Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1994 (1994)

Informatie terzijde

Titelpagina van Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1994
Afbeelding van Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1994Toon afbeelding van titelpagina van Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1994

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1994

(1994)– [tijdschrift] Queeste–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 97]
[p. 97]

[Nummer 2]

De laatste reis van de Drie Koningen
Mogelijke bronnen van v. 21.425-21.442 van Jacob van Maerlants ‘Rijmbijbel’
Karina van Dalen-Oskam

InleidingGa naar voetnoot1

Terwijl het leger van keizer Frederik 1 Barbarossa naar Milaan optrok, werden op een dag in het jaar 1158 in het kerkje Sant'Eustorgio, even buiten Milaan, in een oude sarcofaag de stoffelijke resten gevonden van drie mannen. Zij werden herkend als de Drie Koningen, de wijzen uit het Oosten uit het geboorteverhaal van Jezus, en daarom uit voorzorg zo snel mogelijk binnen de muren van Milaan gebracht - misschien zouden zij groter onheil af kunnen wenden.Ga naar voetnoot2 Veel nut heeft de stad er echter niet van gehad. Op 8 september 1158 gaf Milaan zich over. Begin augustus 1161 werd de stad opnieuw belegerd, en zij viel definitief op 1 maart 1162. De overwinnende keizer Frederik Barbarossa kreeg de relieken van de stad in handen, en droeg deze op 11 juni 1164 over aan de Keulse aartsbisschop Reinald van Dassel. Deze bracht ze over naar Keulen. Na zijn aankomst daar op 23 juli 1164 heeft hij de Drie Koningen bijgezet in de Dom van de Heilige Petrus.Ga naar voetnoot3

Hoe konden de Drie Koningen, die in de bijbel nog een onbepaald aantal wijzen uit het Oosten waren die de pas geboren Jezus in Betlehem kwamen aanbidden,Ga naar voetnoot4 in Milaan verzeild raken? Over hun terugreis vanuit Betlehem vertelt de bijbel alleen dat zij in een droom werden gewaarschuwd om niet langs koning Herodes te gaan, zoals zij hadden beloofd; ze moesten via een andere route naar hun land terugkeren.Ga naar voetnoot5 Hoe het verder ging met hen beschrijft Jacob van Maerlant in zijn Rijmbijbel (1271) als volgt:Ga naar voetnoot6

 
Van hem leesmen sijt seker dis.
 
Dat si heidin waren doe.
 
Ende heidin bleuen al toe.
 
Tote dat sente thomas quam int land.
 
Dar si waren ende al te hand.
[pagina 98]
[p. 98]
 
Dedise kerstijn alle drie.
 
Van hem vord so lesen wie.
 
Na hare dod dat sente alene.
 
Die drie coninghe al ghemene.
 
Aelde ende voeredse mede.
 
Te constantinople in die stede.
 
Van danen waren si te melane.
 
Met beden brocht als ict wane.
 
Nv heuetse colne in hare hoede.
 
Want keiser vrederic die goede.
 
Wan milane ende sendetse daer.
 
Alsmen screef ons heren iaer.
 
.m. ende .c. ende .lx. ende .iiii. (v. 21.425-21.442)
[Over hen leest men, wees daar zeker van, dat zij toen heidens waren en heidens bleven tot op het moment dat Sint Thomas in het land kwam waar zij woonden en hen alle drie al snel doopte. Verder lezen wij over hen dat Sint Helena de Drie Koningen na hun dood gezamenlijk ophaalde en ze naar de stad Constantinopel meenam. Vandaaruit zijn ze op verzoek naar Milaan gebracht, naar ik meen. Nu heeft Keulen ze onder haar hoede, want de goede keizer Frederik veroverde Milaan en stuurde ze (de relieken van de Drie Koningen) daarheen, in het jaar Onzes Heren 1164.]

De bron van deze verzen ligt niet in de parallelle passage in de Historia Scholastica van Petrus Comestor, die Maerlant in het eerste deel van zijn Rijmbijbel bewerkte. In het nu volgende zal ik nagaan, aan welke bron(nen) hij deze informatie dan wel ontleend kan hebben.

1 Mogelijke bronnen

De Historia Scholastica moet geschreven zijn in Troyes en Parijs in een periode van onbekende omvang rond het jaar 1170,Ga naar voetnoot7 dus in de tijd dat het nieuws van de ontdekking en translatie der Drie Koningen (1164) relatief jong was. Het bericht van deze gebeurtenis zal ongetwijfeld ook in Frankrijk doorgedrongen zijn. Toch vond Comestor het blijkbaar niet de moeite waard om er melding van te maken in de hoofdstukken viii en ix van In Evangelia,Ga naar voetnoot8 waarin het bezoek van de wijze koningen aan de pas geboren Jezus verteld wordt; ook elders in zijn werk verwijst hij er niet naar. Dit lijkt aan te sluiten bij het gebrek aan belangstelling van Franse zijde voor de cultus der Drie Koningen dat H. Hofmann heeft gesignaleerd. Hij

[pagina 99]
[p. 99]

brengt dat in verband met het feit dat Frankrijk de veel belangrijkere heilige doornenkroon van Christus zelf al bezat.Ga naar voetnoot9

