Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2004 (2004)

Informatie terzijde

Titelpagina van Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2004
Afbeelding van Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2004Toon afbeelding van titelpagina van Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2004

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.61 MB)

Scans (15.08 MB)

ebook (3.56 MB)

XML (0.81 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2004

(2004)– [tijdschrift] Queeste–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

[Nummer 1]

Een lied van hoon en weerwraak
‘Ruters’ contra ‘kerels’ in het Gruuthuse-handschrift
Herman Brinkman

Lied, historie en historielied

In een eerder artikel heb ik geprobeerd aan te tonen dat het veertiende-eeuwse Kerelslied, dat we kennen uit het Gruuthuse-handschrift, op grond van registrale kenmerken beschouwd dient te worden als historielied.Ga naar voetnoot1 Met name het karakteristieke rijmpaar ‘(wi willen) singen/dwinghen’ in de eerste strofe blijkt lange tijd als sterke genre-indicator te hebben gewerkt. De gegeven voorbeelden van liederen met een aan het Kerelslied verwante aanhef laten zich uitbreiden met een aantal historie-, landsknecht- en geuzenliederen uit de zestiende eeuw. Het Kerelslied blijft niettemin de vroegste representant van het liedtype met dit kenmerk.Ga naar voetnoot2

De vaststelling van het genre biedt een degelijk uitgangspunt voor een poging tot interpretatie. Zoals uit mijn vorige artikel wel gebleken is, zijn de meest recente interpretaties, waarin het lied werd beschouwd als komisch tegenbeeld van hoofse gedragsnormen, ontoereikend. Terzelfdertijd voldoet ook geen van de oudere, meer traditionele interpretaties, waarin het lied te boek stond als weerspiegeling van de boerenopstand in Kust-Vlaanderen in de jaren 1323-1328.

De genrebepaling maakt het noodzakelijk om een interpretatie te funderen op het axioma dat de tekst betrekking heeft op een gewelddadig conflict. Het lied werd geschreven om partijdige sentimenten binnen het kader van dit conflict te kanaliseren en aan te wakkeren. De vraag op welke gebeurtenissen het lied betrekking kan hebben gehad bleef nog onaangeroerd. Die vraag komt nu aan aan de orde, zij het niet voordat er een aantal tekstuele, semantische en inhoudelijke problemen de volle aandacht hebben gehad.

Hieronder volgt een nieuwe editie van de tekst van het Kerelslied. Ter inleiding

[pagina 2]
[p. 2]

roep ik nog even de voornaamste zaken betreffende vindplaats, vorm en inhoud van het lied in herinnering. Het lied is alleen bekend uit het omstreeks 1400 geschreven Gruuthuse-handschrift. Daar bevindt het zich als vijfentachtigste lied in het tweede deel van het handschrift, het deel dat ook wel het Gruuthuse-liedboek wordt genoemd. Het lied (‘chanson’) bestaat uit zes strofen van acht versregels, die elk worden gevolgd door een refrein van vier regels.Ga naar voetnoot3

 
Wi willen van den kerels zinghen,
 
Si sijn van quader aert:
 
Si willen de ruters dwinghen,
 
Si draghen enen langhen baert.
5[regelnummer]
Haer cleedren die zijn al ontnait,
 
Een hoedekijn up haer hooft ghecapt,
 
Tcaproen staet al verdrayt,
 
Haer cousen ende haer scoen ghelapt.
 
 
 
Wronglen, wey, broot ende caes,
10[regelnummer]
Dat heit hi al den dach.
 
Daer omme es de kerel so daes.
 
Hi hetes meer dan hijs mach.
 
 
 
Henen groten rucghinen cant
 
Es arde wel sijn ghevouch.
15[regelnummer]
Dien neimt hi in sijn hant
 
Als hi wil gaen ter plouch.
 
Dan comt tot hem sijn wijf, de vule,
 
Spinnende met enen rocke,
 
Een sleter omtrent haer mule,
20[regelnummer]
Ende gaet sijn scuetle brocken.
 
 
 
Wronghele ende wey, et cetera.
 
 
 
Ter kermesse wille hi gaen.
 
Hem dinct datti es een grave.
 
Daer wilhijt al omme slaen
25[regelnummer]
Met sinen verroesten stave.
 
Dan gaet hi drincken van den wine.
 
Stappans es hi versmoort.
 
Dan es al de werelt zine:
 
Stede, lant ende poort.
 
 
30[regelnummer]
Wronghele ende wey, et cetera.
 
 
 
Met eenen zeeuschen knive
 
So gaet hi duer sijn tassche.
 
Hi comt tote zinen wive.
 
Al vul brinct hi sine flassche.
35[regelnummer]
Dan gheift soe hem vele quader vlouke
[pagina 3]
[p. 3]
 
Als haer de kerel ghenaect.
 
Dan gheift hi haer een stic van den lijfcouke,
 
Dan es de pays ghemaect.
 
 
 
Wrongle ende wey, et cetera.
 
 
40[regelnummer]
Dan comt de grote cornemuse
 
Ende pijpt hem turelurureleruut.
 
Ay, hoor van desen abuze:
 
Dan maecsi groot gheluut.
 
Dan sprincsi alle al over hoop,
45[regelnummer]
Dan waecht haer langhe baert.
 
Si maken groot gheloop.
 
God gheve hem quade vaert!
 
Wrongle ende wey, et cetera.
 
 
 
Wi willen de kerels doen greinsen
50[regelnummer]
Al dravende over tvelt.
 
Hets al quaet dat zi peinsen,
 
Ic weetze wel bestelt:
 
Me salze slepen ende hanghen,
 
Haer baert es alte lanc.
55[regelnummer]
Sine connens niet ontganghen,
 
Sine dochten niet sonder bedwanc.
 
 
 
Wrongle ende wey, et cetera.

Het is lastig een inhoudelijke samenvatting te geven van het lied zonder dat die steunt op de betekenistoekenning van een aantal woorden die in belangrijke mate de interpretatie richting geven. Wie wil weten waar het lied over gaat, moet zeker zijn van een aantal grondbegrippen. Zo moet het bijvoorbeeld duidelijk zijn wat we dienen te verstaan onder een ‘ruter’ en wat onder een ‘kerel’. Duidelijk is dat het een lied is over en tegen de ‘kerels’, die ‘van quaeder aert’ zijn en van zins zijn de ‘ruters’ (klaarblijkelijk de ‘goeden’, tot wiens partij de auteur zich zal hebben gerekend) te ‘dwinghen’. Na deze algemene introductie in de eerste strofe volgt een karikaturaal en spotlustig portret, eerst van de uiterlijke verschijning van de hele groep haveloze ‘kerels’, dan van de ongeciviliseerde, onbehouwen en aanmatigende gedragingen van een exemplarische vertegenwoordiger van zijn soort, beschreven in een sequentie van karakteristieke situaties (eetgedrag, gewelddadig optreden op de kermis, seksuele omgang met zijn vrouw). Het portret van de ‘kerel’ wordt gevolgd door een beschrijving van een massaal optreden van een grote groep ‘kerels’, die uitmondt in een oproep tot een strafexpeditie tegen hen met als zoet vooruitzicht ze over de kling te jagen. In het telkens terugkerend refrein worden de voedingsgewoonten van de ‘kerel’ (die onmatig brood en zuivel tot zich neemt) op de hak genomen en aangevoerd als reden voor zijn zotheid.

In het verleden zijn de ‘ruters’ veelal vereenzelvigd met ruiters, ook wel ridders, door een foute gelijkstelling van het veertiende-eeuwse woord ‘ruter’ met het hedendaagse en misschien ook door de eenzijdige associatie van het ‘draven’ uit de laatste strofe met rijden, achtervolgen te paard. De ‘kerels’, dat waren de boeren.

[pagina 4]
[p. 4]

De raadsels van Heeroma

Zijn eigenzinnige opvattingen mogen hem niet in dank zijn afgenomen, maar met de vragen die hij als scherpzinnig lezer formuleerde, reikt Heeroma ons ook nu nog een waardevolle leidraad aan bij de voorgenomen tekstinterpretatie. Sommige van zijn vragen lijken erg voor de hand te liggen; toch moeten ze gesteld en beantwoord worden, willen we tot een bevredigende interpretatie komen. Ik som hier een aantal op, te beginnen met de drie die hij zelf betitelde als ‘raadsels’.Ga naar voetnoot4 Gaandeweg dit artikel zullen ze ter sprake komen, niet in onderstaande volgorde, maar verspreid door het betoog.

Zijn eerste raadsel luidde: ‘Wat doet dit lied eigenlijk in het liedboek van Jan Moritoen?’ Hoewel deze vraag op het eerste gezicht louter lijkt voort te komen uit Heeroma's inmiddels achterhaalde complex aan biografische kaartenhuistheorieën heeft ze toch zeker nog belang, mits hergeformuleerd als: ‘Hoe past dit historielied als eenling in een verzameling die verder alleen bestaat uit hoofse en zotte liederen?’ Vooropgesteld dat de aanname juist is dat de Gruuthuse-collectie toebehoord heeft aan, of althans gebruikt is door een poëzie- en muziekminnend gezelschap, blijven ook de hiermee samenhangende vragen overeind: ‘Wat had die kring als kring met “de kerels” te maken?’ en ‘Wat kan die maatschappelijk blijkbaar zo weinig geïnteresseerde kring bewogen hebben om in dit ene lied plotseling zo fel partij te kiezen?’

Heeroma heeft ook een punt wanneer hij - zijn tweede raadsel - een verklaring noodzakelijk acht voor de op het oog zo plotseling doorbrekende toon van haat en vergelding: ‘Wat motiveert, van de kring uit gezien, die explosie van wraakzucht in de slotstrofe, de zesde, van het ‘kerelslied’? en: ‘Wat wordt er in de voorafgaande vijf strofen eigenlijk aangevoerd dat de straf van het “slepen ende hanghen” zou kunnen rechtvaardigen?’

Zijn derde raadsel betreft een detail in de beschrijving van het uiterlijk van de ‘kerels’: ‘Waarom laat de dichter in deze toch als realistisch bedoelde caricatuur zijn “kerels” een kransje bloemen dragen? Dat behoorde toch niet bij de normale boerendracht?’ Ook hier kan men fronsen bij een begrip als ‘realistisch bedoelde caricatuur’, maar dat neemt niet weg dat Heeroma voor de goede verstaander een punt heeft. We mogen ons inderdaad afvragen: ‘Hoe past het dragen van een bloemenkransje in het karikaturale portret van een verder als louter lomp, agressief, geil, gevaarlijk en bruut neergezet boerenportret?’

Ten aanzien van de bekende kermisscène, waarin de kerel zich op gewelddadige wijze uitleeft, stelt Heeroma een hele reeks vragen. Zo betwijfelt hij of de dichter en zijn vrienden (de ‘wi’ van het gedicht) de zich aanstellende kermisganger nou wel echt als een potentieel gevaar zien, en of ze werkelijk bang zijn geweest voor een schrikbewind van ‘kerels’ in hun eigen stad. Hij vraagt zich af of we moeten geloven dat zijn dronkemansgebral hun vrees inboezemt en of het werkelijke angst is die hen de roep tot die vreselijke straffen uit de laatste strofe ingeeft.

Heeroma's vragen zijn belangwekkend genoeg om ze serieus te overwegen. Merkwaardig genoeg deed hij dat zelf soms niet ten volle. Het bovenstaande complex bij-

[pagina 5]
[p. 5]

voorbeeld beschouwde hij als retorisch, blijkens het laconieke: ‘Dat is toch nauwelijks een redelijke veronderstelling.’ Zijn opvatting dat het Kerelslied de weerslag zou zijn van een persoonlijke wraakoefening van de dichter ten opzichte van een rivaal die toegang wenst te krijgen tot de ‘poëzie- en kunstminnende kring’, wordt thans, bij mijn weten, door niemand aanvaard. Maar zijn vragen blijven staan: er moeten dus andere antwoorden worden gevonden. Voordat we ons buigen over het structurele probleem van de verhouding tussen het historielied-kader en het satirische middendeel, beginnen we met een poging tot vaststelling welke sociale groepen er in het lied tegenover elkaar staan.

Wat zijn ‘ruters’, wat zijn ‘kerels’?

Zoals gezegd kunnen twee woorden in het Kerelslied, ‘kerels’ en ‘ruters’, indien hun betekenis niet geheel juist wordt bepaald, de interpretator van het lied op een dwaalspoor brengen. De talrijke vertalingen en woordverklaringen die vanaf de eerste moderne publicatie het licht hebben gezien, bewijzen dat het gevaar dat dit ook inderdaad gebeurt, levensgroot aanwezig is. Of ‘kerels’ eenvoudig synoniem is met ‘boeren’ zullen we zo dadelijk bezien. We beginnen met de ‘ruters’.

