Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1994 (1994)

Informatie terzijde

Titelpagina van Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1994
Afbeelding van Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1994Toon afbeelding van titelpagina van Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1994

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1994

(1994)– [tijdschrift] Queeste–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Een prachtig boek van A tot Z
A.M.J. van Buuren

Naar aanleiding van: W.P. Gerritsen en A.G. van Melle (red.), Van Aiol tot de Zwaanridder. Personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst. Nijmegen, SUN, 1993. 448 blz. ISBN 90-6168-382-3. Prijs: f49,50.

In de langzamerhand bekende reeks alfabetische lexica van de uitgeverij SUN in Nijmegen - een reeks zonder naam en zonder nummers - is een nieuw deel verschenen. Na de twee ‘antieke’ van E.M. Moormann en W. Uitterhoeve Van Achilleus tot Zeus (over de klassieke mythologie) en Van Alexandros tot Zenobia (over de klassieke geschiedenis) en de drie godsdienstige van L. Goosen Van Abraham tot Zacharia (over thema's uit het Oude Testament), Van Andreas tot Zacheüs (betrekking hebbend op het Nieuwe Testament), en Van Afra tot de Zevenslapers (over heiligen), is er nu dit kloeke, 448 bladzijden tellende, werk over personages uit de middeleeuwse verhaalkunst: Van Aiol tot de Zwaanridder.

De opzet is in principe dezelfde als die van de andere delen, maar er is ook een groot verschil. Het werk heeft twee hoofdredacteuren, W.P. Gerritsen en A.G. van Melle, die zichzelf overigens in alle bescheidenheid niet als zodanig kwalificeren en het op de titelpagina houden bij het woord ‘Redactie’. Zij hebben voor de vier belangrijkste onderdelen specialisten als rubrieksredacteur aangetrokken. De neerlandici A.A.M. Besamusca en F.P.C. Brandsma namen de Arturromans, de ‘matière de Bretagne’, onder hun hoede, de classicus L.J. Engels tekende voor de Antieke romans, de ‘matière de Rome’, de germanist J.H. Winkelman wijdde zijn zorg aan de Germaanse heldenepiek, en de neerlandica I. Spijker liet haar wakend oog gaan over de Karelromans, de ‘matière de France’. De hoofdredacteuren zelf namen het toezicht op de ‘Miscellanea’, het restant, voor hun rekening. Voor elk van de negentig trefwoorden die het boek telt zijn specialisten (onder wie de verschillende redacteuren) aan de gang gegaan. Zo heeft uiteindelijk een keur van vijfendertig auteurs (voor biografica zie men de bladzijden 445-447) dit omvangrijke werk tot stand gebracht binnen wat een piramidale structuur genoemd kan worden: auteurs aan de basis, daarboven rubrieksredacteuren, en aan de top de twee hoofdredacteuren. Een uitstekende opzet.

Gerritsen heeft de ‘Inleiding’ voor zijn rekening genomen. Op basis van alles wat in het boek volgt ziet hij kans in minder dan tien bladzijden zijn lezers een zeer beknopte, maar fraai en heel helder geschreven literatuurgeschiedenis van dit verhalenrepertoire voor te zetten. In mijn ogen een klein juweel.

[pagina 82]
[p. 82]

De laatste bladzijde van zijn stuk besteedt hij aan een verantwoording van de gehanteerde selectiecriteria. Daar staat de lezer vanzelfsprekend even bij stil. Het zal duidelijk zijn: alles moest binnen de perken blijven, terwijl men toch ook de nodige aandacht wilde geven aan de nawerking van de behandelde personages in literatuur en kunst. Daarom zijn heiligenlevens en de zogenoemde ‘kleine’ narratieve genres buitengesloten. Het gaat vooral om epos en roman. Wat de tijd betreft staan de twaalfde en dertiende eeuw centraal. En geografisch is de beperking: ‘het westen van Europa, met bijzondere aandacht voor de Lage Landen’ (p. 13).

Er blijft dus in meer dan een opzicht nogal wat buiten beschouwing. Maar daartegenover staat ‘een verwijding van de horizon: voor het eerst in een Nederlandstalig boek wordt hier gepoogd de nawerking van middeleeuwse verhaalstoffen in allerlei kunstvormen van de Nieuwe Tijd in kaart te brengen’ (p. 13).