De Vulgaat, die met de Glossa Ordinaria door Maerlant voor aanvullend materiaal geraadpleegd werd,Ga naar voetnoot10 bevat niets dat de bron voor vers 21.425-21.442 geweest kan zijn. De Glossa Ordinaria, die voor het grootste deel uit de twaalfde eeuw stamt, vermeldt de nageschiedenis van de Drie Koningen ook niet.Ga naar voetnoot11 Een andere bron die genoemd is voor de Rijmbijbel, het commentaar van Zacharias Chrysopolitanus bij de Vita Christi,Ga naar voetnoot12 geeft evenmin relevante informatie.Ga naar voetnoot13

Welke werken kan Maerlant dan gebruikt hebben? Om dit vast te kunnen stellen geef ik een overzicht van de werken van vóór Maerlants tijd waarin de geschiedenis van de Drie Koningen wordt beschreven. Hierbij zal ik mij concentreren op de feiten die in de Rijmbijbel worden genoemd, maar niet afkomstig zijn uit de Historia Scholastica:

-de bekering van de Drie Koningen door de apostel Thomas,
-de translatie van de lichamen van de Drie Koningen door Sint Helena naar Constantinopel,
-de translatie van Constantinopel naar Milaan, en
-de translatie van Milaan naar Keulen in opdracht van Frederik 1 Barbarossa.

2 ‘Chrysostomus’

De wijzen uit het Oosten uit Matteüs 2 hebben altijd al tot de verbeelding gesproken; al zeer vroeg heeft men getracht hun verhaal aan te vullen en te verfraaien. Vanaf Tertullianus (tegen 160-na 220) werden de magi uit de bijbeltekst ook wel reges ‘koningen’ genoemd, hetgeen in de twaalfde en dertiende eeuw gewoon is geworden.Ga naar voetnoot14 In de loop van de erop volgende eeuwen werd niet alleen hun tot dan toe variabele aantal tot drie beperkt, maar kregen deze drie bovendien uit vele varianten de namen waaronder zij sindsdien bekend staan: Caspar, Balthasar en Melchior.Ga naar voetnoot15 Waarschijnlijk in de zesde eeuw schreef een onbekende volgeling van Arianus de zogeheten Scriptura Seth, een werk dat later werd toegeschreven aan

[pagina 100]
[p. 100]

Johannes Chrysostomus, bisschop van Constantinopel (ca. 345-407) en onder de titel Opus imperfectum in Matthaeum onder diens werken opgenomen werd.Ga naar voetnoot16 Dit geschrift is van groot belang geweest in de ontwikkeling van de geschiedenis der Drie Koningen. T. Scheepstra (die een editie met inleiding heeft vervaardigd van de Middelnederlandse vertalingen van de Historia Trium Regum, geschreven tussen 1364 en 1379,Ga naar voetnoot17 van Johannes van Hildesheim) vat de inhoud van de Scriptura Seth als volgt samen:

In het Oosten, bij de Oceaan woont een volk, dat de overlevering bewaart aangaande het verschijnen van de ster en het offeren der offergaven. Deze overlevering werd gedurende vele geslachten van geleerde mannen verteld van vader op zoon. Daarom kozen sommige van deze geleerden, die de mysterieën van de hemel bestudeerden, twaalf mannen uit hun midden, die zij aanstelden om de opkomst van de ster te verbeiden. Wanneer één van deze twaalf stierf, benoemden ze zijn zoon of een van zijn verwanten, die de plaats van de overledene innam. In hun eigen taal heetten ze Magi, omdat ze zwijgend God verheerlikten. Ieder jaar post messem trituratoriam [= na de oogst] bestegen ze een berg, die ze Mons Victorialis noemden. In deze berg was een grot; liefelik was de omgeving door beken en prachtige bomen. Op de berg baden ze, na zich gewassen te hebben, en drie dagen lang prezen ze God zonder te spreken. Aldus deed ieder volgend geslacht, afwachtende of niet misschien in hun tijd de heilaanbrengende ster zou opgaan. Eindelik verscheen ze boven de berg Victorialis. Ze had in zich het beeld van een klein kind met een kruis boven het hoofd. En ze sprak hen toe en vermaande hen naar Judea te gaan. Ze vertrokken. Twee jaar ging de ster hun voor, terwijl het in hun knapzakken aan eten noch drinken ontbrak.... Toen ze terug waren gekeerd eerden en prezen ze God veel ijveriger dan te voren en ze predikten tot allen en onderrichtten velen. Toen de apostel Thomas na de opstanding van Christus in hun provincie kwam, sloten ze zich bij hem aan. Ze werden door hem gedoopt en hielpen hem bij zijn prediking.Ga naar voetnoot18

Dit rijke verhaal kreeg vervolgens grotere bekendheid door de weergave ervan in Petrus Comestors Historia ScholasticaGa naar voetnoot19 (maar dan zonder de vermelding van de bekering door Thomas, zoals in par. 1 betoogd is). In navolging van Comestor in zijn In Evangelia caput vii verwijst ook Jacob van Maerlant aan het begin van de Drie Koningen-episode naar Crisostimus (l. Crisostomus), in vers 21.370 van de Rijmbijbel. Hierbij moet opgemerkt worden dat hij alleen maar de naam van de autoriteit noemt, maar niet de eigenlijke inhoud van het verhaal van ‘Chrysostomus’. Hier heeft hij zich, blijkbaar bewust, niet op apocrief terrein gewaagd.Ga naar voetnoot20