De negentiende-eeuwse Franstalige auteurs, of zij nu vertaalden of parafraseerden, gaven het weer met ‘chevaliers’Ga naar voetnoot5 of ‘chevalerie’, ‘noblesse’.Ga naar voetnoot6 In het Nederlands is ‘ruters’ meestal gelijkgesteld met ‘ridders’, ‘edelen’ of ‘leenheeren’.Ga naar voetnoot7 De eerste die afweek van de gangbare opvatting was G. Kalff. Volgens hem was het Kerelslied ontsproten aan de vijandschap tussen ‘ruiters’ en ‘boeren’. Onder ‘ruiters’ verstond hij huursoldaten, soms uit het buitenland afkomstig, die tijdens binnenlandse oorlogen naar believen werden aangenomen en weer ontslagen als er aan hen geen behoefte meer bestond, waarna ze rovend en plunderend over het platteland trokken, tot schrik van de boerenbevolking.Ga naar voetnoot8

Een auteur die zorgvuldig het MNW volgde, is Van Buuren. In zijn vertaling van ‘ruter’ heeft hij gekozen voor ‘soldaten’. Reynaert toonde meer belangstelling voor de ‘kerel’ dan voor de ‘ruter’. Slechts uit zijn suggestie dat het lied toepasselijk zou zijn

[pagina 6]
[p. 6]

geweest op een avondje van Brugse ‘soldateska’, mogen wij opmaken dat hij de ‘ruters’ als ongeregeld krijgsvolk beschouwde.

Net als Van Buuren lijkt het mij het best om bij het MNW te beginnen. Het eerste dat we dan al kunnen doen is het uit de weg ruimen van het hardnekkige misverstand dat het Middelnederlandse ‘ruter’ zich zou laten vertalen door het modern-Nederlandse ‘ruiter’, zoals bijvoorbeeld gebeurt in de moderne vertaling onderaan de pagina in Komrij's bloemlezing van Middelnederlandse en zestiende-eeuwse poëzie.Ga naar voetnoot9

Verdam geeft twee betekenissen; volgens hem is die van ‘vrijbuiter, landlooper, straatrover’ de oorspronkelijke. Daarbij tekent hij aan: ‘Dergelijk volkje werd door steden of landsheeren in dienst genomen of gebruikt voor het doen van invallen of strooptochten op vijandelijk gebied [...], ook ter zee, zeeschuimer, zeeroover. In het eerste geval konden zij zijn te voet ofte paard’. In de eerste, ongunstige, betekenis van het woord ‘ruter’ lag de associatie met ‘krijgsvolk’ al besloten, wat de tweede betekenis is die door Verdam wordt opgegeven. ‘Het kenmerk “door landsheer of stad in dienst genomen”’, schrijft Verdam, ‘komt op den voorgrond, en ruter neemt de beteekenis aan van krijgsknecht, soldaat, zoowel te voet als te paard krijgsdienst verrichtende; oorspronkelijk wel de lichtgewapenden, die aan een leger voorafgingen’. Deze ‘ruters’ konden dus te voet gaan. Ons woord ‘ruiter’, is in de betekenis van ‘berijder van een paard’ pas vanaf de zestiende eeuw in gebruik; voor de berijder van een paard gebruikte men het woord ‘rider’.Ga naar voetnoot10 Het Middelnederlandse ‘ruter, ruyter’ is ten nauwste verwant met het Franse ‘routier’, wat, net als bij ons, zowel ‘soldaat’ als ‘rover’ kon betekenen.Ga naar voetnoot11

Verdam haalt uiteenlopende bronnen aan, maar gaat in dit artikel voorbij aan een lange tekst die vanuit ons oogpunt (de toestanden in Vlaanderen aan het einde van de veertiende eeuw) erg interessant is: de Middelnederlandse vertaling van de kroniek van Froissart over de periode 1379-1385. Door het Middelnederlands te vergelijken met het Frans komen we te weten wat de vertaler, Gerrit Potter van der Loo, precies verstond onder ‘ruyters’ (de Hollandse orthografie voor ‘ruters’). Maar vooral stelt deze tekst ons, door het feit dat Froissart een goed gedocumenteerde en rijk gedetailleerde kroniek schreef, in staat de historische werkelijkheid achter het woord in de toenmalige context te vindenGa naar voetnoot12.

Potter van der Loo gebruikt het woord ‘ruyter’ voor vier woorden, of omschrijvingen in het Frans. Ik geef telkens een aantal passages met de bijbehorende context.

[pagina 7]
[p. 7]

1. routes, routier:

De graaf van Vlaanderen vormt een legermacht tegen de Gentse Witte Kaproenen, en ronselt daarvoor ex-ballingen:

ende hij sette hemluden II edele mannen tot cappyteynen [...]. Dese II cappyteynen, mit hoiren ruyteren, voerden des graven bannier mit hemluden, ende lagen omtrent III weken twischen Oudenairden ende Cortrijke optie Leye, dair sij groten scade deden.Ga naar voetnoot13

Bedoeld zijn hier dus manschappen van het grafelijk leger. Het woord is echter ook toepasbaar op de tegenstander in het conflict.

Als dese ruyteren hem tot deser plaetsen van Brugge gerust hadden den tijt van IIII dagen lanck, schieden sij van dair, ende namen horen wech na die brugge tot Waesten, ende dair leden sij over die riviere van der Leye, ende quamen voir die stede van Rijsel [...].Ga naar voetnoot14

Met ‘dese ruyteren’ wordt hier een afdeling van het rebellenleger bedoeld.Ga naar voetnoot15

 

2. saudouiiers

Nadat het Gentse leger het beleg van Oudenaarde heeft moeten opgeven, ontslaat de graaf zijn verdedigende troepen, zijn ‘saudouiiers’:

Ende die grave van Vlaenderen gaf over alle sine ruyteren ende soudenairen oirlof ende dancte die vreemde heren, die hem gedient hadden, zeer van den eerbaren ende groten dienste die sij hem gedaen hadden.Ga naar voetnoot16

Na het vertrek van het leger van de Franse koning uit Vlaanderen vormt Frans Ackerman, de Gentse leider, nieuwe troepen:

ende maicten dairup van nyews weder cappiteinen, die overste van horen volke waren, ende ontboden ende cregen uut vreemde landen vele soldenairs ende ruyteren.Ga naar voetnoot17

De context maakt duidelijk dat beide termen tautologisch zijn op te vatten; ze duiden hetzelfde begrip aan: huurlingen.

[pagina 8]
[p. 8]

3. cil des garnissons

In het navolgende fragment is sprake van de belegering van Gent door grafelijke garnizoenssoldaten.

Aldus bleven die saken ongesoent staen, ende dat oirloge wert felre ende quader dant voir ye geweest hadde; want die ruyteren des graven, die upten sloten omtrent Gendt in garnysoenen lagen, waren nacht ende dach int velt, sodat binnen Gendt gene provande comen en mochte [...].Ga naar voetnoot18

4. pillart

De huurtroepen uit Bretagne, Normandië en Bourgondië, gevreesd vanwege hun wrede plunderingen, vormden de voorhoede van het Franse leger dat Vlaanderen binnentrok. Ook zij worden ‘ruyteren’ genoemd:

Tis wair dat die ruyteren, die dus voir int velt waren uut Bertangen, uut Normandien, uut Bourgonghen ende oic uut anderen plaetsen, waren so overdwaelt dat, dair sij in den dorpen ende huysen quamen, en wouden sij na geen lakenen, veederye, lindenwaet of na dier gelike goeden ommesyen, mer niet dan na sulver of goudt [...].Ga naar voetnoot19

Deze troepen worden door Froissart steeds als ‘pillart’ (‘plunderaars’) aangeduid.

 

Uit het bovenstaande kan men afleiden dat ‘ruters’, ongeacht of zij tot de grafelijke of de opstandige partij gerekend worden, behoren tot de lagere legeronderdelen en niet tot de adellijke strijders. Dat laatste blijkt nog eens heel duidelijk uit een passage over een legertje dat de bastaardzoon van de graaf in een opwelling formeert, bestaande uit ‘edelre vromer mannen van wapene, alle ridderen ende knapen’. Vanuit Atrecht valt het door de Gentenaren gecontroleerde gebied binnen. Deze vermetelen laten zich door een geïmproviseerd leger van dorpelingen (‘volk uuten dorpe’, ‘gebuyren’ ‘lantvolk’ (het woord ‘kerel’ valt niet!)) op dramatische wijze in de pan hakken. Als dit nieuws de edelen rond de Franse koning bereikt, zijn de meest ervarenen onder hen van mening dat deze lui zich gedragen hebben ‘als jonghe ende simple ruyteren’. Wat wil zeggen: handelend zonder enig overleg, zonder tactisch inzicht.Ga naar voetnoot20 In de Franse tekst luidt het commentaar dat ‘che n'est pas emprise faite de sages gens d'armes’. Elders wordt het algemene ‘ces gens d'armes’ gespecificeerd vertaald door ‘die ruyteren, noch die edele mannen die wapenen volligen’.Ga naar voetnoot21 Dat komt overeen met de passage waar ‘ches gens d'armes et ces routes’ wordt weergegeven door ‘dese heren, ruyteren ende andere’.Ga naar voetnoot22

[pagina 9]
[p. 9]

We vatten samen. Wat onder ‘ruters’ in de Vlaamse omstandigheden van 1379-1385 verstaan moet worden blijkt overduidelijk uit de kroniek van Froissart en de vertaling ervan door Gerrit Potter van der Loo: ‘ruters’ zijn krijgsknechten die niet behoren tot de hogere rangen en die in de regel als huurlingen worden gerekruteerd om tijdelijk de legers van een vorst of stad te komen versterken als de situatie daarom vraagt. Het gegeven dat zulke legers ontbonden werden als er geen behoefte meer aan hun diensten was (waardoor het gevaar ontstond dat zelfstandig opererende bendes zich vormden) plaatst het Kerelslied, net als de genre-indicatoren die we eerder bespraken, in de context van een gewapend conflict van enige schaal. Overigens was het Kalff die zich als eerste bewust toonde van de sociale groep ‘ruters’ en die wees op het genre ‘ruiterliederen’, dat volgens hem gecultiveerd werd in kringen van huursoldaten.Ga naar voetnoot23

‘Kerels’ als sociale groep

Hieronder bespreek ik een aantal passages uit diverse, vooral historiografische bronnen, waaruit blijkt dat het woord ‘kerels’ vanaf de late veertiende eeuw bij uitstek functioneerde als depreciërende aanduiding of als scheldwoord voor de oproerige, zich aan het hogere gezag onttrekkende volksklasse. Dit betekenisaspect vinden we bij Verdam niet geëxpliciteerd. Toch is het van eminent belang voor de interpretatie van het Kerelslied.

In de min of meer neutrale, zelfs nobele betekenis die Verdam aan het woord ‘kerle’ toekent, namelijk die van ‘een vrij man niet van den ridderstand, een man van lage geboorte, een boer, een dorpeling, een plattelandsbewoner’ wordt in elk geval voor de periode die wij bestuderen, maar ook voor een flink aantal van de in het MNW aangehaalde passages die als bewijsplaats moeten gelden, het pejoratieve element onvoldoende verdisconteerd.Ga naar voetnoot24 De suggestie dat een neutrale aanduiding voor een plattelandsbewoner langzaam een betekenisontwikkeling zou doormaken waarbij het element ‘ruw, onbeschaafd, ongelikt’ op de voorgrond zou treden komt nauwelijks overeen met de context van het grootste deel van de bewijsplaatsen voor de ‘neutrale’ betekenis. Daar is immers dikwijls ook al sprake van wreedheid, onbetrouwbaarheid, afgunst, trots en wildheid.

Voordat ik de teksten de revue laat passeren zal ik aandacht schenken aan de ideeën van Hubert van Houtte die zich in 1898 heeft gebogen over het sociale karakter van de term ‘kerel’. Hoofddoel van zijn studie (waarvan de ondertitel luidde: Contribution à l'étude des origines ethniques de la Flandre), was de ontkrachting van een onder Vlaamse nationalisten vigerende theorie die beweerde dat met het Middelnederlandse

[pagina 10]
[p. 10]

woord ‘kerel(s)’ een ethnische groep werd bedoeld, nazaten van een Saksische volksstam die reeds vanaf de vroege Middeleeuwen zou zijn geattesteerd en die zich gevestigd had in het Westvlaamse kustgebied, in de streek van Boulogne tot aan de monding van de Schelde.Ga naar voetnoot25 Hoewel het Kerelslied voor Van Houtte niet het centrale studieobject was, heeft hij op belangrijke wijze bijgedragen aan een beter begrip van deze tekst. Zo probeerde hij om het vroegste voorkomen van het woord ‘kerel’ alsmede de exacte betekenis ervan vast te stellen. Eén van zijn verdiensten is dat hij heeft laten zien dat de aanduiding ‘kerels’ als benaming voor een aparte sociale groep of voor individuen die tot die groep zouden behoren, in geen enkele bron wordt aangetroffen vóór het laatste kwart van de veertiende eeuw. Voor die tijd is het woord in het Middelnederlands weliswaar niet onbekend, maar betekent het ‘man’ of ‘oude man’, zoals bijvoorbeeld bij Jacob van Maerlant. Pas tegen het einde van de veertiende eeuw wordt het woord gebruikt om er iemand van een lagere sociale klasse mee aan te duiden.