Wat de ordening van de stof betreft: de negentig artikelen hebben elk als lemma ‘de naam van de hoofdfiguur van een verhaal of verhalencomplex’ (p. 14). Alle personen die verder in de artikelen worden genoemd zijn opgenomen óf in het Register van auteurs en kunstenaars (p. 419-429) óf in het Register van verhaalfiguren en historische personen (p. 430-444). Al die namen samen in de twee registers leveren een serie op van respectievelijk zo'n 1100 en om en nabij de 1400 trefwoorden. Dat alleen al wijst op een schat aan informatie. Toch valt er naar aanleiding van die registers wel wat op te merken, maar dat blijft hier terzijde, omdat ik daar elders het een en ander over schrijf.Ga naar voetnoot1

Aan het slot van zijn ‘Inleiding’ wijst Gerritsen erop dat elk artikel eindigt met een opgave van edities en studies. Deze worden in de bibliografie achterin in extenso opgesomd. Aan het begin van die bibliografie vindt de lezer bovendien een aantal naslagwerken waarin ‘Meer informatie, ook over in dit boek niet behandelde personages en verhalen’ (p. 14). De bibliografie telt liefst 32 bladzijden (p. 387-418): behalve 35 naslagwerken meer dan 650 titels van edities en studies. Opnieuw dus een overvloed aan informatie.

Maar uiteindelijk gaat het om dat wat de negentig bijdragen te bieden hebben in de 370 bladzijden die daarvoor zijn gereserveerd (p. 17-386). Dat is verbluffend veel. De auteurs hebben royaal de ruimte gekregen. En daar is dankbaar van geprofiteerd. Er zijn natuurlijk korte bijdragen bij - zo doen Torec en Hengest & Horsa het met één pagina - maar ook heel uitvoerige. Als ik goed geteld heb spant Artur met twaalf bladzijden de kroon, de illustraties niet meegerekend maar ook bij voorbeeld Siegfried met elf pagina's, of Perceval en Lancelot, allebei met net iets minder, doen duchtig mee. In dit verband is het ook wel aardig te constateren dat niet minder dan negentien bijdragen zich bezighouden met de Karelepiek en veertien met personages uit de Arturliteratuur, maar in omvang is het Arturgedeelte royaal het grootst: 72 bladzijden, tegenover de 51 die aan de ‘matière de France’ worden gewijd. Dat is achtereenvolgens 19% en 14% van het geheel. Ik durf niet te zeggen of die Arturistieke top enigszins te danken is aan het feit dat de redactie van de bundel voor een niet onbelangrijk deel uit het Utrechtse afkomstig is, waar de Arturistiek al jaren tot de kern van het mediëvistisch onderzoek behoort, of dat het gewoon internationaal zo ligt dat de omvang van het Arturonderzoek, de interesse in het onderwerp en de nawerking van de Arturstof de andere epische terreinen ver overvleugelen.

Ter afsluiting van al dit rekenwerk nog een paar andere getallen. Zestien medewerkers, onder wie de beide hoofdredacteuren, hebben één artikel voor hun rekening genomen, maar er zijn ook auteurs die zeven bijdragen hebben geproduceerd en een - wie het weten wil zoeke het uit - tekent er zelfs voor acht. Telt men het aantal bladzijden dat de verschillende schrijvers hebben gevuld, dan is Engels koploper: ruim 36 pagina's. Maar ook Voorwinden en Brandsma hebben zich met ieder 27 bladzijden niet onbetuigd gelaten.

Dit gecijfer is natuurlijk meer aardig dan belangrijk. Het gaat, als gezegd, om wat de auteurs in hun stukken te bieden hebben. Allereerst zij opgemerkt dat bijdrage na bijdrage getuigt van des-

[pagina 83]
[p. 83]

kundigheid en van liefde voor het onderwerp en dat de artikelen stuk voor stuk goed leesbaar zijn. Een recensent schaamt zich bijna dat hij vanuit zijn beperkte kennis iets durft aan te merken op zoveel moois, maar een enkele noot mag hij toch wel op zijn zang hebben.

