Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1998 (1998)

Informatie terzijde

Titelpagina van Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1998
Afbeelding van Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1998Toon afbeelding van titelpagina van Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1998

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1998

(1998)– [tijdschrift] Queeste–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 88]
[p. 88]

Maak van je hart geen open boek, want anders is het einde zoek...
A.G. van Melle

Naar aanleiding van: De Burggravin van Vergi. Een middeleeuwse novelle. Vertaald door Willem Wilmink, in samenwerking met een werkgroep van Utrechtse neerlandici. Ingeleid door W.P. Gerritsen. Met een uitgave van de Middelnederlandse tekst door Ria Jansen-Sieben. Amsterdam, Prometheus/Bert Bakker, 1997. Nederlandse klassieken, deel XI. (95 blz.) ISBN 90 351 1795 6. Prijs: f 29,90

 
‘Die alten bösen Lieder,
 
Die Träume schlimm und arg,
 
Die laszt uns jetzt begraben;
 
Holt einen groszen Sarg.’

Aldus de eerste strofe van Heines slotgedicht, het 69ste, van de cyclus Lyrisches Intermezzo uit 1822-23, die in 1840 in beknopte vorm onder de titel Dichterliebe tot opus 48 van Robert Schumann zou leiden. De lezer sta mij toe in de maand dat de tweehonderdste geboortedag van Harry Heine wordt gevierd deze bekende tekst als uitgangspunt te nemen voor de bespreking van Wilminks laatste hertaling. Immers, is de romance van de borchgravinne niet een ‘altes böses Lied’, een nachtmerrie, een ‘Traum schlimm und arg’, die wij liefst zouden willen begraven onder een grote grafsteen, rustend op een kist, zo zwaar, dat twaalf reuzen vereist zijn om hem te tillen, reuzen die in draagkracht de H. Christophorus nog overtreffen, om met Heine te spreken?

Met enige dichterlijke vrijheid zou deze editie van Wilmink, Jansen-Sieben, Gerritsen een ‘Sarg’ genoemd kunnen worden, misschien zelfs een sarcofaag ter herinnering aan het bloedstollend drama dat op 24 mei 1315 door een onbekende Brabantse dichter werd voltooid en dat een eeuw later in het handschrift-Van Hulthem werd vastgelegd. Maar het verhaal zelf is ouder: het Oudfranse gedicht La Châtelaine de Vergi dateert uit het midden van de dertiende eeuw en vormt een soort tussengenre temidden van lai, fabliau en pastourelle. Vanuit het oogpunt van intertekstualiteit vormen deze 948 Oudfranse verzen een interessante tekst: motieven uit de Lanval, de Pirame et Thisbé en de Tristan et Iseut-verhalen naast een citaat uit de Châtelain de Coucy vallen te signaleren. (Zie o.a.R.E.V. Stuip in Van Aiol tot de Zwaanridder. Nijmegen 1993, pp. 80-83).

Terug naar het fraaie grafmonument dat wordt gevormd door Wilminks bewerking van de 1127 verzen uit het handschrift-Van Hulthem. In het gedicht van Heine wordt de gigantische Sarg in zee geworpen. Zo'n mateloos graf is noodzakelijk, omdat het lyrisch ik ook al zijn liefde en smart aan de doodkist heeft toevertrouwd. En die gaan alle grafperken te buiten!

Het monument dat Willem Wilmink samen met professionele tekstbezorgers heeft opgericht, dient terecht voor iedereen zichtbaar te blijven. Het verhaal over laat-hoofse liefde en smart dient bijgezet te worden in de hoek der klassieken op de erebegraafplaats der Nederlandse letteren. Nu de zichtbare collecties van de vaderlandse literatuurgeschiedenis genadeloos worden geruimd, kan het leesbare museum zijn onmisbare taak des te beter vervullen. En bij de stenen van Wilmink loont het de moeite stil te staan; de inscriptie toont immers de authentieke Middelnederlandse tekst naast de moderne transcriptie. Zo verwijlt men als bezoeker bij het lot van Brandaan, van Beatrijs, van de naamloze Borchgravinne van Vergi. Een opvallend verschil met de eerste twee verhalen over een historische heilige en een bijna naamloze non is het ontbreken van een religieuze component. In de woorden van Jean Charles Payen: ‘Dieu est evacué du récit, qui donne à la passion toute son ampleur mortelle.’ (Littérature Française 1. Le Moyen Age. Paris 1984, p. 66).

