat in zijn gedichten de relatie tot zijn schrijverij een vaste obsessie vomit. In deze bundel heeft Campert het (in een cyclus van zes gedichten) over het geheim van de smid. Naast de letterlijke betekenis (de smid als handwerksman, of de dichter als vakman) ook een zegswijze die zoveel betekent als ‘dat is mijn geheim, daar heb ik de slag van’ (Van Dale). Al hoewel poëzie dwars door je dovemansoor klinkt, stelt Campert toch gelaten vast: alzof taal en mentaal ooit in een vorm/zouden smelten die definitief was. Hij verlaat de smidse, zwerft en weet er alles van: alles al weten, en toch dit gedicht. Toch poëzie dus. Haïkoe-achtig verwoord in het besluit van de cyclus: De poes springt op het aambeeld/ en geeft me een kopje. De smid/schuift haar tersijde Het ‘ik’ is weer dichter geworden. Maar de vraag, dus de twijfel blijft weergalmen in een ander gedicht: Waarom houden we er niet mee op? Een mooi antwoord fantaseert Campert, na het zien van ‘een bruid in
Noord-Frankrijk’: en als ik niet van schrijven hield / had ik het nooit gezien.
Mooi, maar relativeren zit Campert in 't bloed: Regen op de bermen/ regen op mijn hoofd/ had ik in het idee van schrijven: maar nooit geloofd. En reeds vroeger dichtte Campert: In woorden moet ik geloven. Maar wie kan dat? De paradox van het schrijven blijft hem achtervolgen. Een gedicht wordt gemaakt, en eenmaal gemaakt bevriest de emotie erin. Een constante in zijn poëzie wordt ook in deze bundel nog eens herhaald in de laatste lijnen van Schilderij: de gefixeerde vervaardiger / die zichzelf vervaardigt / en fixeert. De dichter wil er niet stil bij zitten en moet buiten: Ach, / sla ons om de oren / dat we wakker worden: dat niet onze ontroering in klein geblaat verloren gaat.
De dichter blijft echter schrijven (die lullige luxe): Kreupel zoekt de poëzie het huis weer op.
De weifelende toon van Campert wordt plots met zekerheid geladen in het gedicht aan Breyten Breytenbach: poëzie krijgt haar zin. Aan Breyten verzekert Campert dat het toch eens gebeurt: de afrekenig mer anderen/ en die met jezelf. Voor Bert Schierbeek herhaalt hij echter de grote clichés / van de beproefde artiest. Met ironische hoofdletters vat hij hun jeugd samen: Jij schreef: lopend van kamer / naar anti-kamer / Het Boek Ik- en ik/ Ik Wond een Standbeeld op (een allusie op een vers van hem uit 1951.
In zijn credo schreef Campert (1351): ik wil water naar de rotsen dragen / droge zwrate rotsen / wordt blauwe waterrots/ maar de kranten willen het anders... Gekonfronteerd met deze verzen, stelt Campert vast:
Ik geloof dat ik het onmegelijke niet meer mogelijk kan maken. Ik moet nu een compromis met de onmegelijkheid sluiten (Haagse Post -jan '79). Zijn poëzie was al heel vlug een poging om dat compromis raogelijk te maken. Reeds vroeger schreef hij: Wat is het eigenlijk toch aarding / gedichten schrijven! / het is als die knikker in je zak. Een knikker die hem ondertussen niet meer kan afgenomen worden:
Daarom jongens! / niet klagen / maar knikkeren / en ook nog wat anders.
Voor Bert Schierbeek schreef Campert in deze bundel: schrijven en leven / ernstig gaan nemen / zolang het duurt. Hij blijft paradoxaal denken, overleven en schrijven, maar schijnt zich bij die paradox neergelegd te hebben. Mooi gespeeld in twee verzen: nou, dan treuren we nog niet / ach, dan treuren we nog niet.
Een even Campertiaanse (dat adjektief mag nu, na zijn P.C. Hooftprijs) gedachtensprong is het mooie Voorbeeldig met een typische openingszin: Altijd valt het voorgeschreven blad / in altijd weer andere warreling/. En het mooie happy end: Het is niet nadoen / maar anders: het is voordoen. In zijn jongste bundel heeft Campert dus weer een vaste obsessie uit zijn werk verwoord: het spel tussen leven en poëzie. Het leven en de poëzie, twee op rust gestelde keraphanen, die lichtjes ironisch naast elkaar leven. Niet cynisch, daarvoor hebben ze te veel gezien.
Ik had het in deze bespreking over Camperts relatie tot het leven, tot de poëzie. Eén constante uit de grote clichés van de beproefde artiest verzweeg ik voorlopig: de relatie tot de vrouw. Ook hier wil Campert de realiteit aanvaarden. Liefhebben met de rust van de onrust, dichtte hij reeds vroeger. In deze bundel echter is er geen sprake meer van de onrust, er lijkt geen strijd te zijn. Twee keer speelt Deborah de hoofdrol: oh hemel, och aarde / mocht u toch nooit vergaan. Geen paradox in deze sprookjeswereld. Voorlopig?
Lezen.
Het was een tijdje geleden dat ik poëzie gelezen had. Poëzie-moe, geen motivering om weer eens zieleroersels te aanhoren, het kleine geblaat. Deze bundel was een goede remedie. Waarom? Bijvoorbeeld om die ene zin: en als ik niet van schrjven hield / had ik het nooit gezien. Maar dan moet u wel schrijven door lezen vervangen. Dus lezers, lezen dus.
RONALD SOETAERT,
Remco CAMPERT, ‘Theater’, De Bezige Bij, A'dam, 1979, 40 p., fl. 13, 50, 200 fr.