Kan deze groep nader geïdentificeerd worden? Van Houtte meende van wel. Op grond van zijn veronderstelling dat in het Kerelslied boeren, lieden van het platteland worden geportretteerd, stelt hij dat met ‘kerels’ uitsluitend plattelandsvolk wordt bedoeld. Aan het portret van de ‘kerel’ in het Kerelslied ontleent hij de overtuiging dat ‘kerels’ alleen boeren kunnen zijn: ‘surtout le caractère de leurs occupations “als hi wil gaen ter plouch” excluent totalement l'homme de la ville’.Ga naar voetnoot26

Toch is het in het betoog van Van Houtte zelf dat we twee argumenten lezen die tegen een beperkte, agrarische, opvatting van de groep ‘kerels’ pleiten. Overigens meent hij zelf dat deze argumenten geen gewicht in de schaal leggen. Het gaat om twee teksten: een zestiende-eeuws Duits historielied en het Middelnederlandse gedicht Van den kaerlen. Daarbij is het lied alleen aan Van Houtte bekend via een aanhaling in Grimms Deutsches Wörterbuch.Ga naar voetnoot27 Beide teksten zullen, samen met een aantal vergelijkbare andere, hierna worden besproken.

Terwijl Van Houtte de ethnische interpretatie bestrijdt, blijft voor hem de situatie die in het lied wordt geschetst en die de aanleiding tot het schrijven ervan zou hebben gevormd er een van spanningen tussen boeren en ridders. Zijn onderzoek naar het voorkomen van het woord ‘kerel’ brengt hem tot de volgende uitspraken: ‘le Kerel est un homme de la plèbe, un incultus’ en voorts: ‘par le mot Kerel les ruters ne désignent que le plébéien de la campagne à l'exclusion de celui de la ville’.Ga naar voetnoot28 Zodra er verder sprake is van enige toespitsing van de betekenis, dan is er maar een mogelijkheid: het woord verwijst niet naar een ‘type social’, maar naar een ‘type moral’. Zijn conclusie luidt: ‘Le kerel c'est le Jacque’, anders gezegd: de ‘kerel’ is het Vlaamse equivalent van de Franse opstandige boer.Ga naar voetnoot29 Als we afzien van de beperkt agrarische toepassing moet men toegeven dat Van Houtte goed heeft gezien dat het woord zeer

[pagina 11]
[p. 11]

vaak wordt gebruikt in een context van sociale opstand en verzet tegen wat het rechtmatige bestuur door een hogere klasse kan worden genoemd.

 

Door net als hier boven na te gaan op welke woorden van Froissart het door Gerrit Potter van der Loo gebruikte ‘kerel’ teruggaat en in welke context dit gebeurt, kunnen we nauwkeuriger zicht krijgen op de contemporaine inhoud van het woord.

Napoleon de Pauw, die als editeur van Potters vertaling een glossarium vervaardigde, signaleert, met betrekking tot deze tekst, dat ‘kaerle(n)’ een ‘smadelijke naam [is] gegeven, aan de Vlamingen in 't algemeen als vijanden, door de Franschen en de Engelschen’. Slechts vijfmaal komt het woord bij Potter van der Loo voor. Het valt voor het eerst, en wel meteen tweemaal, bij de weergave van een gesprek aan het Franse hof in 1382, in de periode dat de opstandelingen de dienst uitmaakten in Vlaanderen. De Franse koning voegt zich bij Filips de Stoute en hertog Jean de Berry met de vraag waarover zij spreken. De hertog van Berry antwoordt:

ziet hier nu, oem, mijn broeder, die staet hier ende beclaecht hen zeer tegens my van den Vlamingen, want die geboeren ende karelen uut Vlaenderen hebben den grave van Vlaenderen, hoeren here, uut sinen erve verdreven [...].

En na een uitleg over de militaire situatie aldaar besluit hij:

Nu, ghij lieve here, wat segdy hiertoe? Wildy uwen neve van Vlaenderen helpen weder sijn erve te conquesteren ende te crijgen dat hem dese geboeren ende kairlen aldus nemen met hoverdien, met ongenaden ende met craften?Ga naar voetnoot30

In deze passage is ‘geboeren ende kairlen’ in beide gevallen de tautologische vertaling van ‘villain’.Ga naar voetnoot31 Het is goed om vast stellen dat er wordt gesproken over een vanuit Gent geleide opstand waarbij de rest van de Vlaamse steden en het platteland, buiten diegenen die op de vlucht zijn geslagen en de graaf zijn gevolgd, zich, al dan niet onder dwang, hebben aangesloten.Ga naar voetnoot32

In de volgende passage van Potters Froissart-vertaling bevinden wij ons in het kamp van de Engelsen, die zich jaloers tonen op de Fransen, omdat zij de Vlamingen bij West-Rozebeke hebben verslagen:

[pagina 12]
[p. 12]

ende plagen dese engelse heren in Engelant, als sij van deser materien collacioneerden ende spraken, onderlinge te seggen: ‘Waendy hoe fyer ende hoe verwaent ende verworden hoverdich sullen nu die Franssoyse wesen om een deel kaerlen die sij overvallen ende verwonnen hebben.’Ga naar voetnoot33

Hier is ‘een deel kaerlen’ de vertaling van ‘un mont de villains’.Ga naar voetnoot34 We zien het woord ‘kerel’ dus fungeren bij precies dezelfde stereotypering van het opstandige Vlaanderen.

Dan is er een passage over een heraut van de hertog van Bretagne, die naar het Vlaamse opstandelingenleger wordt gestuurd als boodschapper van de Engelsen. Bij aankomst wordt hij echter zonder pardon gedood:

want, terstont als hij in horen hope quam, sonder hem te vragen wien hij sochte, wair hij ghinck, of wien hij toebehoirde, of wat bootscappe hij dair hadde, ommesloten sij hem ende sloegen terstont als quade zotten ende onnairdige, onredelijke kairlen doot.Ga naar voetnoot35

De Franse tekst heeft hier voor ‘quade zotten ende onnairdige, onredelijke kairlen’ ‘folle gent et de petite congnissance’, waaruit blijkt dat de connotatie ‘dom, stom’ samengaat met de notie ‘kwaadwillig’.Ga naar voetnoot36

Interessant is het vierde fragment dat weliswaar niet over Vlamingen gaat, maar over de Parijse opstand van 1382 en de daaropvolgende troebelen in diverse andere Franse steden. Deze golf van rebellie was geïnspireerd op het verzet van de Gentenaren tegen hun graaf. De opmerkingen van Froissart hebben betrekking op de toestanden in Frankrijk ten tijde van de afwezigheid van de Franse adel die ten strijde was getrokken tegen de Vlaamse opstandelingen:

Nu merct doch wat vreselijker duvelye dit van deser gemeenten [nl. Parijs, HB] gheworden soude hebben ofs die coninc in Vlaenderen tondergelegen hadde met dat edel geselscap dat hij dair voir hem gebracht hadde; [...] Oic mede hieven hem die kairelen up tot Ryemen, tot Chalons, ende uptie riviere van der Maerne, ende begonden alrede tselve ridderscappe dat thuys gebleven was, of die wiven ende kinderen der edelre mannen die mede met den coninc gereden waren, te dryegen; ende van gelijken begonden sij oic te doen tot Orlyens, tot Bloys, tot Ruwaen, in Normandyen, ende oic in Biauvoisijs; ende dese duvelye hadden sij int hooft begrepen, ende was hoir upset, alle tridderscappe overal doot te slaen [...].Ga naar voetnoot37

Opnieuw is ‘kairelen’ hier de vertaling van ‘villain’.Ga naar voetnoot38 Ogenschijnlijk geven deze passages Van Houtte gelijk, die stelde dat de ‘kerel’ de Middelnederlandse equivalent van de Franse ‘Jacque’ is. Toch laat de kroniek zien dat bij de beschrijving van deze opstand het woord ‘kerel’ blijkbaar gemist kon worden. De naam van de boerenopstand van 1360 (‘li Jaquerie’) waarmee Froissart de heftigheid van de Vlaamse rebellie vergelijkt, wordt door Potter van der Loo vertaald als ‘dat upstal van den Jacken’.Ga naar voetnoot39 Het is

[pagina 13]
[p. 13]

daarbij veelzeggend dat Froissarts ‘païsans’ in de regel wordt vertaald met ‘lantvolk’, een veel waardevrijere aanduiding dus.Ga naar voetnoot40

Omdat in al deze gevallen steeds duidelijk is dat Froissart over een door stedelingen aangevoerde opstand spreekt, kan men toch niet anders concluderen dan dat èn het Nederlandse woord ‘kerel’ èn het Franse woord ‘villain’ gebruikt worden als aanduiding niet alleen voor boeren, maar ook voor stedelingen.Ga naar voetnoot41

 

Een strofisch gedicht dat vaak in één adem wordt genoemd met het Kerelslied is Vanden kaerlen. In deze Hollandse boerenspottekst, die de invloed vertoont van een Duitstalige traditie van boerenspot, bekend uit de liederen van Neidhart von Reuental en zijn navolgers, wordt een groep zich liederlijk gedragende plattelanders geportretteerd door een ik-figuur die door hen in gevangenschap wordt gehouden.Ga naar voetnoot42 Opmerkelijk in deze tekst is een directe verwijzing naar een Gentse opstand (mogelijk die uit het midden van de vijftiende eeuw).

 
Daertoe soe peynst hi altoes quaet.
 
Ten is gheen heer so hooch van staet,
 
Waerlic, gheestelic noch prelaet,
 
Hadden die karel macht op die straet,
 
Of woutmen volgen haren raet,
 
Si riepen: ‘Slaet den heren, slaet!’
 
Dat edel bloet dat is een present:
 
Dies meest mach storten, dat is een sent.
 
Dat woert is in haer hart gheprent,
 
Aen oerkond menighen carel te Ghent.Ga naar voetnoot43

Van Houtte kent deze tekst, die tegen zijn stelling ‘“kerels” zijn geen stedelingen’ pleit, ook. Maar, zo redeneert hij, er staat in het gedicht niet ‘menighen carel van Ghent’, maar ‘menighen carel te Ghent’. We zouden zijns inziens daarom niet te maken hebben met een verwijzing naar de rebellerende Gentenaren zelf, maar met een toespeling op een delegatie vertegenwoordigers van het omringende land die in 1384 in Gent kwamen pleiten voor maatregelen tegen roofzuchtige heren.

Het lijkt mij evident dat Van Houtte zich hier volkomen onnodig in een bocht heeft gewrongen. Dat er in een Hollands gedicht verwezen wordt naar de roerige Gentenaren die jaren lang oorlog voerden tegen hun graaf en daarbij grote delen van Vlaanderen wisten te onderwerpen, is aannemelijk. Maar dat hier specifiek op één historisch volstrekt onbeduidend incident zou worden gedoeld is buitengewoon onwaarschijnlijk.

De tweede tekst die Van Houtte noemde als schijnbaar in tegenspraak met zijn stelling is een historielied uit 1493 over de ‘Braunschweigschen Fehde’. De situatie is kort gezegd als volgt: de stad Braunschweig is in conflict geraakt met zijn hertog. Deze

[pagina 14]
[p. 14]

heeft een groot verbond van edelen en omringende steden gesmeed om de weerspannige stad op de knieën te krijgen. Na een mislukte belegering besluit een aantal andere Hanzesteden Braunschweig te hulp te komen. Men werft krijgsknechten, probeert de stad te bevoorraden. Dan komt het in het open veld tot een confrontatie tussen het hertogelijke leger en een leger van de verbonden steden Braunschweig en Hildesheim. De dichter van het historielied (die zegt inwoner van Braunschweig te zijn) schildert de scène voorafgaand aan de strijd, als er over en weer gescholden wordt. Een ‘ruter’ richt zich dan tot de tegenpartij:

 
Ein vormeten ruter sprak tohand:
 
‘Gi buren ut twier heren land,
 
Nu horet na minen worden:
 
Juwe heiken werpet in dat veld,
 
So steit manich vor ein guden held,
 
De kerls wille wi vormorden!’Ga naar voetnoot44

Omdat verderop in het lied ook de strijders van de hertog ‘buren’ worden genoemd, kan mijns inziens jammer genoeg niet met volstrekte zekerheid vastgesteld worden op welke partij het scheldwoord ‘kerls’ betrekking heeft. In Grimms woordenboek is het echter zo opgevat dat de ‘ruter’ behoort tot het hertogelijke leger en dat met de ‘kerls’ de burgers van Braunschweig en Hildesheim bedoeld zijn.Ga naar voetnoot45

Van Houtte meende dat dit lied, omdat het betrekking had op de Duitse landen, voor Vlaanderen niet van belang was. In het vorige artikel hebben we echter gezien dat we het Kerelslied beter gaan begrijpen als we ook Duitse historieliederen in het onderzoek betrekken. Als Grimm gelijk heeft, pleit deze tekstplaats dan ook sterker tegen Van Houtte's stelling dan hem lief zou zijn geweest.