 

Het is om meer dan een reden verheugend dat de Vergi nu in deze vorm beschikbaar is. De laatste editie was die van Ria Jansen-Sieben, in 1970 verschenen als uitgave van de toenmalige Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. In 1979 gaf de Utrechtse uitgever en antiquaar Bas Hesselink een gecorrigeerde herdruk uit van de Hulthem-tekst en het zgn. Gentse fragment, in 1985 volgde een herdruk met een ‘uitleiding’ van E.P. van Oostrom over de betekenis van het ‘helen’ in de

[pagina 89]
[p. 89]

hofcultuur van de latere Middeleeuwen. Twaalf jaar later is nu deze voorbeeldig verzorgde editie verschenen. Voorbeeldig, omdat het verhaal in de uitgave Jansen-Sieben door Gerritsen is ingeleid met verwerking van nieuw wetenschappelijk materiaal (zie meer hierover in het vervolg van deze bespreking) en van ‘glossen’ voorzien door een tienhoofdige Utrechtse werkgroep, bestaande uit studenten én doctorandi, waaronder Walewein-vertaler Rien Wols. Gerritsen gaf zijn inleiding de titel ‘De dame met het hondje’ mee naar Tsjechovs beroemde novelle uit 1899 over de uitzichtloosheid van een grote liefde. In de middeleeuwse conceptie van een grote liefde wordt de vergelijking met het tragische liefdespaar Tristan en Isoude gemaakt. Ook daar gaat het om overspel en geheimhouding. Ook deze gelieven worden onder één zerk begraven. Tijdgenoten zullen volgens Gerritsen ‘de burggravin en haar ridder als een nieuwe Tristan en een nieuwe Isoude hebben gezien.’

Wilmink schreef zijn verantwoording onder de titel ‘Mijn Middeleeuwen’. Dat is adequaat, maar vormt tevens een indicatie voor de problematiek die aan Wilminks voorberichten inherent blijkt te zijn. De lezer oordele zelf over deze op associaties berustende enumeratio van onderwerpen: jeugdlectuur over Jan zonder Vrees - Van der Meers Geschiedenis ener Kathedraal - Salisbury, kathedraalstad en een Inn met een naakte herbergiersdochter - Van Maerlant en De Roovere - Charles d'Orléans - de vrouw van Willem Gerritsen - Harold Pinter en Shakespeares Hamlet, dit alles met citaten! Voor mij ‘des Guten zuviel’, maar wie de dichter liefheeft, neemt het misschien voor lief. Ruiterlijk bekent Wilmink overigens hoe vaak hij door de werkgroep in zijn worsteling met de tekst is teruggefloten. In Madoc van april 1997 kan men daar treffende voorbeelden van lezen. Dankzij het Utrechtse bijstandsteam onderging de hertogin van Bourgondië een metamorfose van ‘ordinair’ naar hoofs.