Negentig personages. Is de keuze in alle opzichten gerechtvaardigd? Ik heb me dat vanzelfsprekend afgevraagd. En het antwoord is eenvoudig ‘ja’, al zou ik ervoor willen pleiten te overwegen of Paris en Helena (die wel in het register en dus ook in het boek voorkomen) niet een eigen trefwoord verdienen. Misschien zou ook gedacht kunnen worden aan Hero en Leander en aan Pyramus en Thisbe (geen van de vier namen staan in het register), maar mogelijk zitten we dan al te ver van de eigenlijke epiek en verzeilen we in de novelle. Doch Châtelaine de Vergy dan? Dat is wel een van de negentig, terwijl daartegenover de Châtelain de Coucy alleen maar genoemd wordt (op p. 82). En wat te denken van Lucretia of van Magelone en Peter van Provence? Liggen die buiten het bestek? De lezer zal waarschijnlijk eerder Julius Caesar missen. En in verband met die naam: zou het niet wenselijk geweest zijn de Negen Besten als apart lemma op te nemen? Dat trefwoord komt wel in het register voor en er wordt in verschillende artikelen het een en ander over deze Neuf Preux gezegd, maar de opmerkingen die links en rechts worden gemaakt zijn niet in volledige overeenstemming met elkaar.

Ongetwijfeld zal bij navlooien door gespecialiseerde deskundigen en oprechte liefhebbers een aantal verbeteringen en aanvullingen te berde worden gebracht, waarmee de redactie haar voordeel kan doen bij een volgende druk. Ik heb er terloops ook een paar opgetekend.

Het viel mij op dat bij het onderdeel ‘nawerking’ de bijdragen nogal uiteenlopen, niet doordat er soms meer en soms minder is, want dat ligt voor de hand, maar er valt een zeker gebrek aan evenwicht te bespeuren. Enkele voorbeelden kunnen dit verduidelijken. Frank Brandsma geeft aan het slot van zijn bijdrage Artur op p. 52 een aantal grappige staaltjes van Arturiaans voortleven, waaronder enkele met betrekking tot Excalibur, Arturs zwaard: ‘In onze tijd wordt de naam Excalibur gedragen door - onder meer - een Engelse custom made-sportwagen, een Nijmeegse vereniging van geschiedenisstudenten, een seksclub op de Amsterdamse wallen, een gokkasteel in Las Vegas en een hamburger in een restaurant in Amherst, Massachusetts. Zelfs is er een bedrijf dat een moderne versie van Excalibur vervaardigt en verkoopt, evenals een set schaakstukken met de afbeeldingen van Arturridders’. Zo weet dezelfde auteur elders (p. 140) te melden dat in Engeland in 1985 vier postzegels met afbeeldingen uit de Arturlegende werden uitgegeven. Ik neem aan dat niemand er iets tegen heeft dat zulke dingen aan de vergetelheid worden ontrukt. Maar in de - overigens magnifieke - bijdrage van Engels over Alexander de Grote ontbreekt de hele post-middeleeuwse nawerking, zelfs de literaire. Daardoor krijgt de lezer bij voorbeeld de roman Iskander van Louis Couperus helemaal niet in beeld, terwijl Gerritsen in zijn ‘Inleiding’ op p. 13 het toch in het algemeen heeft over ‘bijzondere aandacht voor de Lage Landen’. Ook bij Eneas niet één verwijzing met betrekking tot de nawerking in de Nederlandse literatuur Men denke alleen al aan de rederijkers of aan een treurspel als Didoos doot van Andries Pels. En had, buiten de Lage Landen en uit een andere culturele sector dan de literatuur, bij voorbeeld Purcells opera Dido and Aeneas niet genoemd moeten worden?

In het kader van de bijzondere aandacht voor de Lage Landen nog een paar opmerkingen.

(a)Ik miste bij Barlaam & Josaphat een verwijzing naar het curieuze Middelnederlandse fragment van een zelfstandige vertaling van het verhaal (uitgegeven door Willem de Vreese in het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 14 (1895), p. 168-172).
(b)Bij Beuve van Hantone had het mijns inziens niet misstaan bij de studies melding te maken van de inaugurele rede van W.M.H. Hummelen uit 1971 (Versdialogen in prozaromans) en van de bijdrage van Dirk Coigneau (‘Versdialogen uit Die historie van Buevijne van Austoen’) in het Jaarboek ‘De Fonteine’ 25 (1975), deel 1, p. 59-74.
(c)Op p. 82 staat over de Châtelaine de Vergy het volgende: ‘De Oudfranse tekst is tweemaal
[pagina 84]
[p. 84]
vertaald in het Middelnederlands, wordt aangehaald door Dirc Potter en in de 16e eeuw nog gebruikt.’ Dat lijkt mij voor wat Potter betreft niet geheel juist. Hij haalt geen Oudfranse tekst aan, maar geeft in Der minnen loep (Boek II, vs. 430-608) een zelfstandige Middelnederlandse bewerking van het verhaal. (Tussen haakjes: Potter komt er in het hele boek tamelijk bekaaid af, terwijl hij toch best wat te verhalen had...). Misschien is het in het kader van de nawerking aardig op te merken dat er van de Vergy ook nog een bewerking tot ‘abel spel’ bestaat van de hand van Paul de Keyser (uitgegeven bij de Wereldbibliotheek, Amsterdam-Antwerpen, 1947). Dezelfde auteur zorgde al eerder voor een ‘abel-spel-bewerking’ van Floris ende Blancefloer (1940, ook verschenen bij de Wereldbibliotheek).