In het verlengde van dit lied ligt een zestiende-eeuws Duits historielied over de ‘Hildesheimer Stiftsfehde’ (1519-1522). De auteur, die tot de partij van de belegerde stad Peine behoort, richt zich tegen de belegeraars, de Braunschweigers, en spoort hen aan op te geven met de schimpende woorden:

 
Nu teet to hus, gy van Brunswyk,
 
[...].
 
Sus liggn gy kerls in juwer stad
 
und supen juwer mummen sattGa naar voetnoot46

Een qua toon en inhoud met het genre verwante korte berijmde kroniek uit de Noordelijke Nederlanden verdient hier evenzeer vermelding, ook al is het geen historielied. In 1496 werd een groot deel van Friesland overheerst door de partij der Vetkopers, die een verbond had gesloten met de Groningers. De partij der edele Schieringers vreesde een aanval op Franeker, geleid vanuit Bolsward. De Franekers stelden zich teweer

[pagina 15]
[p. 15]

en slaagden erin de Groningers te verdrijven. Van deze confrontatie is een berijmd gedicht bewaard gebleven dat bekend staat als de Groningher passie en dat niet lang na de gebeurtenissen moet zijn geschreven door Meynert toe Fraenker, aan het einde van de vijftiende eeuw een vicaris van de kerk te Franeker. Het oudste handschrift waarin het fel anti-Groningse gedicht bewaard is gebleven dateert van omstreeks 1525.Ga naar voetnoot47

Wat opvalt is dat, terwijl de boer als ‘huysman’ wordt aangeduid, de burgers van Groningen en hun bondgenoten tot driemaal toe worden aangeduid als ‘keerls’.Ga naar voetnoot48 In de klacht op de tyrannie van de Groningers en Leeuwarders gaat dat zo:

 
Fraenker mienden sie te winnen.
 
Ghy keerls! ghy dorstens niet beghinnen.Ga naar voetnoot49

Na een opsomming van de misdaden van de Groningers worden tot slot de Franekers geprezen om hun succesvolle optreden:

 
Ghy, edele Fraenkers! weest wel ghestelt.
 
Die keerls hebben ghy mit hopen ghefelt.Ga naar voetnoot50

De belagers worden bespot alsof het dwazen zijn:

 
Noch wil wy van hoer sotheyt spreken.
 
Schutters van den Dam quamen ende woltent wreken.
 
Dese ghecken woldent al toe breken,
 
Wijf ende kynd den hals af steken.
 
Thoe Fraenker meenden sie dat te doen;
 
Die keerls waren niet soe koen.Ga naar voetnoot51

Er klinkt in deze tekst een verwantschap met het Kerelslied door die we niet zozeer zullen moeten toeschrijven aan directe beïnvloeding, als wel aan een literaire conventie waarin bij de bespotting van een militaire tegenstander wordt teruggegrepen op een tamelijk beperkt idioom en waarbij de ander in zo scherp mogelijke bewoordingen te kijk wordt gezet als onbeschaafde, als verachtelijke, als boer - of hij nu een echte boer is, of niet. Ook in deze tekst krijgen de Groningers behalve het woord ‘kerel’ ook eenmaal genadeloos ‘boer’ naar hun hoofd geslingerd:

 
Schaemdy, du buer! heb grote schanden,
 
Dattu edele vrouwen holdest in banden;
 
This nie ghehoert in onse landen.
 
Die honden moetten dy schoeren mit tanden!’
 
Men en kans niet toe vollen dichten.
 
Wie ken van hoer sotheit swichten?Ga naar voetnoot52
[pagina 16]
[p. 16]

Anthonis Stalin noemt de inwoners van Dinant die zich in 1466 keerden tegen Karel de Stoute ‘lodders’:

 
Als lodders willen heeren wesen,
 
Als lodders hebben die overhant,
 
So wert ghedestrueert dat lant,
 
Dus wort menichte verloren,
 
Om lodders die nieuwers sorghen voren.Ga naar voetnoot53

Stedelijke rebellen tegen het landsheerlijk gezag worden gescholden voor ‘lodders’ (zwervers), maar ook de ‘groententers’ (over wie we in de volgende paragraaf meer zullen vernemen) zijn volgens Stalin ‘lodders’.Ga naar voetnoot54 Op dezelfde manier, zo veronderstel ik, worden de rebellen bejegend in het Kerelslied: het zijn kerels, ongeciviliseerde (gewelddadige) boerenkinkels van het laagste allooi, uitvaagsel, dat zich gerechtigd waant de dienst uit te maken.

Het is allemaal tamelijk eenvoudig: zowel in het Kerelslied als in Van den kaerlen vormt een conflictsituatie tussen een verachte volksklasse en vertegenwoordigers van of geassocieerden met de adel de uitgangssituatie. Dit is vanaf de late veertiende eeuw een voorname, zo niet de voornaamste gebruikscontext van het woord ‘kerel’ in het Middelnederlands. We zullen moeten concluderen dat met ‘kerels’ vanaf de late veertiende eeuw een (mannelijk) ‘plebs’ werd aangeduid, ongeacht of deze van landelijke of van stedelijke herkomst was.

Het kerelsportret

Tweemaal in zijn betoog over het Kerelslied spreekt Heeroma twijfel uit over de vraag of ‘deze “kerel”’ - het type dat in het lied ten tonele wordt gevoerd - ‘wel een normale boer [is].’ Nu is in het Gruuthuse-handschrift nergens anders dan in ons lied sprake van ‘ruters’. Voor de juiste opvatting van dat woord waren we dus afhankelijk van externe bronnen. Maar ‘kerels’ komen wel in andere Gruuthuse-teksten voor, in twee liederen wel te verstaan. Bovendien wees Heeroma op een zekere gelijkenis tussen de figuur Roukeloos in de eerste minneallegorie en de Kerelslied-kerel.

In het liedboek treffen we een bijna terloopse vermelding van een ‘kerel’ aan in het eerste lied van de collectie. In de verzen ‘Een kerel ghert der vruechden gheyn/Hi mint den scat spise ende wijn’ (vs. 26-27) krijgt de ‘kerel’ dezelfde rol toebedeeld als de ‘nider’ uit de hoofse lyriek, die in de eraan voorafgaande strofe wordt geïntroduceerd. In lied 48 is de ‘kerel’ een oude man die de plaats inneemt aan de zijde van een door de ik-figuur begeerde vrouw. De typering van deze ‘kerel’ doet in de verte denken aan het type in het Kerelslied: opmerkelijk is bijvoorbeeld zijn lange baard. Lied 48 is een ‘zot chanson’ waarin de traditionele rolverdeling is omgedraaid: de dichter zelf treedt op als ‘nider’. Hij is jaloers op de liefdesbetuigingen die, zo meent hij,

[pagina 17]
[p. 17]

eigenlijk aan hem zouden behoren toe te vallen. Maar tegen de ‘kerel’ delft hij het onderspit.

Zoals gezegd ziet Heeroma een verwantschap in de uittekening van de ‘kerel’ in het Kerelslied en de figuur Roukeloos in de eerste allegorie. De overeenkomst tussen de beide figuren betreft voornamelijk hun slordige en onverzorgde uiterlijk. Opmerkelijke details zijn de scheve kaproen en de kleren die uit de naad zijn. Het was deze gelijkenis die Heeroma op de gedachte bracht dat in het centrale deel van het Kerelslied geen boer wordt geportretteerd maar een rivaal van de dichter. Ook hier zijn, meen ik, de verdere bespiegelingen van Heeroma over de gelijkenis minder interessant dan de constatering zelf. Van belang lijkt me vooral het gegeven dat Roukeloos in de allegorie degene is die de val van de dichter bewerkstelligt en hem van zijn bevoorrechte positie stoot.Ga naar voetnoot55 Daarin komt hij overeen met de ‘kerel’ in lied 48. Maar ook voor de ‘kerel’ in het Kerelslied gaat dat op: de partij waartoe de dichter zich rekent, is in het nauw gedreven en zint op wraak. Roukeloos en de andere ‘kerels’ vervullen in dit opzicht eenzelfde rol. En hoezeer ze verder ook verschillen, allen zijn afgeleid van het prototype van de afstotelijke, ongeciviliseerde mens. Daarbij is de teneur van de tekst steeds ergernis, samengaand met een element van rivaliteit of bedreiging. We hebben hier te maken met een prototype dat op velerlei wijze kan worden geconcretiseerd: als wildeman, als boer, als haveloze, als ‘lodder’, als ‘kerel’.Ga naar voetnoot56 In het Gruuthuse-handschrift zien we hem als verachtelijke rivaal (die de overhand heeft), zoals in lied 48, de verpersoonlijking van de onverschilligheid (die uiteindelijk instrumenteel is bij de nederlaag van de hoofdpersoon), zoals in de minneallegorie, en de verbeelding van de (onbeschaafde) vijand, zoals in het Kerelslied. Bij de uitbeelding van het rebellerende stads- en plattelandsvolk is dus een prototype voor de gelegenheid geactualiseerd.

De stereotypering in ons lied verloopt langs twee lijnen: een beschrijving van collectieve trekken en een beschrijving van een exemplarische ‘kerel’. Het collectief wordt in de eerste strofe getypeerd door boosaardige intentie (de ‘ruters’ dwingen), wild voorkomen (lange baard), haveloos uiterlijk (versleten kleren, ‘hoedekijn’ op het hoofd, scheve muts, gelapt schoeisel) en slechte inborst. Het refrein bezingt de dwaasheid, toegeschreven aan primitieve eetgewoonten. In de voorlaatste strofe (die verderop in dit artikel in een afzonderlijke paragraaf zal worden besproken) komt daar nog uitgelatenheid en ongecoördineerdheid bij.

De exemplarische ‘kerel’ krijgt van hetzelfde laken een pak: hij neemt genoegen met het allereenvoudigste voedsel, zijn vrouw is zo mogelijk nog lelijker en havelozer dan hijzelf, op de jaarmarkt gaat hij zich te buiten aan intimidatie, wapengeweld en drank, en zijn vrouw moet zich zijn geile lusten (in eerste instantie) tegen haar zin laten welgevallen.

Het zou te ver voeren om alle aspecten van dit specifieke kerelstype contextueel te bespreken. Ik beperk me daarom tot een paar kenmerkende, soms bevreemdende eigenschappen die mijns inziens commentaar behoeven: de baard, het gelapte schoeisel, het eten van brood en zuivel, het ‘gaen ter plouch’ en het ‘hoedekijn’.

[pagina 18]
[p. 18]

Si draghen eenen langhen baert

Terwijl voor de romantische nationalist de baarddracht van de kerels bijdroeg aan hun imago van onverzettelijke vrijheidsstrijders, moeten we toch aannemen dat de middeleeuwse toehoorder hier een volstrekt ander signaal opving. Alle spotlust van de dichter lijkt te convergeren in dit satirische idee-fixe: hun baard is te lang, daarom deugen ze niet. Wat is dat voor malle logica? Willem Kuiper heeft de functie van dit uiterlijke kenmerk kernachtig geformuleerd: ‘Waanzinnigen dragen (in de literatuur) lang haar en een lange baard.’Ga naar voetnoot57 A.M.J. van Buuren wees in dit verband al op de zegswijze ‘Wie een baert laet wassen, die heft een schalcheyt gedaen, oft heft eene in den wille’ die laat zien dat de baard kon worden opgevat als teken van kwade trouw.Ga naar voetnoot58 Meer nog dan in het Nederlands vinden we in Franstalige Bourgondische bronnen een groot aantal zegswijzen waarin variaties op dit motief tot uitdrukking komen, zoals ‘mettre en barbe’: zich verzetten, ‘faire la barbe à quelqu'un’: iemand trotseren, tarten, honen en ‘montrer barbe’: zich met trots verzetten.Ga naar voetnoot59

Er is een liedje bewaard gebleven uit de tijd van de Gentse Oorlog (1380), dat op straat werd gezongen door Brugse kinderen nadat de (toen nog) graafgezinde Bruggelingen (de Leliaerts) twee achtereenvolgende aanvallen van de Gentenaren (de Clauwaerts) hadden afgeslagen. Daarin vinden we ook een toespeling op het dragen van een baard: al zou u nog zo gebaard zijn, zij [de Leliaerts] zullen u bang maken:

 
Clauwaert, Clauwaert,
 
Hoet u wel van den Lelyaert,
 
Gaet ghi niet te Ghendtwaert,
 
Ghi laetter uwen tabbaert
 
Al waerdi noch soe seere ghebaert,
 
Sy sullen u maken vervaert,
 
O Clauwaert, Clauwaert,
 
Wacht u voere den Lelyaert.Ga naar voetnoot60

Hoewel er in geen van bovengenoemde gevallen sprake is van het dragen of tonen van een lange baard, zoals in het Kerelslied, lijkt mij het nadrukkelijk tot driemaal toe noemen van die baard, enerzijds op de plaats waar hun uiterlijk wordt beschreven, maar tegelijkertijd daar waar de haat tegen de ‘kerels’ wordt gemotiveerd, op twee manieren te moeten worden verstaan. Enerzijds als verwijzing naar een waarschijnlijk onmodieus of in elk geval ongeciviliseerd, reëel uiterlijk; anderzijds als ergernis over het demonstratief ‘tonen van de baard’: verzet plegen, weerstand bieden, de ‘ruters’

[pagina 19]
[p. 19]

tarten. Deze verklaring past heel goed bij de openingsstrofe en ook bij het slot: we moeten ze grijpen en doden, want ze trotseren ons.