Na Comestor zorgde vooral Vincentius van Beauvais voor de verspreiding van de Driekoningengeschiedenis in zijn in 1256 voltooide Speculum Historiale. Hij ver-

[pagina 101]
[p. 101]

meldt de bekering van de Drie Koningen door Thomas wel, in boek zes, caput xcii (De cultu, et religione Magorum ac caeterorum Orientalum) (Over de leefwijze en godsdienst van de Wijzen en van andere Oosterlingen), hoewel slechts in de marge bij de woorden vnus ex apostolis (een van de apostelen), waarmee degene aangeduid wordt die hen gedoopt heeft.Ga naar voetnoot21 Maerlant heeft dit caput vrijwel volledig bewerkt in zijn Spiegel Historiael (waaraan hij werkte vanaf ca. 1283 tot kort na 1288), maar ook hier zonder vermelding van de naam van de doper.Ga naar voetnoot22

Zoals al is vermeld heeft Maerlant de uitgebreide Driekoningengeschiedenis uit de Historia Scholastica niet naverteld in zijn Rijmbijbel. De al gesuggereerde mogelijke reden daarvoor - voorzichtigheid met apocriefe informatie - wordt aannemelijker wanneer we zien dat Maerlant in de Spiegel Historiael na het complete verhaal over de Drie Koningen onafhankelijk van het Latijn van Vincentius de volgende verzen toevoegt:

 
Al es dit gheen auctoriteit,
 
Nochtan es hier niet gheseit,
 
Datten kerstinen gelove scaet,
 
Of daermen in mach merken quaet. (v. 73-76)
[Al is dit niet canoniek, toch is hier niets verteld dat het christelijk geloof schaadt, of waarin men iets slechts kan vinden.]

In de periode tussen 1244 en 1267 schreef Jacobus de Voragine de Legenda Sanctorum, beter bekend als de Legenda Aurea.Ga naar voetnoot23 Ook dit werk was een belangrijk intermediair voor de verbreiding van het verhaal der Drie Koningen.Ga naar voetnoot24 Jacobus noemt beknopt de translaties, maar niet de bekering door Thomas in het relevante caput xiv (De epiphania domini). Deze is echter daarvoor al aan de orde gekomen in caput v, waarin het leven van de apostel Thomas beschreven wordt.Ga naar voetnoot25 Het uitgebreide hoofdstuk over epifanie wordt afgesloten door het ‘Nachleben’ van de Drie Koningen:

[pagina 102]
[p. 102]

Horum autum corpora Mediolani et in ecclesia, quae nunc est fratrum praedicatorum, quiescebant, sed nunc Coloniae requiescunt. Nam eorum corpora primo per Helenam, Constantini matrem, rapta et in Constantinopolim translata, postea per sanctum Eustorgium episcopum Mediolanum translata, sed per Henricum imperatorem, postquam Mediolanum possedit, in Coloniam super Rhenum fluvium sunt delata, ubi in magna reverentia et populi devotione coruscant.Ga naar voetnoot26
[Hun lichamen nu rustten voorheen in Milaan, te weten in een kerk die nu van de Predikheren is, maar rusten nu in Keulen. Want hun lichamen zijn eerst door Helena, de moeder van Constantijn, weggehaald en overgebracht naar Constantinopel, daarna door de Heilige bisschop Eustorgius overgebracht naar Milaan, maar door keizer Hendrik [fout voor: Frederik],Ga naar voetnoot27 nadat hij Milaan in handen had gekregen, naar Keulen aan de Rijn gebracht, waar zij in grote verering en toewijding van het volk schitteren.]

Voordat we terugkeren naar de Rijmbijbel moet worden vermeld waar Jacobus de informatie over de translaties van de lichamen der Drie Koningen waarschijnlijk gevonden had.

3 ‘Eustorgius’

Informatie over de weg van de drie koninklijke lichamen, zowel vanuit het Oosten naar Constantinopel als vandaar naar Milaan, is nergens te vinden vóór het jaar 1158, het jaar waarin men de gewaande lichamen van de Drie Koningen bij Milaan had gevonden. Dat betekent, om met T. Scheepstra te spreken, dat ‘de translatio van het Oosten naar Constantinopel en die van Constantinopel naar Milaan pas [zijn] verzonnen, nadat het overbrengen van Milaan naar Keulen had plaatsgehad.’Ga naar voetnoot28 Waarschijnlijk de eerste tekst waarin al deze gegevens zijn samengebracht, is de Vita Beati Eustorgii Confessoris. Dit werkje is geschreven in de jaren 1158-1164, zoals H. Hofmann heeft aangetoond, waarschijnlijk in Keulen of op instigatie van een Keulse instelling.Ga naar voetnoot29 In ieder geval vóór het jaar 1300 heeft een onbekende auteur de tekst uitgebreid tot de zogenoemde Relacio de Tribus Magis, waarvan zich een belangrijke versie bevindt op fol. 6r-8r van de tegen 1300 gedateerde Cod. 70 H. 41 (vroeger 269) in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage.Ga naar voetnoot30 Omdat de lichamen van de drie mannen gevonden waren in het kerkje Sant'Eustorgio was voor de samensteller van de oertekst van deze Vita/Relacio de stap naar een heilige Eustorgius als overbrenger van de relieken naar Milaan niet groot.Ga naar voetnoot31 H. Hofmann laat echter zien dat dit onwaarschijnlijk is: zowel Eustorgius I, bisschop van Milaan van 344 tot circa 350, als Eustorgius II, bisschop van dezelfde stad van 512-518, komt niet in aanmerking, want in geen enkele tekst waarin het leven van deze bisschoppen beschreven wordt, wordt melding gemaakt van