Wat het tekstgedeelte betreft wil ik de volgende meer filologisch georiënteerde kanttekeningen maken, waarbij ik zowel de kwaliteiten van de vertaling als van de commentaar wil laten uitkomen, zonder kritische opmerkingen achterwege te laten. R. 153-54 ‘Dese beide (= uitstel) es te lanc; / Laet gaen u herte, ghevet haer ganc,’ luidt in de hertaling: ‘...maar grijp wel uw kans, / geef uw hart een stimulans’. Dat lijkt mij een aardig klinkende, maar veel te ver doorgevoerde modernisering. In de passage 195-204 wordt in de commentaar terecht ingegaan op de mogelijkheid dat de hertogin over twee vertrekken beschikt waar zij naar bed gaat, een privé-domein en het echtelijk slaapvertrek. Bij de aanhef van de bewerking van het lied van de Châtelain de Coucy ontbreekt in r. 385 het aanhalingsteken. Bij r. 539 ‘Haer feeste en dochte niet vertoghen.’ ontbreekt m.i. een nadere verklaring in de marge, zodat de lezer hier uitsluitend op de vertaling is aangewezen: ‘Het geeft geen pas, details te geven (van wat die twee daar toen bedreven, maar echt, ze deden geen oog dicht’).

Een gecompliceerder aspect wordt geboden door de passage r. 570-76. Na een nacht van erotische verrukking komt de ridder buiten en treft hij in de boomgaard de hertog aan, die daar - zoals de kanttekening ook vermeldt - blijkbaar de hele nacht in de boomgaard is blijven wachten. Hierbij wordt niet ingegaan op de variant in het Gentse handschrift, die bij deze scène uitvoeriger is en die wel degelijk vermeldt wat de hertog daar de hele nacht heeft staan doen: ‘Daer staet hem dhertoge ende crauwet / Met groter genouchte al die nacht.’ (r. 225-26 in de ed. Jansen-Sieben, Utrecht 1979). Verdam had daar nog een prachtige omschrijving voor in het Middelnederlandsch Woordenboek, deel III, 2068: ‘Hij heeft den geheelen nacht een streelend, een aangenaam gevoel’, maar Resoort heeft in zijn dissertatie van 1988 over de zestiende-eeuwse proza-roman al afgerekend met deze visie op het ‘crauwen’. De man staat gewoon te masturberen bij alles wat hij hoort (en ziet?) en zo komt de voyeur aan zijn gerief. Natuurlijk heeft Wilmink de versie-Hulthem onder ogen gehad en daarin worden aan de nachtelijke bezigheden van de hertog geen woorden vuil gemaakt. Hij staat er nog, zomaar, om de ridder te verwelkomen. Wel wordt verwezen naar het artikel van Gerritsen in Nederlandse letterkunde 2 (1997), maar die publicatie heeft de koper van het besproken boek niet altijd bij de hand. Gerritsen besteedt daar aandacht aan deze zowel unieke als pikante formulering en wel naar aanleiding van de vondst van een tweetal lood-tinnen pelgrimsinsignes, gevonden in het slik van Nieuwland en in de bodem van Dordrecht. Het gaat om identieke voorstellingen, zij het spiegelbeeldig weergegeven. Een copulerend paar wordt in de ‘vergier’ begluurd door een heer van stand, terwijl een hondje op lager niveau toekijkt. Gerritsen heeft aannemelijk gemaakt dat deze insignes (het

[pagina 90]
[p. 90]

Dordtse exemplaar staat afgebeeld op p. 20 van de editie) met zeer grote waarschijnlijkheid in verband kunnen worden gebracht met De Borchgravinne van Vergi. Ze zouden een triviale tegenhanger kunnen zijn van de bekende ivoren kistjes uit de Parijse ateliers, met voorstellingen van dit verhaal. Doordat het besproken boek zich strikt houdt aan de Hulthemse overlevering, valt dit intrigerende sex-aspect letterlijk buiten beeld.

Fraaie staaltjes van Wilminks bewerkingstechniek acht ik de beide volgende passages: ‘Si woude wel dat te hare / Die doot quame, daer si leghet;’ wordt: ‘Uit woede lag ze daar te hopen / dat ze 't vannacht nog af zou leggen.’ (r. 613-14) en ‘Soe anhangel sijn die vrouwen, / Ende soe crijghel in goeder trouwen.’ wordt: ‘want er blijft geen boek gesloten / voor een slimme bedgenote.’ (r. 674-75).