Haer cousen ende haer scoen ghelapt

Bij wapenfeiten horen straatliederen waarin bewondering en ontzag voor het ene of verachting en haat voor het andere kamp worden geventileerd. In een kroniek over de oorlogen van keizer Maximiliaan in de Nederlanden lezen we een interessant bericht hierover. Onderwerp van het lied is een vrijbuitersleger, genaamd ‘De Ghelapte Scoen’, dat in Vlaanderen aan de zijde van de keizer streed tegen de Franse koning:

Dus waren die Ghelapte Scoen seer sterc, ende deden sulcken feyten van wapenen datmer liedekens af sanc lancx der straten.’Ga naar voetnoot61

De naam van dit leger ‘groententers’ (dat wil zeggen: lieden die in de vrije natuur onder de blote hemel slapen) roept een van de regels uit het Kerelslied in herinnering: ‘Haer cousen ende haer scoen ghelapt’ (vs. 8). Opmerkelijk is dat we in de kroniek de Franse koning op nagenoeg dezelfde wijze zijn ergernis over dit leger horen uitspreken als hij dat in de Froissart-vertaling deed over de opstandige Vlamingen. Nu eens scheldt hij ze voor ‘boeren’: ‘sal is altoos van den boeren ghequelt sijn, tis my hart om verdraghen’, dan weer voor ‘kerrels’: ‘sullen mi die kerrels nu bedwinghen’.Ga naar voetnoot62 Volgens de kroniek hadden de Fransen hun handen vol ‘om te wederstane die grove onghemanierde boeren’.Ga naar voetnoot63 Zeker is, dat het geen soldeniers waren.Ga naar voetnoot64 De vroegste vermelding van groententers betreft (opnieuw) Gentse rebellen tijdens de opstand tegen Filips de Goede, die duurde tot 1453.Ga naar voetnoot65

Wronglen, wey, broot ende caes

We zien dat bepaalde trekken in de tekening van de ‘kerels’ blijken te fungeren als pars-pro-toto in de naamgeving van allerlei soorten knokploegen, vrijbuiterslegers of boerenstrijdgroepen. Hetzelfde is namelijk het geval bij de typering van de ‘kerels’ in het refrein als consumenten van louter brood en zuivel. In Holland vond er, een eeuw nadat het Kerelslied ontstond, een opstand plaats die bekend is geworden onder de naam Kaas-en-Broodspel. Het ging hier, volgens de historicus Scheurkogel, om ‘een opstand van boeren, die zich verenigden met het agrarische en stedelijke proletariaat en hun acties met name richtten tegen de stedelijke elite.’Ga naar voetnoot66 Deze volksbeweging ‘van

[pagina 20]
[p. 20]

stad en land’ ontstond in 1490 uit verzet tegen de hefting van belasting waarmee de legertroepen werden onderhouden, het zogenaamde ‘ruytergelt’.Ga naar voetnoot67 Een eigenaardige parallel met de Gentse Oorlog vormt het gegeven dat ook deze opstand latere dichters inspireerde tot verzen waarin een vermeend ‘nationaal verzet’ werd bezongen.Ga naar voetnoot68 Het is met het oog op het gebruik van de aanduiding ‘kerels’ interessant om te zien hoe de naam waarmee de opstandelingen door hun tijdgenoten werden aangeduid, ‘kaas-en-broodvolk’, ook in dit geval werd geadopteerd als geuzennaam. Het ging zelfs zo ver dat het rebellenleger een kaas en een brood in zijn banier voerde, terwijl er ook mannen waren die zich tooiden met kazen en broden.Ga naar voetnoot69

Het gebruik van deze scheldnaam voor een groep opstandelingen van plattelandsèn stedelijke afkomst, roept onmiskenbaar de herinnering op aan het pregnante epitheton waarmee de kerels in het telkens herhaalde refrein van het Kerelslied worden bestempeld: achterlijke eters van brood en kaasproducten.Ga naar voetnoot70 Als er tussen deze twee zaken, die in tijd en plaats ver uiteen liggen, een historisch verband bestaat, kan dat alleen indirect zijn. De aanduiding ‘kaas-en-broodvolk’ zou dan niet slechts in een lokale context moeten zijn gebruikt, als volkse naam voor Kennemers en West-Friezen, maar ook van elders bekend zijn. De attestatie van de bijnaam Casenbroot (ook Casembroot) lang vóór de opstand in West-Friesland en in regio's ver daarvandaan, doet vermoeden dat dit inderdaad het geval is, en dat de verspreiding veel breder was.Ga naar voetnoot71 Ook in Brugge vinden we een persoon met deze naam al vroeg in de vijftiende eeuw.Ga naar voetnoot72 Het zou dus goed kunnen dat de dichter van het Kerelslied in het refrein speelt met een courante scheldnaam ‘casenbroot’ voor ‘pauper’ of ‘armoedzaaier’.

Als hi wil gaen ter plouch

Voor Van Houtte impliceerde ‘gaen ter plouch’ dat de ‘kerel’ louter en alleen een boer kon zijn. Zo evident als dat op het eerste gezicht moge lijken is het niet. Joris Reynaert heeft erop gewezen dat deze woorden in feite de enige agrarische connotatie in het hele lied vormen, een connotatie die wel eens veel te letterlijk zou kun-

[pagina 21]
[p. 21]

nen zijn genomen, daar ze ook ‘aan het werk, aan de slag gaan’ kan betekenen.Ga naar voetnoot73 Dat er met het woord ‘kerel’ naar een boer kan worden verwezen is zonder meer duidelijk; maar dat dat exclusief gebeurt, mag wel degelijk worden betwijfeld.

Reynaert meent daarom dat de letterlijke opvatting van deze versregel wel eens verantwoordelijk zou kunnen zijn voor een misinterpretatie van het hele lied, al vanaf het eerste moment dat men er kennis van nam.Ga naar voetnoot74 En dan is er nog een andere mogelijkheid. Als we het MNW erop naslaan zien we dat ‘plouch’, net als in het huidige Nederlands twee betekenissen had: het werktuig waarmee de akker wordt bewerkt, en daarnaast: een afdeling, een bij elkaar behorend gezelschap.Ga naar voetnoot75 Men zou in dat geval de regel dus ook zo kunnen vertalen: ‘Als hij zich bij zijn ploeg wil voegen’.

Overigens lijkt me de discussie ‘wel boer/geen boer’, die op grond van de onderhavige versregel blijkens de veelheid aan betekenismogelijkheden niet met zekerheid kan worden beslecht, niet eens zo heel relevant. Hiervoor is al gebleken op welke bevolkingslagen de term ‘kerels’ toepasbaar was. Ook Reynaert merkt op dat er

historisch gezien [...] niets [is] wat er zich fundamenteel tegen verzet om deze haat niet zozeer een landelijke, als wel een algemenere, ook in de steden vertegenwoordigde bevolkingsgroep te laten gelden.Ga naar voetnoot76

Het hoofddoel van het kerelsportret is niet, om met Heeroma te spreken, een ‘realistisch bedoelde caricatuur’, maar het poneren van een zo kwetsend mogelijk vijandbeeld. Reële vijand en geprojecteerde vijand smelten samen in een door de boerenspottraditie gevoed kerelstype.

Een hoedekijn up haer hooft ghecapt

Heeroma noemde het ‘kransje’ van de ‘kerel’ als hoofdtooi een raadsel, al wist hij dit detail uiteindelijk nog een plaats te geven in zijn idiosyncratische interpretatie.Ga naar voetnoot77 Maar Heeroma was zeker niet de eerste die zich erover heeft verwonderd. Hoezeer de flamingante lezers van het eerste uur, die in de ‘kerel’ een stoer, voorvaderlijk geslacht geportretteerd zagen, al met het ‘hoedekijn’ in hun maag hebben gezeten, blijkt in de editie van Kervyn de Lettenhove. Hij vertaalde in 1847 een aantal strofen van het lied in het Frans, maar deze regel sloeg hij voor het gemak stilzwijgend over.Ga naar voetnoot78 Wat moeten wij onder dit ‘hoedekijn’ verstaan en wat doet het op het hoofd van de ‘kerel’?

‘Hoedekijn’ is het verkleinwoord van ‘hoet’ en kan volgens Verdam betekenen ofwel (kleine) hoed, muts, helm, ook ijzeren of metalen kapje onder de helm; of krans.

[pagina 22]
[p. 22]

Het laat zich raden dat de vertaling ‘kleine helm’ in de context van een historielied het meest op zijn plaats is. Tot dusverre is echter bijna uitsluitend gedacht aan een ‘bloemenkrans’; dat is niet helemaal onbegrijpelijk, want in deze betekenis is het woord veel vaker geattesteerd.Ga naar voetnoot79

De betekenis ‘helmpje’ past veel beter bij de spottende toon waarmee de vijand in het Kerelslied wordt bejegend. Tegen de betekenis ‘krans’ pleit ook het samengaan met ‘cappen’, dat weliswaar in ruimere zin ‘dragen’ kan betekenen, maar wat bij mijn weten nergens gebezigd wordt als het om het dragen van zoiets fragiels als een bloemenkrans gaat. Bedenken we ook dat er in de eerste strofe geen individuele ‘kerel’ wordt beschreven, maar de uiterlijke kenmerken van een hele groep. Hoe zouden we ons dat moeten voorstellen: een heel contingent kransjesdragers?

Voor ‘cappen’ in de betekenis: ‘een kap opzetten’, of algemener: ‘dragen van een hoofddeksel’ geeft het MWN buiten ons lied slechts één bewijsplaats. Daarin is sprake van het dragen van een ‘caproen’. Verdam maakt het allemaal nog iets onzekerder door zich of te vregen of ‘ghecapt’ in de regel uit het Kerelslied eigenlijk niet zou moeten worden opgevat als ‘aan stukken, aan flarden’, en dus niets met ‘cappen’ ‘opzetten van een hoofddeksel’ van uitstaan zou hebben, maar met ‘cappen’ in de betekenis ‘snijden, stuk snijden, klein snijden, hakken’. Dan zou de regel wellicht vertaald moeten worden als: ‘een helmpje op zijn hoofd [is] gehavend (of: geblutst)’, wat weer mooi zou aansluiten bij de beschrijving van het haveloze uiterlijk in de eerste strofe.

De vijfde strofe: kermisdans of stormloop?

Aanhef en slot van het Kerelslied staan in de traditie van het historielied. Hoe past nu het satirische middendeel, het portret van de kerel, binnen dit kader? We kunnen deze vraag nog toespitsen: Hoe verhoudt de spottende typering van de ‘exemplarische kerel’ zich eigenlijk tot de wraakgierige toon van het slot, waarin wordt opgeroepen tot het op gruwelijke wijze voltrekken van een collectieve doodstraf (‘Me salze slepen ende hanghen’). Heeroma slaat de spijker op zijn kop met de opmerking dat het een vreemde zaak zou zijn als de dichter de conclusie van de slotstrofe alleen maar zou hebben voorbereid ‘met enkele vaag-aanduidende regels in zijn eerste strofe en een hoogst onduidelijke “motivering” in zijn derde strofe [de gewelddadige “kerel” op de kermis, HB], zonder in zijn vierde en vijfde strofe het “dreigement” van de derde ook maar enigszins te versterken.’ Hij achtte dat ‘uiterst onwaarschijnlijk’ en ‘in strijd met de “dichterlijke logica”. Ik kan hem, ondanks de problematische term “dichterlijke logica” daarin wel volgen.