[pagina 103]
[p. 103]

de Drie Koningen, hetgeen men toch zeker zou verwachten wanneer het verhaal op waarheid zou berusten.Ga naar voetnoot32 Ook de rol van Helena verbaast niet, gezien de daden die zij volgens de traditie al verricht had: zij had het kruishout gevonden en de nagels waarmee Jezus aan het kruis geslagen was, en had daarbij ook een aantal andere relikwieën vanuit het Heilige Land overgebracht naar Constantinopel. Het hooi uit Jezus' kribbe, zoals Petrus Comestor in de Historia Scholastica vermeldt in In Evangelia caput v, had zij meegenomen naar Rome.Ga naar voetnoot33

De Vita/Relacio beschrijft uitgebreid hoe de in Constantinopel geboren Eustorgius ergens in het midden van de vierde eeuw in Milaan op bezoek was, en zich zo geliefd maakte bij de gelovigen aldaar dat zij hem tot bisschop verkozen. Daarop ging hij terug naar zijn geboortestad om de keizer, als nederige onderdaan, om toestemming te vragen voor zijn vertrek naar Milaan. Deze kreeg hij zonder problemen.Ga naar voetnoot34

Respondit autem evstorgius. Gratias ago deo et tibi. Rogo karissime domine iube de dei et tuis sacris quos uoluero mecum si dei clementia annuerit deferri ad sanctam urbem mediolanensem. et ad eius ecclesiam sacris reliquiis honorandam transportari. ut populum tibi subiectum remuneres. Respondit. Que uelis sumpto. accipe. ferto. Esto ut es. si potes fieri melior efficiaris. populum meum saluta. et abhinc eum omni tributo absolue. Letatus itaque discessit. perficiensque cum multo labore archam marmoream cum corporibus trium regum qui christo munera. aurum. thus. et mirram. optulerunt. uix mediolanum cum multis uigiliis ueniens. dei ope et misericordia ad urbem detulit.Ga naar voetnoot35
[Eustorgius antwoordde echter: ‘Ik dank God en u. Ik vraag u, zeer dierbare heer, geef opdracht om die heiligen van God en van u, wie ik maar wil, met mij mee te dragen als Gods genade het zal goedkeuren, naar de heilige stad Milaan en ze (daarnaar) over te brengen om de kerk van die stad te eren met de heilige relikwieën, zodat u het aan u onderworpen volk beloont.’ Hij antwoordde: ‘Neem wat je wilt, ontvang het (en) neem het mee. Wees voortaan, zoals je bent. Wordt (een nog) beter (mens), als je dat kunt worden. Groet mijn volk en verleen het vanaf nu ontheffing van elke belasting.’ Hij is dan ook verheugd vertrokken en na met veel inspanning een marmeren sarcofaag te hebben gemaakt, heeft hij deze met de lichamen van de Drie Koningen, die Christus als geschenken goud, wierook en mirre gebracht hebben, met Gods hulp en barmhartigheid naar de stad gebracht, terwijl hij met moeite (en) na vele doorwaakte nachten naar Milaan kwam.]

Het staat er wel niet expliciet, maar toch is het duidelijk dat Eustorgius de keizer vraagt om de relieken van juist de Drie Koningen: hij verzoekt de keizer om de relieken ‘die hij wil’, krijgt vervolgens toestemming om te kiezen wat hij wil, en vertrekt tenslotte verheugd met de Drie Koningen in de marmeren tombe.

Nu is juist deze passage van belang voor het onderzoek naar de bron van de verzen in de Rijmbijbel over de translaties van de beenderen der Drie Koningen. Maerlant zegt immers in v. 21.436-21.437, nadat hij de translatie naar Constantinopel heeft genoemd:

[pagina 104]
[p. 104]
 
Van danen waren si te melane.
 
Met beden brocht als ict wane.

Het gaat mij om de woorden Met beden ‘op verzoek’. Hieruit blijkt mijns inziens dat Maerlant meer van de geschiedenis wist dan verhaald wordt in de Legenda Aurea. Daarin wordt immers niet gezegd, op welke wijze Eustorgius de lichamen van de Drie Koningen verkregen had. Vanwege de uiterste beknoptheid in deze passage van de Rijmbijbel is echter niet uit te maken (bij voorbeeld aan de hand van woordelijke overeenstemmingen), of Maerlant zich hier bediend heeft van een handschrift van de Vita of de uitgebreidere Relacio - als die rond 1270 al bestond - of dat hij bij voorbeeld uitging van de Legenda Aurea en zich voor dit feit baseerde op zijn eigen kennis van de geschiedenis der Drie Koningen. Op dit punt is het dan ook nuttig om eens te kijken welke rol de verering van de Drie Koningen in Maerlants tijd speelde.

