Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2000
Toon afbeeldingen van Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2000zoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2000

(2000)– [tijdschrift] Queeste–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 86]
[p. 86]

De virtuele Jan Theuniszoon
Johan Oosterman

Naar aanleiding van: Van sint Jans onthoofdinghe. Zestiende-eeuws Amsterdams rederijkersstuk van Jan Thönisz. Bewerkt en hertaald door Paul Laport, Frédérique de Muij en Marijke Spies. Amsterdam, Stichting Neerlandistiek VU / Münster, Nodus Publikationen, 1996, ISBN 90-72365-46-1, Prijs: f 27,50; en Van die becooringe des duvels hoe hij crijstus becoorden. Zestiende-eeuws rederijkersstuk van Jan Tömisz. Bewerkt en hertaald door Herman van Iperen, Renate Overbeek, Marijke Spies, Steffen Schol en Susan Trompert. Amsterdam, Stichting Neerlandistiek VU / Münster, Nodus Publikationen, 1998, ISBN 90-72365-52-6, Prijs: f 27,50.

Het zestiende-eeuwse toneel is een schat waarvan zelfs binnen de Nederlandse literatuurwetenschap velen niet beseffen hoe uniek hij is. De omvang van het corpus bewaard gebleven spelen is immens en de hoeveelheid gegevens omtrent opvoering en historische inbedding is dat evenzeer. In een mooie en beknopte inleiding tot de bundel Spel in de verte,Ga naar voetnoot1 dat de bijdragen bevat van het colloquium bij het emeritaat van Wim Hummelen, memoreert Bart Ramakers dit gegeven en wijst hij op het baanbrekende en vooral ogenopenende werk dat Hummelen heeft verricht op dit terrein. Voor de toegang tot dit rederijkerstoneel is vooral het repertorium van Hummelen van onschatbare waarde. Bij raadpleging ervan blijkt dat nog steeds belangrijke werken onuitgegeven zijn, al is door de inmiddels voltooide uitgave van de boeken van Trou moet blijcken een grote stap voorwaarts gezet.Ga naar voetnoot2 Nieuwe uitgaven (en in diverse gevallen ook heruitgaven) blijven nog steeds nodig om ons een goed beeld te kunnen vormen van het toneel in de zestiende eeuw. Het Amsterdamse initiatief, enkele jaren geleden, tot uitgave van twee rederijkersspelen verdient daarom op voorhand alle lof.

In het academisch jaar 1994-1995 heeft een werkgroep aan de Vrije Universiteit te Amsterdam zich bezig gehouden met de Amsterdamse rederijkerij en vooral met het spel Van sint Jans onthoofdinghe dat in het enige handschrift waarin de tekst bewaard is, wordt toegeschreven aan Jan Thönnissen (Jan Thönnissen fecit tAmsterdam, heet het aan het slot van de tekst). Het handschrift, nu bewaard in de Brusselse KB (Hs. 21650), werd in 1552 geschreven door Reyer Gheurtz, een Amsterdamse kopiist die nog diverse andere rederijkersspelen heeft genoteerd. De werkzaamheden hebben geleid tot opvoering van het spel en uitgave van de tekst (in 1996). Deze uitgave is diplomatisch en is voorzien van een vertaling in modern Nederlands. Ze wordt voorafgegaan door een inleiding waarin kort en enigszins schools de zestiende-eeuwse geschiedenis van Amsterdam, de rederijkerij in het algemeen en die in Amsterdam in het bijzonder en tenslotte het stuk ter sprake komen. Twee jaar later verscheen Van die becooringe des duvels hoe hij Crijstus becoorden. Hier betreft het een stuk uit de Haarlemse Trou moet blijcken-verzameling en er bestond dus al een eerdere uitgave, waarop de editeuren zich trouwens ook gebaseerd hebben.Ga naar voetnoot3 Hier wordt de tekst besloten met het onderschrift: ‘Jan Tomiszoon schilder fecit’. Ook deze uitgave, die naar mijn weten niet werd vergezeld door een opvoering van het stuk, is voorzien van een vertaling en een inleiding. Daarin komt vooral de politieke en maatschappelijke situatie in het midden van zestiende eeuw ter sprake en er wordt bovendien ingegaan op enkele aspecten van het stuk zoals de erin optredende duivel en sinnekens en de poëtica.