In r. 785 valt het woord ‘witheet’ om de afgunst van de hertogin te typeren en dat is langzamerhand een vingerafdruk van deze vertaler. In de Beatrijs stond het ook al twee maal. Evenzeer Wilmink ten voeten uit is r. 812: ‘Soe ontstac si als een vier’ wordt: ‘sloeg de vlam wel in de pan.’ Mooi vind ik ook r. 835: ‘Ende seide, ofte ware in spele:’ wordt: ‘Ze zei zo tussen neus en lippen:’. Opmerkelijk is voorts r. 843, waar het Middelnederlands expliciet kiest voor heer en man, maar het Oudfrans in zijn woordkeuze ambigu is. De borchgravinne is dus in dit verhaal getrouwd, maar het is de enige aanwijzing voor haar huwelijkse staat. In tegenstelling tot de Oudfranse versie heeft zij ook het initiatief genomen tot het overspel. Dirc Potter zal in Der Minnen Loep (boek II) het huwelijk weer ongedaan maken en zo de dame weer kuiser voorstellen dan wij haar uit het handschrift-Van Hulthem en het Gentse handschrift kennen. Opvallend is daarin toch het volstrekt oningevuld blijven van de echtgenoot. Hij is het volledig onzichtbare vijfde personage dat nergens uit de coulissen tevoorschijntreedt. Ook de beide paren blijven trouwens naamloos, de ‘star-crossed lover’ heeft zelfs geen titel. De Keyser gaf hem in zijn abel-spelbewerking van 1947 de naam Reinout.

Tenslotte is er het gedeelte vanaf r. 953. De borchgravinne is radeloos van verdriet over de toespeling op het hondje als ‘postillon d'amour’, haar tijdens een hoffeest gedaan door de rancuneuze hertogin van Bourgondië, die haar zinnen op de ridder heeft gezet maar hem niet kan krijgen; die haar man onder grote druk heeft gezet om de verliefde ridder zijn geheim te ontfutselen en het vervolgens haar goedgelovige echtgenoot heeft afgedwongen. De borchgravinne, een nichtje van de hertog, verdenkt haar minnaar van een verhouding met de hertogin en sterft volgens de commentaar in deze editie aan een gebroken hart. Daarbij zou het gaan om een hartinfarct, door ondraaglijke emotie veroorzaakt, en zou zij instinctief haar armen om haar borst klemmen om de pijn te bezweren. Dat is een heel moderne interpretatie; tot nu toe werden deze regels gelezen als een beschrijving van zelfdoding (vgl. Jansen-Sieben 1979, p. 58). Het valt de bezorgers van de besproken editie kennelijk moeilijk om te geloven dat een mens zijn hartfunctie kan afknellen om het aardse tranendal te verlaten.

De uitgever vertoont een wat eigenzinnig gedrag: kregen ook vorige delen uit de reeks een verzonnen ondertitel mee (reisverhaal, Maria-mirakel), dit keer is de term ‘novelle’ uit de kast gehaald. Maar het betreft een kleine roman, met een uitgesproken cyclisch karakter, omdat de moraal uit de proloog aan het slot herhaald wordt: de titel van deze recensie spreekt boekdelen. Het aantal personages is echter beperkt; akkoord dus: een novelle. Slordiger is de wijze waarop met de naam van de reeks wordt omgesprongen; op de buitenzijde van het omslag staat tweemaal de vermelding ‘Nederlandse klassieken’, evenals bovenaan op de binnenzijde van de rechterflap. Onderaan op die flap leest men echter: ‘Deel XI in de serie Klassieken van de Nederlandse Letterkunde’. Enige harmonisatie zou met het oog op bibliografische verwerking van de titelgegevens wenselijk zijn.

 

Adres van de auteur. Olympus 10, nl-1186 cb Amstelveen


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • A.G. van Melle

  • over Willem Wilmink

  • over W.P. Gerritsen

  • over Anoniem Borchgravinne van Vergi, De

  • over R. Jansen-Sieben