4 De verering van de Drie Koningen in de periode 1164-1300

Ten tijde van de belegering en inname van Milaan bestond in deze stad nog geen vereringstraditie rond de Drie Koningen. Deze kwam pas op in de loop van de dertiende eeuw: het eerste Milanese handschrift met de geschiedenis van de Drie Koningen dateert van het begin van die eeuw, en pas in 1288 klinkt de eerste duidelijke klacht van de stad om het verlies van de kostbare relieken ruim een eeuw daarvoor.Ga naar voetnoot36 Dit zegt veel over de grote vlucht die de cultus van de Drie Koningen in Keulen genomen had. Waarschijnlijk al kort na 1164 zijn de pelgrimstochten naar deze stad op gang gekomen, en al snel was Keulen een van de belangrijkste pelgrimssteden van de middeleeuwen, naast Jeruzalem, Constantinopel, Santiago de Compostela, Rome en Aken. Na verloop van tijd bevonden zich overal in Europa Driekoningenbriefjes en andere pelgrimstekens, die men vooral waardeerde als bescherming voor gevaren onderweg en voor vallende ziekte. Zojuist in Aken gekroonde Duitse koningen brachten een bezoek aan de schrijn van de Drie Koningen, en vanaf de veertiende eeuw deden ook buitenlandse koningen dat.Ga naar voetnoot37 Aan het begin van het jaar 1249 ging de Hollandse graaf Willem ii, die in 1247 tot Rooms-Koning gekozen was (en in de Keulse Dom tot ridder was geslagen) naar Keulen om het Driekoningenfeest te vieren.Ga naar voetnoot38 Op 6 januari 1200 versierde koning Otto iv de hoofden van de Drie Koningen met drie gouden kronen en schonk een zeer kostbaar front voor de Driekoningenschrijn.Ga naar voetnoot39 Mogelijk moet de

[pagina 105]
[p. 105]

bijzondere verering van de Drie Koningen van de hertogen van Brabant gezien worden tegen de achtergrond van het huwelijk van deze Otto iv met Maria, de eerste dochter van hertog Hendrik van Brabant, in 1214. De Brabantse hertog stichtte in 1221 een jaarlijkse rente voor de vicaris van de missen aan het Driekoningenaltaar in de Dom te Keulen.Ga naar voetnoot40 In 1270 was deze rente al drie jaar niet meer betaald,Ga naar voetnoot41 maar deze achterstal heeft niet tot afstel geleid: hertog Jan i van Brabant schreef zijn overwinning in de slag bij Woeringen (5 juni 1288) toe aan de Drie Koningen en stichtte op 2 februari 1290 in Brussel een kapel in hun eer.Ga naar voetnoot42 Dit was een van de weinige altaren die in de dertiende eeuw buiten Keulen tot stand kwamen; pas in de veertiende en vijftiende eeuw gebeurde dit vaker. De verspreiding van de cultus van de Drie Koningen werd vooral gestimuleerd door de adel en door de burgers, met name de kooplieden, uit Keulen.Ga naar voetnoot43 In de late middeleeuwen was Keulen in Holland en Zeeland de belangrijkste bedevaartsbestemming buiten de eigen regio, en kwam zij in Brabant op de tweede plaats.Ga naar voetnoot44

Ook ontstonden er speciale Driekoningenmissen en nieuwe Driekoningenspelen door de recent opgebloeide Driekoningenverering in Keulen. De Utrechtse Domproost Dietrich von Randerath (overleden in 1247), die tevens koorbisschop in Keulen was, stelde in Utrecht een officium, qualiter in Epiphania stella ducetur (Dienst, hoe op Epifanie de ster zijn baan beschrijft) in.Ga naar voetnoot45 Het eerste schriftelijke bewijs van een Driekoningenbroederschap te Keulen stamt uit 1258, maar deze was mogelijk al kort na 1164 opgericht.Ga naar voetnoot46

5 Bron en functie van v. 21.425-21.442 van de Rijmbijbel

Maerlants zelfstandige vermelding van de translaties van de resten der Drie Koningen krijgt tegen de hierboven geschetste achtergronden allengs meer diepte. Zo is duidelijk geworden dat in zijn tijd de verering van de Drie Koningen, die niet tot de heiligen behoorden, vooral voor de niet-geestelijken van zeer groot belang was (wellicht sprak juist hun koningschap tot de verbeelding?). De vastgelegde getuigenissen van de verering van de Drie Koningen door Rooms-Koning graaf Willem ii van Holland en de hertogen van Brabant zijn de meest tastbare tekenen van de aandacht voor de Drie Koningen in de Nederlanden. Vanwege de bekendheid van Keulen als pelgrimsstad voor de Driekoningenverering is het dan ook aannemelijk dat Jacob van Maerlant goed op de hoogte was van hun verhaal. Dat wil

[pagina 106]
[p. 106]

tevens zeggen dat een schriftelijke bron voor Maerlants toevoeging beslist niet zeker, en al helemaal niet te bewijzen is: hun geschiedenis kan heel goed tot Maerlants algemene kennis behoord hebben.