Dat Van sint Jans onthoofdinghe een uitgave verdiende is evident: het spel was niet uitgegeven. Anders ligt dat bij Van die becooringe. Hiervan is een diplomatische uitgave beschikbaar. De keuze voor juist dit

[pagina 87]
[p. 87]

stuk verbaast me dan ook. In het voorwoord wordt nog wel gewezen op de verwantschap met het twee jaar eerder uitgegeven stuk en op de mogelijkheid dat beide spelen door één auteur werden geschreven, maar hiermee gebeurt dan weer niets in de inleiding. Als de editeuren dicht bij het eerstgenoemde stuk van Jan Thönissen hadden willen blijven, had het meer voor de hand gelegen een uitgave te bezorgen van Menich mensch süect thuijs van vreeden dat ook door Thönissen is geschreven - ‘Jan Thönisz steeboo tAmsterdam fecit’ - en eveneens door Reyer Gheurtz werd gekopieerd. Hiervan bestaat namelijk geen uitgave.Ga naar voetnoot4 Nu beschikken we binnen een paar jaar over een tweede uitgave van dezelfde tekst die bovendien net als de eerste uitgave, diplomatisch is. Liever had ik gezien dat, toen eenmaal de keuze op deze tekst gevallen was, dan maar een kritische uitgave was vervaardigd.

De uitgevers hebben in beide gevallen gekozen voor een parallelle vertaling ‘omdat alleen woordverklaringen nauwelijks kunnen helpen de tekst voor niet-gespecialiseerde belangstellenden toegankelijk te maken.’Ga naar voetnoot5 De keuze om zich te richten op niet-vakgenoten zal mede zijn ingegeven door het feit dat ook een opvoering van het stuk werd voorbereid. Wie de uitgave ook bedoelt als begeleiding bij een voorstelling heeft rekening te houden met een publiek dat groter is dan alleen het forum van specialisten.Ga naar voetnoot6 Toch zou de keuze voor een becommentarieerde editio princeps evengoed te rechtvaardigen zijn geweest (iets wat goed kan samengaan met een parallelle vertaling, zie bijvoorbeeld de uitgave door Ramakers en Wilmink van Mariken van Nieumeghen en ElckerlijcGa naar voetnoot7). Juist bij rederijkersteksten is er wat mij betreft grote behoefte aan uitgaven die oplossingen aandragen voor allerlei problemen waarvoor de tekst de lezer en onderzoeker stelt. En daarbij denk ik niet in de eerste plaats aan woordverklaringen, maar juist aan een commentaar dat achtergronden geeft bij namen en situaties en bijvoorbeeld zaken uitlegt die specifiek te maken hebben met het feit dat het om een toneeltekst gaat. Een mooi voorbeeld bieden de verzen 385-386 in Van sint Jans onthoofdinghe: ‘Laeten wy dan pynen / te schuyven die gardynen,, neerstelijck diligent’. De tekst is hier niet los te zien van de toneelsituatie. De twee sinnekens zijn bijna tweehonderd verzen lang met elkaar in gesprek geweest. Ergens op het toneel bevindt zich klaarblijkelijk een ruimte die wordt afgeschermd door gordijnen en die, na het wegschuiven van die gordijnen, een soort toneel op het toneel vormt. Het doet denken aan de houtsnede die op het omslag van de editie is afgebeeld, die vervolgens reminiscenties oproept aan het grote Johannestriptiek van Hans Memling dat zich in het Brugse Sint-Janshospitaal bevindt. We krijgen op de achtergrond een inkijkje in een eetzaal waar koning Herodes en zijn naasten zich bevinden. Op vergelijkbare manier bieden de sinnekens ons een inkijkje in de wereld van Herodes wanneer ze de gordijnen wegschuiven. Als Jan Thönissen schilder was (zie ook hierna) heeft hij dergelijke afbeeldingen gekend en zal hij zich erdoor hebben laten inspireren. Het is jammer dat nergens in de uitgave van het spel op dergelijke elementen wordt gewezen.Ga naar voetnoot8 Veel commentaar had een plaats kunnen vinden in de inleiding, al is het voordeel van een doorlopend commentaar bij de tekst dat de lezer precies geholpen wordt waar dat nodig is. Hier ontbreekt helaas zowel het een als het ander.

[pagina 88]
[p. 88]


illustratie
Een detail uit het triptiek van Johannes de Doper en Johannes de Evangelist van Hans Memling, bewaarplaats is het St. Janshospitaal te Brugge.