Zijn conclusie is dwingend: “De motivering van de zesde strofe moet het sterkst aanwezig zijn in de vijfde.” En, zoals hij zelf ook al vaststelde, nauwkeuriger lezing van die vijfde strofe geeft hem gelijk. Al in de slotregel van de vijfde strofe lezen we, als opmaat tot de slotstrofe: “God gheve hem quade vaert!” Laten we de redenerende

[pagina 23]
[p. 23]

Heeroma hier zelf weer aan het woord, in een fraai staaltje van tekstproblematisering:

Deze regel [‘God gheve hem quade vaert!’] is de weerslag op de voorafgaande: ‘Si maken groot gheloop’, een weerslag, vrijwel, woord voor woord. Zíj maken ‘groot gheloop’ en daarom moge de straffende God hén ‘quade vaert’ geven. De dichter speelt hier, zoals dichters plegen te doen, met woordassociaties: de schúld van het ‘groot gheloop’ roept de straf van de ‘quade vaert’ op! Maar, vragen wij ons af, wat voor schuld kan er nu, voor de dichter, gelegen hebben in dat onschuldige gehos bij de muziek van een doedelzak? Het is vreemd, heel vreemd.

Waar gaat het nu eigenlijk over in die vijfde strofe? Heeroma parafraseert:

In 5 komt de speelman met de “cornemuse” en “pijpt” onze “kerel”, samen met zijn soortgenoten, het huis uit, de straat op. Samen gaan zij het liedje meebrullen, dansen, hossen. Hun lange baarden deinen [...]. En dan juist, naar aanleiding van deze deinende, in koor brullende volksmassa, komt de dichter tot zijn vervloeking die de strafoefening van de slotstrofe inleidt [...]’.

Heeroma heeft goed gezien dat de strafexpeditie van de ‘ruters’ in de laatste strofe gemotiveerd zou behoren te zijn in de voorlaatste strofe; mijns inziens is dat ook precies wat er gebeurt. Alleen wordt er geen onschuldig vermaak met wreed oorlogsgeweld vergolden. Het vooruitzicht op een militaire uitval is niets anders dan een reactie op een karikaturale beschrijving van een stormloop in de vijfde strofe. Zo'n lezing breekt met een lange traditie waarin de strofe gezien is als literaire pendant van een Bruegheliaanse kermisverbeelding; misschien lijkt ze daardoor minder overtuigend. Maar wanneer we de versregels van de vijfde strofe vergelijken met een groot aantal Middelnederlandse beschrijvingen van aanvalshandelingen, wordt duidelijk dat het register hier ronduit martiaal genoemd moet worden.Ga naar voetnoot80 Om dit goed te zien is het nodig om de strofe regel voor regel door te nemen.

Dan comt de grote cornemuse

Het begint met de blaastonen van een grote doedelzak, een typisch instrument van het platteland, een herdersinstrument, dat we vooral kennen uit de iconografische traditie waarin het verbonden wordt met boerenvermaak. Minder bekend is dat het instrument al in de veertiende eeuw niet alleen in Schotland, maar ook op het Europese vasteland werd ingezet bij toernooien, veldtochten en krijgshandelingen.Ga naar voetnoot81

Het MNW geeft erg weinig bewijsplaatsen voor het woord ‘cornemuse’. Dat maakt het nogal lastig om de gebruikssfeer van dit instrument aan de hand van Nederlandstalige contemporaine teksten te achterhalen.Ga naar voetnoot82 Dat de doedelzak tijdens militaire campagnes werd ingezet is vooral bekend van de Britse eilanden. De vroegste expliciete

[pagina 24]
[p. 24]

beschrijving daarvan stamt uit de zestiende eeuw.Ga naar voetnoot83 Maar ten onrechte wordt wel aangenomen dat het militaire gebruik van de doedelzak pas vanaf de zestiende eeuw gedocumenteerd is.Ga naar voetnoot84

Veertiende-eeuwse Franstalige bronnen, zowel literaire als historiografische, tonen aan dat de doedelzak ook op het slagveld te vinden was. Een passage in het Libvre du bon Jehan, duc de Bretaigne beschrijft een leger dat zich opmaakt voor de aanval:

 
Adonc véissez belle assemblée
 
De gens prestz à faire mellée,
 
Et oïssez les tabourins,
 
Trompez, naquaires et bouzins,
 
Cornemuses et chalemies,
 
Et menestreux de toutes guis'.Ga naar voetnoot85

Een ander interessant geval komt voor in het tweede deel van een roman van Henri de Ferrières, de Livres du roy Modus et de la royne Ratio. Dit deel, een allegorisch werk over de ellende, het ongeluk en de ondeugden van deze periode getiteld Le songe de pestilence, bevat een beschrijving van een oorlog tussen de deugden en de ondeugden.Ga naar voetnoot86 De situatie is als volgt: als de ochtend aanbreekt klinkt in de stad trompetgeschal: alle ondeugden die deel uitmaken van het leger staan op, wapenen zich en gaan naar de kerk van de duivel om er de mis te horen. Als de dienst voorbij is klinkt wederom de trompet ten teken dat de strijders die over een paard beschikken het moeten bestijgen. Bij het derde trompetsignaal verlaten alle strijders, te paard of te voet de stad en begeven zich naar het open veld. Wanneer dan iedereen gereed is voor het gevecht wordt krijgsmuziek van blazers en trommelaars aangeheven:

Donques oïssiés cors sonner, trompes, buisines, cornemuses, naquaires, tabours et toutes manieres de instrumens, qui faisoient si grant noises que l'en n'oïst mie Dieu tonnant.

Dit oorverdovende lawaai is het teken tot de aanval.Ga naar voetnoot87 Verderop in de tekst wordt er een bestand afgekondigd en besluiten de koningen tegen elkaar te strijden in een toernooi op leven en dood, geleid door een heraut. Orguel, de koning van de ondeugden neemt zijn eigen muzikanten mee:

[pagina 25]
[p. 25]

Donques veisiés menestriex faire de leur mestiers de trompes, de naquerez, de cornemuses, de calemes, et vindrent au bout du champ.Ga naar voetnoot88

Dit werk werd geschreven door een Normandiër en voltooid ergens tussen 1374 en het einde van 1376 of het begin van 1377.Ga naar voetnoot89

Ook dichter bij huis vinden we een fraai voorbeeld. Froissart beschrijft een scène uit de Honderdjarige oorlog waarin een Frans leger de door Engelsen bezette stad Valenciennes belegert. Drie afdelingen, die van de hertog van Bourbon, die van de hertog van Normandië en die van de graaf van Vlaanderen stellen zich in slagorde op:

Là estoient muses, calemelles, naguaires, trompes et trompettes qui menoient grant bruit et grant hustin.Ga naar voetnoot90

Verder vinden we bij Froissart ook nog vermelding van het bespelen van de doedelzak bij de afvaart van een oorlogsvloot en bij de intocht van de overwinnaars na een beleg van Calais.Ga naar voetnoot91

Romans, allegorieën en kronieken maken dus gewag van het gebruik van de doedelzak tijdens campagnes te velde. Een zuiver historische documentatie, zij het dan helaas niet uit de Nederlanden maar wederom uit Frankrijk vinden we in een genadebrief van de Franse koning uit 1349, waarin de rol van de doedelzak ondubbelzinnig blijkt tijdens een expeditie tegen een vijandelijk kasteel: ‘Met uitgevouwen banieren en met doedelzakken, op een vijandelijke oftewel oorlogszuchtige wijze, trok hij op tegen het genoemde kasteel van Vesobre’.Ga naar voetnoot92 Deze voorbeelden laten geen twijfel bestaan aan de aanwezigheid van de doedelzak op de slagvelden in de veertiende eeuw.

Ende pijpt hem turelurureleruut

Er klinkt een schril en oorverdovend geluid op, waarin met de onomatopee ‘turelurureleruut’ in één beweging zowel klanknabootsing als het effect van de muziek wordt gegeven. De muziek maakt de kerels horendol; misschien heeft Heeroma gelijk met zijn idee dat de uitgang ‘-eruut’ lijkt te suggereren dat ze naar buiten worden gedreven, hun huizen uit. Het middeleeuws Frans kent het woord ‘turelure’, ook (als variant) ‘turelurete’. Hoewel in sommige woordenboeken als betekenis ‘doedelzak’, wordt gegeven, acht F. Brücker, die een studie wijdde aan het voorkomen van blaasinstrumenten in de Oud-Franse literatuur, dit niet helemaal zeker.Ga naar voetnoot93 Twee teksten laten zien dat er, binnen een militaire context, ook het harde en schelle geluid van een of meer blaasinstrumenten mee wordt aangeduid dat opklinkt bij het begin van een bestorming. In de eerste tekst, de Chronique de Bertrand du Guesclin, gaat het om een

[pagina 26]
[p. 26]

list: een stad wordt benaderd door een groep als wijnbouw-dagloners verklede soldaten. Op een afgesproken moment wordt er hard op een ‘cornet’ geblazen, volgens het verhaal een instrument dat op weinig plaatsen had weerklonken; bij het horen van deze ‘turelure’ ging men over tot de aanval. De handeling speelt zich of in Normandië in het jaar 1363.

 
Un cornet y avoit d'une euvre manovrée,
 
Qui turelure a non en tant maintes contrée.
 
Icelle turelure fu haultement sonnée,
 
Et Guillaume en a bien la voix escoutée.
 
Lors sont mis au chemin courant de randonnée,
 
Et li vigneron ont commencié la merlée.Ga naar voetnoot94

Het tweede voorbeeld komt voor in Le livre des trahisons de France envers la maison de Bourgogne, een fel anti-Frans Bourgondisch geschrift. Hier vindt men het tafereel van de belegering en inname van de Noord-Franse plaats Hem in het jaar 1434. De belegeraars zetten een schijnaanval in op een specifieke plaats. Door nu de trompetters daar veel lawaai te laten maken wisten ze alle verdedigers naar die plek te lokken, waardoor ze zonder veel moeite ergens anders de muur konden bestormen. Het oorverdovende geluid van de trompetten (‘sy fort et sy orriblement que c'estoit orreur à les ouyr’) wordt in de kroniek ‘la turelure’ genoemd.Ga naar voetnoot95 In beide gevallen is het geschal van blaasinstrumenten een aanvalsteken dat wordt aangeduid als ‘turelure’.

Het is dus allerminst vanzelfsprekend dat het verschijnen van de cornemuse in het Kerelslied wil zeggen dat er gedanst gaat worden. Evenzeer is het mogelijk dat er wordt gedoeld op een militair gebruik van het instrument en dat het ‘turelureleruut’ het teken voor een aanval is. Dat deze mogelijkheid plausibeler is dan dat er een wilde dans wordt ingezet zal hierna blijken.

Ay, hoor van desen abuze

De derde regel attendeert ons op ‘desen abuze’. Heeroma en met hem Van Buuren en Reynaert, waren van mening dat ‘desen’ terugverwees: de regel zou de muziek van de doedelzak becommentariëren, het zou een scherpe afwijzing zijn van dit boereninstrument door de verfijnde, stadse Gruuthuse-lieddichter. Wat is nu een ‘abuus’ en hoe past het in de tekst van dit lied? Het MNW geeft: 1. Vreemde, wonderlijke zaak; 2. Fopperij, bedrog. Een flink aantal bewijsplaatsen laat echter zien dat ‘abuus’ nogal eens wordt gebezigd in de context van een relaas over oorlogshandelingen of opstanden. Daarbij functioneert een bijna gelijkluidende versregel meer dan eens vooruitwijzend: ‘Let op wat nu komen gaat!’, zoals in het zesde boek van de Brabantsche Yeesten, waarin wordt verhaald van de herovering van Brussel op graaf Lodewijk van Vlaanderen door Everard Tserclaes. ‘Abuus’ betekent daar ‘sterk staaltje’:

[pagina 27]
[p. 27]
 
Rechtvort, hoert hier abuus,
 
Begreep hi der heeren huus
 
Ende sprac sinen vrienden toe,
 
Die hi daer binnen hadde doe,
 
Ende trac af, alsoe sciere,
 
Des graven Lodewijcs banniere
 
Van der stathuus, met siere sorten,
 
Ende ooc mede van den porten,
 
Ende stac daer uut, met groter eere,
 
Die banniere van sinen heere,
 
Den edelen hertoge Wenceline.Ga naar voetnoot96

Op dezelfde, vooruitwijzende manier wordt het ook gebruikt in het zevende boek in een passage over commotie onder de bevolking van Brussel.Ga naar voetnoot97 ‘Desen abuze’ in het Kerelslied verwijst mijns inziens dan ook niet terug naar de doedelzak, maar juist naar wat volgt. Het aantal malen dat ‘abuus’ in onze literatuur wordt gebruikt om stedelijke onlusten aan te duiden is opmerkelijk. Als aanvulling op de reeds genoemde volgen hier nog enkele voorbeelden uit het zesde en zevende boek van de Brabantsche Yeesten. Een hoofdstuk waarin een ternauwernood verijdelde poging tot bezetting van het stadhuis van Leuven wordt verhaald, opent:

 
In dier nacht sijn op ghestaen
 
Die gemeinte, die bevaen
 
Meinden te hebben der stat huus
 
Met Peter Coutreele, nu hoort abuus:Ga naar voetnoot98

en vervolgt met het relaas van de strijd in de stad. Later, opnieuw in Leuven: een woedende massa heeft zich verzameld voor het stadhuis. Om de menigte tegemoet te komen worden enkele mannen naar buiten geworpen die ten prooi vallen aan de volkswoede. In deze kolkende orgie van haat gaan de slachtoffers ten onder. Eén echter weet zich nog enige tijd ‘in desen groten abuse’ voor de menigte te verbergen.Ga naar voetnoot99

Eenzelfde beeld biedt de Rijmkroniek van Vlaanderen: de gruwelijke krijgshandelingen tijdens de door Jacob van Artevelde geleide opstand tegen het grafelijk gezag worden omschreven als ‘menich wonderlijck abuus’.Ga naar voetnoot100 Ook de opstand (‘wapeninghe’) van Gentse vollers in 1373 wordt gekwalificeerd als ‘groet abuus ende vremde saken’.Ga naar voetnoot101 Het kan bijna niet anders of er moet hier sprake zijn van nauwe verwantschap met het Oudfranse ‘abusion’, dat onder meer voor ‘usurpatie’ (gewelddadige machtsovername), ‘dwaasheid’, en zelfs ‘plundering’ werd gebruikt.Ga naar voetnoot102

[pagina 28]
[p. 28]

We zien dat ‘abuus’, bij alle andere betekenissen die het hebben kan, een specifieke gebruikscontext kent in de beschrijving van (inter)stedelijke beroering. De betekenis zal zeker ‘ongehoorde zaak’ zijn; de connotatie is ‘wanordelijk’, ‘tegen de openbare orde’ of zelfs (men vergeve mij het anachronisme) ‘anarchistisch’.