Maerlant verwijst zelf driemaal naar zijn mogelijke bronnen in v. 21.425-21.442:

v. 21.425 Van hem leesmen
v. 21.431 so lesen wie
v. 21.437 als ict wane

De eerste twee wijzen naar een schriftelijke bron, maar betekenen niet noodzakelijk dat Maerlant deze zelf ook op zijn werktafel had liggen: ze kunnen immers ook zoveel betekenen als Over hen kan men lezen en zo kunnen wij lezen. De derde geeft de indruk dat Maerlant hier geen literatuurverwijzing voorhanden heeft en dus iets uit het hoofd vermeldt - en juist deze verwijzing stamt uit de enige opmerking die niet terug te vinden is in het meest uitgebreide relaas over de Drie Koningen, de Legenda Aurea, dat hierboven beschreven is.Ga naar voetnoot47 Deze verwijzing duidt op (indirekte) kennis van de Vita Beati Eustorgii Confessoris of de Relacio de Tribus Magis.

Ik houd v. 21.425-21.442 van de Rijmbijbel dan ook voor een toevoeging op basis van Maerlants kennis (al dan niet ‘schriftelijk’) van de Legenda Aurea wat de bekering door Thomas en de translaties van de beenderen van de Drie Koningen betreft, en op waarschijnlijk indirekte bekendheid met een tekst als de Vita Beati Eustorgii Confessoris of de Relacio de Tribus Magis voor de wijze waarop de translatie naar Milaan tot stand gekomen is.

Intrigerend blijft nog dat Maerlant in de Rijmbijbel zijn publiek zo weinig mogelijk apocriefe informatie rond de wijzen uit het Oosten lijkt te willen verschaffen, maar in zijn latere Spiegel Historiael van deze houding is teruggekomen. Het is verleidelijk om dit toe te schrijven aan de geloofde invloed van de Drie Koningen op de Brabantse overwinning in de Slag bij Woeringen, die immers plaatsgevonden had kort voordat Maerlant zijn werk staakte. Maar vanuit chronologisch standpunt (de Driekoningengeschiedenis bevindt zich in de eerste partie) is dit toch niet zo aannemelijk. Een andere mogelijkheid is dat Maerlant in de Rijmbijbel wat voorzichtiger is geweest onder invloed van mogelijke kritiek op de aard van het werk waaraan hij bezig was,Ga naar voetnoot48 en zich daar later bij het werk aan de Spiegel Historiael niet meer door liet beïnvloeden.

De grote bekendheid van de Driekoningengeschiedenis is mijns inziens ook de aanleiding geweest tot de invoeging: Maerlant zal de bekering en de laatste reis van de stoffelijke resten der Drie Koningen vermeld hebben, omdat voor het publiek dat hij voor ogen had hun verering, met Keulen als centrum, zo vanzelfsprekend was en hun verhaal wellicht al zo bekend dat het vreemd zou zijn wanneer

[pagina 107]
[p. 107]

men daar niets over kon lezen op de relevante plaats in de Rijmbijbel. Comestor maakt daarentegen geen melding van de bekering door Thomas en de translaties, mogelijk omdat de Drie Koningen in zijn omgeving in Frankrijk weinig verering genoten, zoals al is vermeld. Zoals boven geschetst is, was de verering van de Drie Koningen het grootst bij leken, en dan vooral bij de hoge adel en de rijke burgers. De hier onderzochte korte passage uit de Rijmbijbel versterkt het idee dat althans het Middelnederlands machtige deel hiervan tot het publiek behoorde dat Jacob van Maerlant voor ogen had bij het schrijven van dit werk.

Zusammenfassung

In den Versen 21.425-21.442 seiner Rijmbijbel (aus dem Jahre 1271) erzählt Jacob van Maerlant wie die Heiligen Drei Könige aus der Geschichte von der Geburt Christi (Matthäus 2:1-12) später vom heiligen Thomas getauft wurden, und wie ihre sterblichen Überreste über Konstantinopel und Mailand schließlich nach Köln gelangten. Maerlants Quelle, die Historia Scholastica von Petrus Comestor, erwähnt dies nicht. Für die hinzugefügten Verse stützte Maerlant sich wahrscheinlich auf die Legenda Aurea und auf seine allgemeinen Kenntnisse der Geschichte von den drei Weisen, z.B. aus der Vita Beati Eustorgii Confessoris oder aus der Relacio de Tribus Magis. Außerdem waren die Reliquien der Heiligen Drei Könige im Kölner Dom ein wichtiges Ziel für Pilger aus den Niederlanden - und das wird aller Wahrscheinlichkeit nach auch letztlich der Anlaß für die Hinzufügung dieser Information gewesen sein.