Terwijl heel specifiek commentaar bij passages in de tekst in de inleidingen goeddeels afwezig is, staan er wel veel algemeenheden die niet altijd even bruikbaar zijn. Zo wordt op diverse aspecten van de rederijkerij ingegaan. Daaronder het gebruik van specifieke dicht- en rijmvormen. De dobbelsteert en het rime batelée komen ter sprake en worden in Van die becooringe beter uitgelegd (en vooral met een voorbeeld gedemonstreerd) dan in de eerdere editie. De uitleg van het rondeel, de ballade en het refrein in Van sint Jans onthoofdinghe is zo algemeen (en bovendien onnauwkeurig) dat een publiek van niet-vakgenoten er weinig wijzer van zal worden.Ga naar voetnoot9 In elk geval vestigt het wel de aandacht op het feit dat er behoefte bestaat aan een goed lexicon van termen uit de rederijkerstijd waarbij termen als refrein, prince, esbattement, enzovoorts in diachroon perspectief worden behandeld. Het niveau en de omvang van het onderzoek dat tegenwoordig op dat terrein wordt verricht, rechtvaardigen niet alleen een dergelijk lexicon, ze verzekeren ook dat de benodigde expertise aanwezig is.

Het voorwoord bij Van die becooringe verwijst kort naar wat ik maar ‘de auteurskwestie’ zal noemen. Zoals hiervoor al opgemerkt wordt Van sint Jans onthoofdinghe in de bron toegeschreven aan Jan Thönissen, en Van die becooringe aan Jan Tomiszoon. Voorts is er het aan Jan Thönisz toegeschreven Menich mensch süect thuijs van vreeden. In het woord vooraf betwijfelt Marijke Spies of de twee eerst genoemden een en dezelfde auteur zijn. De derde wordt niet genoemd. In het vervolg van het boekje komt de auteurskwestie in het geheel niet meer ter sprake.Ga naar voetnoot10 Wel gaat Spies er in datzelfde voorwoord van uit dat Van die becooringe dateert uit de jaren veertig van de zestiende eeuw, terwijl het stuk bewaard is in een handschrift van omstreeks 1600. Hoe ze tot die datering is gekomen is een vraag. Het lijkt alsof ze is ingegeven door het vermoeden dat het stuk is geschreven door Jan Theuniszoon (zoals ik de ‘virtuele’ Amsterdamse auteur van de drie stukken maar noem). In elk geval zijn Van sint Jans onthoof-

[pagina 89]
[p. 89]

dinghe en Menich mensch rond 1550 gekopieerd in Amsterdam en wordt in een Amsterdamse thesauriersrekening van 1532 Jan Thönisz genoemd als een van de vijf roedragers van de stad,Ga naar voetnoot11 een functie die verwant is met de ‘steeboo’ uit het handschrift met Menich mensch. In het Haarlemse handschrift met Van die becooringe heet hij schilder en juist dat gegeven lijkt tot twijfel te hebben geleid. Ten onrechte lijkt me, want er zijn voldoende voorbeelden bekend van ambachtslieden, die tevens, gedurende een bepaalde tijd, de functie van stedelijk ambtenaar vervulden. Het enige dat ons dan te doen staat, is de teksten te vergelijken om te zien of ze aanwijzingen bieden op grond waarvan conclusies mogelijk zijn over het auteurschap. In de beide inleidingen gebeurt dit niet. Dat is vreemd want het materiaal om tot uitspraken te komen is er aanwezig. De gebruikte rijmschema's en dichtvormen die in beide inleidingen worden besproken vertonen grote verwantschap. Vooral de regelmatige manier waarop twee eindrijmen worden gevolgd door een middenrijm, waarbij dan vaak ook nog zogenaamde dobbelsteerten voorkomen, is opvallend in beide spelen. Ook de manier waarop de rondelen worden toegepast is zeer verwant, al zou het nadere studie vereisen om tot definitieve uitspraken te komen over de mate waarin dit auteursspecifiek is of juist kenmerkend voor de rederijkers uit die tijd. Opvallend is in elk geval ook de omgang met de bijbel. Beide stukken behandelen bijbelse stof en leunen sterk op de letterlijke bijbeltekst. In de twee inleidingen wordt dit aan de hand van enkele duidelijke voorbeelden getoond. In beide gevallen is gebruik gemaakt van de Liesveltbijbel uit 1538.Ga naar voetnoot12 Opnieuw geen bewijs dat de beide spelen door een en dezelfde auteur werden geschreven, maar toch in elk geval een aanwijzing waaraan de editeurs niet voorbij hadden mogen gaan.