Dan maecsi groot gheluut

Als een van de betekenissen van ‘geluut’ noemt het MNW ook ‘krijgsgeschreeuw’. Hier een tweetal citaten genomen uit gevechtsscènes, dat duidelijk maakt dat ‘groot geluut maken’ behoort tot de rituelen van een aanvalshandeling. Zo in Melis Stoke's beschrijving van de belegering van Zierikzee:

 
De Vlaminghe laghen rechtevoert
 
Ente Zelanders in dat zuut,
 
Ende maecten dicke groet gheluut,
 
Ende liepen dicke op de gracht.
 
De porters deden se of met crachteGa naar voetnoot103

In de Roman van de riddere metter mouwen wordt een voorstel gedaan tot de aanval op een stad:

 
Ende wapenwi ons ende riden uut
 
Ende maken ter porten groet geluut.Ga naar voetnoot104

Het brullend ten aanval trekken, steevast aangeduid als ‘groot geluut’, is een terugkerend onderdeel van gevechtsbeschrijvingen.Ga naar voetnoot105

Dan sprincsi alle al over hoop

Verdam onderscheidt naast een transitief gebruik van ‘springen’, dat hier niet aan de orde is, verschillende manieren waarop dit woord zonder object kan voorkomen. Van de vier betekenissen waarbij het onderwerp een levend wezen is, werd tot dusverre de tweede, ‘springen, huppelen, dansen’, als de voor deze regel toepasselijke beschouwd. Nu noemt Verdam ook wel de betekenismogelijkheid ‘een uitval doen, onverwachts (voor den dag) komen om een plundertocht te doen’, maar hij zegt dat in deze verruimde opvatting ‘springen’ verbonden wordt met het voorzetsel ‘ute’, en dat is in het

[pagina 29]
[p. 29]

Kerelslied niet het geval. De enige bewijsplaats die hij hierbij geeft komt uit de al eerder ter sprake gekomen Froissart-vertaling:

Dair plagen tot veel tijden uut Gent van dien lichten knechten te springen ende theer te versoeken, die oic tot sommigen tiden al onzafte tot horen groten scade weder in gedruct werden.Ga naar voetnoot106

Men kan zich afvragen of hier echt aan een vaste verbinding met ‘ute’ gedacht hoeft te worden. Dat dit inderdaad niet zo is laten de volgende, niet door Verdam aangehaalde plaatsen zien:

 
Hi en wiste waer mede die ruyters betalen,
 
Hi lietse vast hier ende daer gaen springhen,
 
Den armen lantman sijn goet off halen.Ga naar voetnoot107

Het citaat stamt uit 1489 en is afkomstig uit een strofisch gedicht over de Jonker Fransen oorlog. Ook in de eerder genoemde ‘Groningher Passie’, de tekst over de aanval van Groningers en Leeuwarders op Franeker, komt een gebruikt van ‘springen’ in de betekenis ‘aanvallen’ voor zonder dat er sprake is van een verbinding met ‘ute’. De Groningers trekken op naar Bolsward en de meisjes die zich buiten de stad bij de koeien bevinden, roepen:

 
O lacy! nu is ghedaen ons singhen;
 
Die knechten comen hijr an springhen.’

Het gebruik in het Kerelslied ligt in de lijn van de betekenis van ‘spronc’ die ook door Verdam wordt opgegeven: ‘onverhoedsche of plotselinge aanval; ook aanval in het algemeen’.Ga naar voetnoot108 Ook ‘sprincreise’ (‘Stroop- of plundertocht, een plotselinge of onverwachte uitval of aanval’) is hieraan verwant.Ga naar voetnoot109 Van ‘springen’ in de betekenis ‘aanvallen’ kunnen veel voorbeelden worden gegeven uit de sfeer van de gevechtsbeschrijvingen.Ga naar voetnoot110

Het ‘springen’ in het Kerelslied wordt wel verbonden met de bepaling ‘al over hoop’. Verdam heeft zowel onder ‘over’, onder ‘hoop’ als onder ‘overhoop’ iets over de betekenis hiervan gezegd, die moet luiden ‘bijeen, bij elkaar, te zamen’.Ga naar voetnoot111. Een specifiekere betekenis is die van ‘te hoop lopen’, wat heel mooi te zien is in een passage uit de Grimbergse Oorlog waarin twee legers zich tegenover elkaar hebben opgesteld. Er is nog geen contact geweest. Aan beide zijden wacht men af, totdat er een strijder het initiatief neemt en die onder het roepen van ‘Grimbergen!’ in volle vaart op de tegenstanders inrijdt en er een onder de voet loopt. Direct daarop barst de strijd los:

[pagina 30]
[p. 30]

‘Doen sloech 't heer al overhoop’.Ga naar voetnoot112 Zo ook in de kroniek van Despars, over een stedelijk oproer: ‘Ten zelven tijde liep tghemeente van der stede van Cassele al over hoop jeghens huerlieden bailliu’.Ga naar voetnoot113 Een plaats waar men onwillekeurig moet denken aan de ‘kerel’ die zwaaiend met zijn ‘verroesten stave’ over de jaarmarkt gaat (‘Daer wilhijt al ommeslaen’) is de passage waarin verhaald wordt van vechtend voetvolk:

 
Ende sloegen in, alle gemeene,
 
Overhoop op de viande
 
Met haer staven menigerhandeGa naar voetnoot114

Nemen we dit alles samen dan zou de regel in het Kerelslied in vertaling moeten luiden: ‘Dan vallen ze allemaal tegelijk aan’.

Dan waecht haer langhe baert

Hoewel Verdam deze regel schaart onder de citaten die de betekenis ‘Zich bewegen, heen en weer gaan, ook wankelen, waggelen, schudden’ moeten adstrueren, is er mijns inziens meer te zeggen voor de door Verdam in hetzelfde artikel opgegeven betekenis ‘wapperen’. Hoewel mij geen krijgsbeschrijvingen bekend zijn waarin het wapperen van een baard ter sprake wordt gebracht (het wordt wel gezegd van een banier), kan men zich de functie van de regel in dit verband natuurlijk goed voorstellen: het wapperen van de baarden van de ‘kerels’ accentueert de plotselinge snelheid van de stormloop.

Si maken groot gheloop

Als afgeleide betekenis van ‘geloop’ in de zin van ‘drukte, gewoel, bedrijvigheid’ noemt Verdam niet alleen ‘een oploop, standje, tumult, beroering’, maar ook ‘storm, stormloop’ en ‘strijd, oorlog’.Ga naar voetnoot115 Het is opvallend hoe vaak er in het type beschrijvingen dat wij tot dusverre hebben aangehaald sprake is van ‘groot geloop’. Burgers van Vianen en ‘ruteren’ van de jonker van Brederode raken slaags nadat de jonker met een afgedwongen schatting om zijn soldaten te betalen de stad eindelijk verlaat: ‘Also dat daer een groet geloep was tusschen den ruteren ende sommige burgers’.Ga naar voetnoot116 Dikwijls gaat het om massale vechtpartijen, zoals bier in de Rijmkroniek van Holland:

 
Doe wert dat gheloop so groot
 
Onder tfolc, ende tgherochte;
 
Het sloech al dat slaen mochte,
 
Beide jonc ende outGa naar voetnoot117
[pagina 31]
[p. 31]

Het ‘maken’ van ‘geloop’, zoals in het Kerelslied staat, vinden in een toernooiscène in Walewein ende Keye, waar ‘geloep’ net als in het Kerelslied met ‘over hoep’ tot een rijmpaar wordt verbonden:

 
Ende heeft gemaect enen scart
 
Inden tornoy, ende sulc geloep,
 
Hi sakere twintech over hoepGa naar voetnoot118

Dit geval staat niet opzichzelf. In talrijke oorlogsscènes en toernooibeschrijvingen wordt ‘(groot) geloop’, net als in het Kerelslied verbonden met het erop rijmende ‘(al) over hoop’. Misschien zou je het een registraal rijmpaar moeten noemen.Ga naar voetnoot119

 

In sommige teksten waarin gevechtshandelingen worden beschreven komt een aantal kernwoorden uit de vijfde strofe min of meer geclusterd voor, op een manier die doet vermoeden dat hier in een motiefgerelateerd register is gedicht. Dat is bijvoorbeeld het geval in een beschrijving van een gevecht tussen Grieken en Trojanen in Maerlants Historie van Troyen (17.430-32):

 
Der wert aver so groet ghejach,
 
So groet gheluyt ende so groot gheloep,
 
Sy vielen by XL aver een hoep.’Ga naar voetnoot120

In een tekst uit 1432 over een strijd tussen inwoners van Mechelen en Brusselse ‘soudeniers’, vinden we krijgstaferelen die met hetzelfde penseel zijn geschilderd als de vijfde strofe van het Kerelslied. Al zijn de woorden niet precies dezelfde als in het Kerelslied, de verwantschap is toch wel zo groot dat de verleiding bestaat te denken aan stofgebonden woordgebruik, te meer daar we hier te maken hebben met een historielied:

 
Ghy heeren van Bruesele, wy makens u vroet,
 
Dat ghy u harnas ane doet,
 
Ende sprinct uyt uwer muyten:
 
U soudeniers die scijnen verwoet,
 
Doch en willen op ons niet ruyten.
[pagina 32]
[p. 32]
 
[...]
 
 
 
Opt water hoorden wy groot gheluyt
 
Van Gielis Sanders knechten:
 
‘Her, hoeresoons! ghy Mechelers ruyt!
 
Wy willen teghen u vechten!’
 
 
 
[...]
 
 
 
Daer was to male een groot gheloop;
 
Daer viel er velen over hoop.
 
Eer sy daer binnen conden,
 
Sy hadden de pyken in haren cop,
 
Vele doode, ende vele ghewonden.Ga naar voetnoot121

Toch wel veelzeggend voor de mate waarin deze woorden bijeen horen is het gegeven dat ze ook in proza gezamenlijk voorkomen, zoals in de beschrijvingen van de krijgshandelingen waar de eerder ter sprake gekomen ‘groententers’ bij betrokken waren. Als bij de beraming van een ‘sprincreyse’ op Doornik de hertog van Gelre uitlegt hoe de bestorming moet worden aangepakt, is het alsof we een verre echo horen van de vijfde strofe van het Kerelslied:

weest onversaeft, rijt in den hoop, roept ‘Vlaendren den leeu’, ‘vive le duc de Gheldere’, maect groet gheluyt, si worden vervaert, so si oock deden. Maer den hoop der Franchoysen was alsoe groot dat syse niet wederstaen en mochten, want si waren bespronghen ain alle ziden.Ga naar voetnoot122

God gheve hem quade vaert!

