Poëziekrant. Jaargang 16
(1992)– [tijdschrift] Poëziekrant–
[pagina 35]
| |
RecensieHans R. Vlek
| |
Over het rijm
Eigentijds kan ik het rijm niet noemen
dat als 'n gek mijn geest doorwoelt.
Ook kan ik er mij niet op beroemen
ooit voor dat rijm iets te hebben gevoeld
als méer dan onbewuste sympathie, de kracht
van loodzware historie, Demosthenes aan strand.
Maar al maanden heeft 't z'n vreemde macht
als 'n boa om m'n nek gelegd, m'n denken onthand
tot oude intuïtie, m'n adem tot golfslag gemaakt
waarop men uitvaart naar 'n oeroud land
en daar, gekeerd in tijd, geboortekreten slaakt
als 'n baby in Byblos, 'n Christus in Neanderthal.
Al weken raak 'k in antieke weemoed ontbrand:
met gestolde ogen in 't museum van de taal -
EN NU IS ER De kylix van Liber. In die bundel wemelt het van de expliciete geschiedkundige en culturele verwijzingen. Ook bij dat soort intertextualitcit moeten de gegevens waarnaar wordt verwezen tot de persoonlijke ‘tekst’ of kennis van de lezer behoren, willen de verwijzingen iets oproepen. Bij een eerste lezing had ik een wat wrevelig gevoel. In bijna elk gedicht komen immers woorden, termen of eigennamen voor die mij en - zo vermoed ik toch - de meeste mensen vreemd in de oren (zullen) klinken. Zo denk ik niet dat iedereen zomaar weet dat kylix Grieks voor beker is en dat Liber een Romeinse godheid was die gelijkgesteld werd met Dionysos. Ik doe een greep uit het overige, ruime aanbod: Paracelsus' goud, Pteh-raseth, Naram-Sin, Apis, Aluminius, Theresia van Konnersreuth, Mithradates, Yukteswar, Porq, Theophileos, isotopen, Juan de la Cruz, Benvenuto, quasar,... Wie van al die gegevens het fijne wil weten, moet een paar encyclopedieën en lexica bij de hand hebben. Het nadeel daarbij is dat al dat opzoeken de lectuur stoort, verbrokkelt. Aantekeningen hadden hier enigszins een oplossing kunnen bieden. Vlek is op dat punt trouwens inconsequent: bij drie gedichten staat wel een voetnoot, maar waarom die drie termen een verklaring krijgen en zovele andere niet, is mij helemaal niet duidelijk. Het is een beetje spijtig dat je aanvankelijk over die vreemde obstakels struikelt, want eigenlijk blijken de gedichten allesbehalve van saaie geleerdheid te getuigen. Je hoeft - zo blijkt bij verdere lezing - van de dingen waarnaar wordt verwezen niet absoluut alles te weten, want de gedichten hebben op zich al genoeg te bieden. De verwijzingen dienen alleen maar om de context aan te geven waarin een tafereel wordt geplaatst. Dat de context zeer sterk varieert, kon al blijken uit de hierboven geciteerde woorden: van het oude Egypte tot het hedendaagse Spanje, van Wagner tot Count Basie, van Pindarus tot Hölderlin. Dat de dichter altijd wel genoeg stof heeft om over te schrijven, in de vorm van kennis of ervaringen, maakt hij in het eerste gedicht duidelijk: ‘Ach, nooit gebrek gehad | aan gnosen en extazen, | vrouwen en 't godverbazen | dat 't leven heilig houdt’. De tafereeltjes die hij schetst, zijn op zich meestal luchtig, soms grappig, soms niet zo geslaagd grappig. Je zou kunnen zeggen dat in de bundel als geheel een zekere schwung zit: niet alleen door de luchtige toon, maar ook door het vlotte ritme en eindrijm. Bovendien eindigen de meeste gedichten met een gedachtenstreep, zodat ze als het ware blijven nazinderen. |