Van sint Jans onthoofdinghe en Van die becooringe des duvels hoe hij Crijstus becoorden zijn levendige spelen, waarbij vooral in Van die becooringe hilarische scenes voorkomen. De sinnekens proberen de duivel zover te krijgen dat hij Christus verleidt, maar de duivel faalt telkenmale jammerlijk en wordt zodoende tot een meelijwekkende sukkel. Het is mooi dat deze spelen (beter) toegankelijk zijn gemaakt. Toch had de niet-specialist wat meer geholpen mogen worden, terwijl de vakgenoot in elk geval op een kritische beschouwing over de auteurskwestie had mogen rekenen. Want nu weten we nog niet of hij bestaan heeft: Jan Theuniszoon uit Amsterdam, auteur van drie rederijkersspelen.

 

Adres van de auteur: Universiteit Antwerpen (ufsia), Prinsstraat 13, d-216, b-2000 Antwerpen

voetnoot1
B.A.M. Ramakers (red.), Spel in de verte. Tekst, structuur en opvoeringspraktijk van het rederijkerstoneel. [...]. Gent, 1994. Jaarboek De Fonteine 41-42 (1991-1992).
voetnoot2
Bij alle aandacht voor verzamelhandschriften en beschikbaarstelling van primaire bronnen en het (terechte) tromgeroffel rond het handschrift-Van Hulthem had dit project van W.N.M Hüsken, B.A.M. Ramakers en F.A.M. Schaars wel wat meer aandacht verdiend, al verschijnt door een speling van het lot juist in deze aflevering van Queeste de eerste uitvoerige bespreking gewijd aan deze bronnenuitgaven.
voetnoot3
De kleine afwijkingen in editie-principes (zie p. 10) lijken ingegeven door opmerkingen van J.P. Gumbert in een recensie in dit blad (jrg. 3 (1996)) waarin deel 4 van de Trou moet blijceken-uitgave kort ter sprake komt.
voetnoot4
Wel komt de tekst in een ander handschrift voor, namelijk boek B van Trou moet blijcken (zie W.M.H. Hummelen, Repertorium van het rederijkersdrama 1500-ca. 1620. Assen, 1968, nr. 1 OB 3). Het handelt hier echter om een sterk afwijkende versie, iets wat op zichzelf al weer een interssant gegeven zou zijn geweest om aan de orde te stellen. Zie hierover E. Ellerbroek-Fortuin, Amsterdamse rederijkersspelen in de zestiende eeuw. Groningen [enz.], 1937, p. 164-169.
voetnoot5
Van sint Jans onthoofdinghe, p. 5; in het voorwoord bij Die becooringhe wordt hiernaar verwezen.
voetnoot6
Het is dan wel jammer dat de vertaling niet overal onberispelijk is. Een voorbeeld: in Die becooringhe staat meteen in het begin ‘Wat jae soo, so wit als een rijs,, coren/ datmen u moet ondert, ijs,, smoren, in Lucifers,, viveren’. Dit vers is onzorgvuldig vertaald als ‘Wat ja, zo wit als een are van het koren / Men moge jou onder het ijs verzuipen in Lucifers oven’: een ‘rijs coren’ is de hele korenhalm en niet alleen de korenaar, en de ‘vivere’ uit het volgende vers is een poel en geen oven.
voetnoot7
Mariken van Nieumeghen & Elckerlijc: zonde, hoop en verlossing in de late middeleeuwen. Vert. door Willem Wilmink; met een inl. en een teksted. door Bart Ramakers.
voetnoot8
Dit is des te vreemder omdat bij het ensceneren van het spel dergelijke kwesties aan de orde moeten zijn gekomen. Merkwaardig genoeg bevat de inleiding bij Van die becooringe, dat niet is opgevoerd, dan weer wel een paragraaf over ‘mogelijke opvoering’.
voetnoot9
Over het refrein staat er onder andere ‘een dichtvorm bestaande uit meerdere strofen van elk minimaal dertien regels.’ (p. 15) De aanduiding ‘meerdere strofen’ is wel erg onnauwkeurig voor een vorm die meestal vier strofen telt, maar ook langer kan zijn. Het aantal van minimaal dertien regels is onjuist, zoals sinds A. van Elslander, Het refrein in de Nederlanden tot 1600 (Gent, 1953) toch duidelijk is.
voetnoot10
Wel staat er zeer summier iets in de inleiding van Van sint Jans onthoofdinghe (p. 24).
voetnoot11
Ellerbroek-Fortuin 1937, p. 159-160.
voetnoot12
Van sint Jans onthoofdinghe, 28-32; Van die becooringe, 19-21.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Van die becooringe des duvels hoe hij crijstus becoorden


auteurs

  • J.B. Oosterman

  • over Renate Overbeek

  • over Steffen Schol

  • over Susan Trompert

  • over Marijke Spies

  • over Herman van Iperen

  • over Paul Laport