 

Adres van de auteur:

Rijksuniversiteit Leiden

Instituut voor Nederlandse Lexicologie

Postbus 9515

nl-2300 RA Leiden

voetnoot1
Ik bedank Frits van Oostrom, Marinus van den Berg en Wim van Anrooij voor hun op- en aanmerkingen bij eerdere versies van dit artikel.
voetnoot2
H. Hofmann, Die heiligen drei Könige. Zur Heiligenverehrung im kirchlichen, gesellschaftlichen und politischen Leben des Mittelalters. Bonn, 1975. Rheinisches Archiv 94. Hier p. 75-76 en 94-95.
voetnoot3
Hofmann (zie n. 2), p. 96-109.
voetnoot4
Matteüs 2:1.
voetnoot5
Matteüs 2:12.
voetnoot6
Ik maak gebruik van de diplomatische editie in het Corpus-Gysseling: Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Uitgegeven door M. Gysseling m.m.v. en van woordindices voorzien door W. Pijnenburg. Reeks 11: literaire handschriften, deel 3, Rijmbijbel/tekst. Leiden, 1983.

voetnoot7
Zie o.a.S.R. Daly, ‘Peter Comestor: Master of Histories.’ In: Speculum 32 (1957), p. 62-73. Hier p. 63 en 67.
voetnoot8
‘Historia Scholastica eruditissimi viri magistri Petri Comestoris.’ In: Patrologiae cursus completus, series latina. Tom. 198, 1054-1722. Ed. J.-P. Migne. [Paris], 1855. In de dertiende-eeuwse handschriften van de Historia Scholastica die ik bestudeerd heb, ontbreekt de vervolggeschiedenis van de Drie Koningen eveneens: in hs. 400-401 uit de Stadsbibliotheek te Brugge (waar men deze zou verwachten in hs. 401 op fol. 48v); in Voss. Lat. q 91 uit de Bibliotheek der Rijksuniversiteit Leiden (vgl. hier fol. 155r-v) en in de Koninklijke Bibliotheek Albert 1 te Brussel: hs. 1270-1271 (fol. 141r) en hs. 5554-5556 (fol. 159r).
voetnoot9
Hofmann (zie n. 2), p. 300.
voetnoot10
Vgl. C.C. de Bruin, ‘De prologen van de eerste historiebijbel geplaatst in het raam van hun tijd.’ In: The Bible and Medieval Culture. Edited by W. Lourdeaux and D. Verhelst. Leuven, 1979, p. 190-219. Hier p. 194, n. 9.
voetnoot11
Biblia Latina cum Glossa Ordinaria. Facsimile Reprint of the Editio Princeps Adolph Rusch of Strassburg 1480/81. Introduction by K. Froehlich and M.T. Gibson. 4 Vols. Turnhout, 1992. Zie Vol. 4, p. 9.
voetnoot12
Vgl. De Bruin (zie n. 10), p. 194, n. 9.
voetnoot13
Zachariae Chrysopolitani, ‘In unum ex quatuor. Sive De concordia evangelistarum libri quatuor.’ In: Patrologiae cursus completus, series latina Tom. 186, 1-619. Ed. J.-P. Migne. [Paris, z.j.]. Vgl. cap. viii in kol. 81-84.

voetnoot14
T.J.A. Scheepstra, Van den heilighen drien coninghen. Groningen, 1914. Diss. Groningen, 1914. Hier p. 37.
voetnoot15
Zie o.a. de artikelen van B.M. Metzger, ‘Names for the Nameless in the New Testament. A Study in the Growth of Christian Tradition’ en R.E. McNally, ‘The Three Holy Kings in Early Irish Latin Writing’, beide in: Kyriakon. Festschrift Johannes Quasten in two volumes. Edited by P. Granfield and J.A. Jungmann. 2 Vols. Münster, [1970], resp. in Vol. 1, p. 79-99 en Vol. 11, p. 667-690.
voetnoot16
Scheepstra (zie n. 14), p. 35.
voetnoot17
Scheepstra (zie n. 14), p. 2.
voetnoot18
Scheepstra (zie n. 14), p. 35-36; zie voor een plausibele verklaring van de rol die Thomas hier voor het eerst toebedeeld krijgt p. 48-49, waar Scheepstra ook vermeldt, dat dit gegeven niet stamt uit de Passio Sancti Thomae.
voetnoot19
Scheepstra (zie n. 14), p. 39.
voetnoot20
Zie Rijmb., v. 21.363-21.372: Dese .iij. coninghe die dit deden. Hadden in balaams boeke ghelesen. Van der sterre [...]. Crisostimus [l. Crisostomus] scriuet dat te voren. Langhe eer ihesus ward gheboren. Die sterre hem lieden ward verbart. [De drie koningen die dit deden, hadden in het boek van Bileam over de ster gelezen (...) Chrysostomus schrijft dat de ster hun lang voordat Jezus werd geboren, werd getoond.]
voetnoot21
Bibliotheca mvndi sev specvli maioris Vincentii Bvrgvndi praesvlis bellovacensis [...] tomvs qvartvs, qvi specvlvm historiale inscribitvr [...]. Dvaci, [...] m.dc.xxiv [Reprint Graz, 1965], p. 205.
voetnoot22
Jacob van Maerlant's Spiegel Historiael. Met de fragmenten der later toegevoegde gedeelten, bewerkt door Philip Utenbroeke en Lodewijc van Velthem. [Van wege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden uitgegeven door M. de Vries en E. Verwijs. Leiden, 1861-1879]. 4 dln. [Reprint Utrecht, 1982]. Dl. 1, 1e partie, boek vi, cap. xlv. Ook hier weer, in v. 1-2, een verwijzing naar Johannes Chrysostomus: Vanden III coningen maket cont Sente Jan Goudijnmont [Sint Johannes Chrysostomus vertelt over de Drie Koningen].
voetnoot23
Zie b.v. Die ‘Elsässische Legenda Aurea’. 3 Bde. Bd. 1: Das Normalcorpus. Herausgegeben von U. Williams und W. Williams-Krapp. Tübingen, 1980. Hier p. xiii.
voetnoot24
Scheepstra (zie n. 14), p. 42.
voetnoot25
Jacobi a Voragine Legenda Aurea. Vulgo historia lombardica dicta. Ad optimorum librorum fidem recensuit dr. Th. Graesse. Dresdae & Lipsiae, mdcccxlvi. Hier p. 39: Chrysostomus quoque ait, quod dum Thomas ad regionem Magorum, qui ad Christum adorandum venerant, devenisset, eos baptisavit et facti sunt adjutores fidei christianae [Ook Chrysostomus zegt dat toen Thomas het land van de Wijzen, die gekomen waren om Christus te aanbidden, had bereikt, (hij) hen heeft gedoopt en (dat zij) verbreiders van het christelijk geloof zijn geworden].
voetnoot26
Legenda Aurea (zie n. 25), p. 94.
voetnoot27
Vgl. Scheepstra (zie n. 14), p. 42, n. 4.