Opmerkingen als deze doen evenwel niets af aan het boek in zijn totaliteit. Ik gebruik met opzet deze woorden. Want het gaat dan wel om een naslagwerk, maar Van Aiol tot de Zwaanridder is veel meer. Wie het boek léést - Kees Fens bij voorbeeld deed dat en bracht daar op de van hem bekende manier prachtig verslag over uit in De volkskrant van maandag 11 oktober 1993 - leest in feite een literatuurgeschiedenis, niet alleen van negentig verhaalpersonages, maar ook van de middeleeuwse wereldlijke epiek in haar geheel. Steeds opnieuw komen thema's en motieven terug, soms parallel lopend met die rond andere helden en in andere verhalen, soms van elkaar afwijkend en in een heel andere context geplaatst. Voortdurend kan de lezer lijnen trekken, zowel ‘verticaal’ door de chronologie heen, als ‘horizontaal’ voor zover het gaat om overeenkomsten en verschillen tussen opvattingen over liefde, dood, trouw en verraad, om enkele kernbegrippen te noemen. En hoe voortreffelijk het boek is voor wat de afzonderlijke bijdragen betreft, kan iedere lezer mooi op het spoor komen als hij de moeite neemt om bij voorbeeld het artikel Aeneas uit Van Achilleus tot Zeus te vergelijken met Eneas in het hier besproken werk. En van dat boek over thema's uit de klassieke mythologie, dat binnen zes jaar vier drukken beleefde, kan toch niet gezegd worden dat het niet deugt.

Genoeg geprezen. Nog een enkel woord over de illustraties, 84 in totaal. Ze zijn overigens niet genummerd. En het is een beetje vreemd dat er in de tekst niet naar het plaatje verwezen wordt als de betrokken afbeelding ter sprake wordt gebracht. Een uitzondering is de verwijzing op p. 147 naar een afbeelding op bladzijde 238. Vanwege de afstand ongetwijfeld, want die is in de andere gevallen inderdaad heel gering. Maar het blijft toch enigszins gaan om wat men ‘zoekplaatjes’ zou kunnen noemen. Overigens is ernaar gestreefd ook bij de illustraties de geschiedenis van verhalen en verhaalpersonages in beeld te brengen. De grootste aandacht gaat terecht uit naar afbeeldingen uit de middeleeuwen: 43, of, wil men de zestiende eeuw erbij trekken, 53. Dat de zeventiende en achttiende eeuw het samen met slechts zeven doen, illustreert mooi het toen heersende gebrek aan belangstelling voor de ‘duistere’ middeleeuwen, om het zo maar eens te formuleren. De negentiende eeuw krijgt er vijftien: een duidelijke opbloei. (Daargelaten of je er nu van houdt of niet. Ik word altijd wat wee in de maag van de Prae-Rafaëlieten, en Aubrey Beardsley heeft mij nooit kunnen bekoren.) De twintigste eeuw ten slotte is vertegenwoordigd met negen afbeeldingen. Prachtig vind ik de foto van de Graalridders op p. 247: Wagners Parsifal in de enscenering van Wieland Wagner. Rond, strak, en kaarsrecht, met dat kleine, onbedoeld ironisch werkende, detail ter rechterzijde: een niet weggeretoucheerd snoer voor microfoon of belichting.

Ik hoop van harte dat Van Aiol tot de Zwaanridder binnen de kortst mogelijke tijd aan een nieuwe druk toe is. Het is een prachtig boek, van A tot Z.

 

Adres van de auteur: Paulus Buyslaan 19, NL-3818 LC Amersfoort

voetnoot1
In de eerste aflevering van jaargang 23 (1994) van het tijdschrift Dokumentaal.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Van Aiol tot de Zwaanridder. Personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst


auteurs

  • Fons van Buuren