voetnoot28
Scheepstra (zie n. 14), p. 58.
voetnoot29
Hofmann (zie n. 2), p. 94.
voetnoot30
Hofmann (zie n. 2), p. 81-87.
voetnoot31
Scheepstra (zie n. 14), p. 61-62.
voetnoot32
Hofmann (zie n. 2), p. 76-80.
voetnoot33
Scheepstra (zie n. 14), p. 63-64.
voetnoot34
Vgl. Hofmann (zie n. 2), p. 77.
voetnoot35
H.J. Floss, Dreikönigenbuch. Die Uebertragung der hh. Dreikönige von Mailand nach Köln. Köln, 1864. De editie van de Relacio de Tribus Magis uit het Haagse handschrift Cod. 70 H. 41 bevindt zich hierin op p. 116-122. De hier gegeven aanhaling staat op p. 119.

voetnoot36
Hofmann (zie n. 2), p. 115. Zie Bonvesin da la Riva, De magnalibus Mediolani, Le meraviglie di Milano, Testo a fronte, Traduzione di Giuseppe Pontiggia, Introduzione e note di Maria Corti [Milano, 1974]. Dit werk is geschreven in 1288; de auteur betreurt de overbrenging van de Drie Koningen naar Keulen in cap. v, vi (p. 120), bij zijn relaas van de verovering van Milaan door Frederik i Barbarossa.
voetnoot37
Hofmann (zie n. 2), p. 133.
voetnoot38
J. Meerman, Geschiedenis van graaf Willem van Holland, Roomsch koning. 5 dln., 'sGraavenhaage, 1783-1797. Hier dl. 1, p. 317.
voetnoot39
Hofmann (zie n. 2), p. 134.
voetnoot40
Hofmann (zie n. 2), p. 144 en 312. Zie voor een editie van de betreffende oorkonde Floss (zie n. 35), p. 123-124.
voetnoot41
J. Torsy, ‘Achthundert Jahre Dreikönigenverehrung in Köln.’ In: Achthundert Jahre Verehrung der heiligen drei Könige in Köln 1164-1964. Köln, [1964]. Kölner Domblatt 23-24, p. 15-162. Hier p. 47.
voetnoot42
Hofmann (zie n. 2), p. 307-309; Torsy (zie n. 41), p. 69.
voetnoot43
Hofmann (zie n. 2), p. 296; Torsy (zie n. 41), p. 69.
voetnoot44
Zie J. van Herwaarden, ‘Bedevaarten in en vanuit de Nederlanden.’ In: Heilig en profaan. Laat-middeleeuwse insignes in cultuurhistorisch perspectief. Amsterdam, 1994 (te verschijnen).
voetnoot45
Hofmann (zie n. 2), p. 154.
voetnoot46
Hofmann (zie n. 2), p. 169.

voetnoot47
Rijmb., v. 21.436-21.437: Van danen waren si te melane. Met beden brocht als ict wane.
voetnoot48
Zie hiervoor J. van Moolenbroek, ‘Maerlants Scolastica: een waagstuk?’ In: Scolastica willic ontbinden. Over de ‘Rijmbijbel’ van Jacob van Maerlant. Onder redaktie van J. van Moolenbroek en M. Mulder. Hilversum, 1991, p. 13-34.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Corpus van Middelnederlandse teksten. Reeks II. Literaire handschriften. II-4. Rijmbijbel / indices


auteurs

  • Karina van Dalen-Oskam