Tot aan de laatste regel van de strofe past het woordgebruik in de context van de stormloop. De verwensing kan natuurlijk in algemene zin worden opgevat: ‘Moge het slecht met hen aflopen!’, of, zoals de vertaling in Komrij's bloemlezing niet onaardig heeft: ‘God moge ze in het ongeluk doen lopen!’, wat ook in onze lezing niet zou misstaan.Ga naar voetnoot123 Maar ongetwijfeld speelde voor de dichter ook een specifiekere betekenis van ‘vaert’ mee, die door Verdam wordt omschreven als ‘krijgstocht’, of algemener nog ‘strijd, oorlog’.Ga naar voetnoot124

 

De vijfde strofe is tot nu toe altijd gelezen als beschrijving van een boerendans. Laat ik vooropstellen: zo'n lezing is op grond van de woordbetekenissen niet onmogelijk. Maar een andere lezing, namelijk dat er een stormloop van de ‘kerels’ wordt beschreven, is niet alleen mogelijk, maar verdient mijns inziens veruit de voorkeur. Zo'n lezing sluit immers aan bij de functioneringscontext van het genre, het historielied, dat ontstaat en wordt gezongen in tijden van beroering en gewelddadige confrontaties. Een niet onbelangrijk bijkomend argument is dat deze lezing de anders zo raadsel-

[pagina 33]
[p. 33]

achtige wraaklustige toon van de laatste strofe verklaart. Zo sluit die strofe als het ware op natuurlijke wijze aan bij de voorafgaande. Tenslotte vervolmaakt een karikaturale beschrijving van een drieste aanval van de ‘kerels’, ingezet door de inferieure tonen van een doedelzak heel mooi de satire in een spotlied op trouweloze opstandelingen van het laagste allooi.

Het Brugse Gruuthuse-milieu en de Gentse Oorlog

Met het Kerelslied hebben we een tekst die in het licht moet worden gezien van een confrontatie tussen een partij die zich loyaal verklaart met zekere huursoldaten en een opstandig proletariaat. Het lied moet, zoals dat bij historieliederen het geval is, op het moment van ontstaan hoge actualiteitswaarde hebben gehad. Zelfs als we ruime dateringsgrenzen hanteren, zal de tekst gesitueerd moeten worden in het Brugge van omstreeks het laatste kwart van de veertiende eeuw. Allereerst door de overlevering in het corpus Gruuthuse-teksten (vó'or ca. 1400), vervolgens op grond van het gegeven dat de benaming ‘kerels’ voor een sociale groep pas vanaf de late veertiende eeuw geattesteerd is, maar ook doordat het lied behoort tot een genre dat pas in de vijftiende en zestiende eeuw voor ons zichtbaar tot opbloei komt. De meest waarschijnlijke historische achtergrond wordt daarmee dat ene grote conflict dat het laat-veertiendeeeuwse Vlaanderen jarenlang in zijn greep hield: de al eerder ter sprake gekomen Gentse Oorlog. De woelingen in deze periode zijn weliswaar ook vroeger al naar voren geschoven als mogelijke voedingsbodem van het lied, maar nooit anders dan bij wijze van suggestie. Niet eerder is er een poging gedaan om de relatie te onderzoeken tussen het milieu waarin de Gruuthuse-teksten primair moeten zijn gerecipieerd en de beweging van de opstandelingen. Omdat er recentelijk meer bekend is geworden over de sociale omgeving van de enige twee Gruuthuse-dichters die zich historisch laten identificeren en omdat ook de ideeën over het functioneringsmilieu van de gehele codex inmiddels steeds duidelijkere contouren beginnen te krijgen, kan nu, met de nodige voorzichtigheid, worden gepoogd het Kerelslied te positioneren in het historisch krachtenveld van toen.

Om te beginnen een korte schets van dat oorspronkelijke Gruuthuse-milieu. Van een aantal teksten mogen we aannemen dat ze zijn geschreven voor gebruik door of in het bijzijn van leden van de Brugse elite, zoals die zich verenigde in sociale verbanden als het toernooigenootschap van de Witte Beer, de broederschap van Onze Lieve Vrouwe van den Drogen Boom en wellicht ook de Triniteitsbroederschap. Van Jan van Hulst, een van de Gruuthuse-dichters, weten we dat hij zijn talenten namens de stadsregering mocht aanwenden om de naaste verwanten van de Bourgondische vorst te vermaken. Als hij bovendien dezelfde is als de Jan van Hulst die ‘frater ad succurrendum’ werd van de Eeckhoutabdij, moet hij op goede voet hebben gestaan met enkele hooggeplaatste personen, als Henry Percy, graaf van Northumberland, kardinaal Pierre d'Ailly, hertog Jean de Berry en abt Lubertus Hautschilt, die toegang hadden tot de hoogste Bourgondische machtskringen. Van Jan Moritoen, de andere historisch identificeerbare Gruuthuse-dichter, is onlangs bekend geworden dat hij, als

[pagina 34]
[p. 34]

lamwerker, zijn leven lang heeft behoord tot het sociale milieu van de plaatselijke bontwerkers, die zich hadden verenigd in de broederschap van Onze Lieve Vrouwe van Hulsterloo. Er zijn bovendien aanwijzingen dat in elk geval het Gruuthuse-gebedenboek, maar wellicht ook de gehele Gruuthuse-codex, oorspronkelijk in dit milieu thuishoorde.Ga naar voetnoot125

In de periode van de Gentse Oorlog waren de partijen grofweg te verdelen in antigrafelijken met Gent als spil van de rebellie; en graafsgezinden, die zich in wisselende allianties tegen Gent te weer stelden.Ga naar voetnoot126 De opstand wordt ingeluid door een bloedig incident tussen Gent en Brugge naar aanleiding van de aanleg van een kanaal van Brugge naar de Leie, wat de Gentse economie zou schaden. Als graaf Lodewijk van Male in september 1379 de Bruggelingen steunt, wordt zijn baljuw in Gent vermoord en komt de stad tegen hem in opstand. Het industriële Gent staat dan tegenover de rijke handelsstad Brugge. In Brugge maken de wevers, die na de Guldensporenslag van 1302 zich het verlies van hun vroegere machtspositie hebben moeten laten welgevallen, van deze situatie gebruik door de zijde van de Gentenaren te kiezen en zich eveneens te richten tegen de graaf en het Brugse patriciaat. Terwijl de Gentse troepen, Witte Kaproenen genaamd, in de wijde omgeving een waar schrikbewind uitoefenen en steden en dorpen aan hun gezag onderwerpen en dwingen mee te vechten in de oorlog tegen de graaf, nemen in Brugge de wevers de macht over. De enige steden die voor de graaf behouden blijven zijn Oudenaarde en Dendermonde. In Brugge raken de wevers gaandeweg geïsoleerd. Ze voelen zich bedreigd en roepen de hulp in van de Gentenaren, die een gewapend leger naar Brugge sturen. Daar ontmoeten zij verzet van de zijde van vleeshouwers, visverkopers, rijke burgers, makelaars en bontwerkers, die de aanval weten of te slaan (naar aanleiding van deze gebeurtenis werd het eerder geciteerde lied tegen de Clauwaerts gezongen). Vanaf dat ogenblik hebben de graafsgezinden weer de overhand en wordt Brugge de grafelijke hoofdverblijfplaats. Het is dan mei 1380. Deze situatie duurt voort tot 3 mei 1382, de dag waarop te Brugge de jaarlijkse Heilige Bloedprocessie wordt gehouden, het begin van een grote jaarmarkt. Een leger Gentenaren onder leiding van Filips van Artevelde nadert de stad tot aan het Beverhoutsveld. Voor een flink deel van de Bruggelingen is het meifeest al begonnen: overmoedig geworden door de drank besluit een groep de stad uit te trekken en de Gentenaren ervanlangs te geven. Dat blijkt een voor velen noodlottig plan te zijn. De Bruggelingen maken geen schijn van kans, worden verslagen en achtervolgd tot in de straten van hun eigen stad. Daar voltrekt zich een vreselijke slachtpartij. De woede van de Gentenaren richt zich vooral op de bevolkingsgroepen die zich eerder achter de graaf hadden gesteld. Een deel van de Gentenaren neemt het marktplein in terwijl een ander deel systematisch de wijken doortrekt waar de makelaars, de beenhouwers, de pelsbewerkers en de vishandelaren wonen. Daarbij wordt iedereen over de kling gejaagd die zij tegenkomen; de huizen van de rijke bontwer-

[pagina 35]
[p. 35]

kers worden geplunderd.Ga naar voetnoot127 Volgens de kroniek van Jan van Dixmude werden er bij die gelegenheid 3000 mensen omgebracht.

De graaf weet in vermomming te ontvluchten, anderen volgen uit lijfsbehoud zijn voorbeeld. De wevers zijn weer aan de macht. De drie poorten aan de Gentzijde worden gesloopt, de macht van Brugge is gebroken.

Lodewijk van Male verlaat Vlaanderen en sluit een alliantie met de Franse koning. Met behulp van een omvangrijk Frans leger (waarbij zich ook gevluchte Vlamingen aansluiten) wordt het Vlaamse leger van Filips van Artevelde in november 1382 bij West-Rozebeke verslagen.Ga naar voetnoot128 In Brugge worden de wevers afgezet en de graaf wordt wederom ingehuldigd. De Bourgondische schoonzoon van Lodewijk, Filips de Stoute, zorgt ervoor dat er een militaire gouverneur in de stad wordt benoemd en dat Franse garnizoenen worden ingekwartierd. Vanaf dat moment maakt de graaf weer de dienst uit in Vlaanderen, maar Gent blijft niettemin weerstand bieden. Een langdurig beleg in de winter van 1382 blijft vruchteloos, de oorlogssituatie duurt voort. Intussen is Lodewijk van Male gestorven en opgevolgd door Filips de Stoute. Na een mislukte aanval op Aardenburg slaagt de nieuwe Gentse leider Frans Ackerman erin Damme in 1385 met een verrassingsaanval in te nemen. Opnieuw schiet de Franse koning met zijn leger te hulp. In deze periode en ook na de vrede met Gent in datzelfde jaar wemelt het in Brugge en omgeving van de Franse garnizoenssoldaten. De Franse koning wil de gelegenheid te baat nemen om vanuit Sluis een invasieleger naar Engeland te sturen.Ga naar voetnoot129 Deze situatie verandert pas in 1386 als de aanval onverhoopt wordt afgeblazen.

 

Het is duidelijk dat het mij bier met name gaat om de rol die de Brugse bontwerkers in deze oorlog hebben gespeeld. Blijkens verschillende kroniekberichten hebben zij behoord tot de weinige groepen in de stad die trouw zijn gebleven aan de graaf en die dit met plundering, verdrijving of de dood hebben moeten bekopen. Nergens zal de haat tegen de opstandelingen groter zijn geweest dan in dit kamp, nergens zal meer wrok zijn gekoesterd na de halve overwinning bij West-Rozebeke, dan onder deze lieden. Wie de dichter is van het Kerelslied weten we niet, maar dat tenminste een van

[pagina 36]
[p. 36]

de Gruuthuse-dichters uit hun midden komt staat vast.

Dat in dit conflict de opstandelingen werden uitgescholden voor ‘kerels’ komen we uit onverwachte hoek te weten. Eustache Deschamps, de dichter op wiens werk wel is gewezen vanwege de opmerkelijke overeenkomsten met bepaalde aspecten van de Gruuthuse-poëzie, is blijkens zijn eigen getuigenis in zijn leven herhaaldelijk in Vlaanderen geweest.Ga naar voetnoot130 Zijn eerste bezoek aan Brugge vond waarschijnlijk plaats tijdens de Frans-Engelse vredesonderhandelingen in 1375.Ga naar voetnoot131 Hij keerde terug in 1382, op het moment dat Gent in zijn rebellie tegen de Vlaamse graaf het hele land had meegesleept, waardoor ingrijpen van de Franse koning noodzakelijk werd. In een reeks van gedichten keert hij zich tegen de altijd tot oproer geneigde Vlamingen die hem zo vaak het leven zuur hebben gemaakt. Mikpunt van zijn misprijzen is Gent.Ga naar voetnoot132

Deschamps was erbij toen het grote Franse leger slag leverde bij West-Rozebeke. In zijn gedicht hierover duidt hij de opstandelingen aan als ‘villains’, of ‘la gent villaine’.Ga naar voetnoot133 Zoals we zagen was ‘villain’ het woord dat in de Froissart-vertaling werd weergegeven door ‘kerel’. De volgende keer dat hij naar Vlaanderen werd gesommeerd - tegen zijn zin - was in de zomer van 1385, toen hij optrok met het Franse leger dat moest assisteren bij de belegering van Damme.Ga naar voetnoot134 Weer een jaar later werd hij gedwongen deel te nemen aan de voorbereidingen voor een invasie van Engeland.

In een van zijn ballades (nr. 782) beschrijft hij de omstandigheden waaronder hij verkeerde tijdens een belegering - en hoewel hij Damme niet noemt, blijkt uit een andere ballade (nr. 334) waarin hij in nagenoeg gelijkluidende bewoordingen dit beleg in herinnering roept, dat het hier moet gaan om zijn ervaringen tijdens het beleg van Damme. Het gedicht biedt een staalkaart van alles waar hij zich tijdens dit verblijf aan stoorde: hij kon zich niet scheren (was hariger dan een beer), zwart van het vuil en door de zon gebruind, kreeg er de schurft, moest aldoor overnachten in het veld en slapen in zijn wapenrusting. In de derde strofe schildert hij op plastische wijze de wanorde in het legerkamp:

[pagina 37]
[p. 37]
 
D'avoir argent font pluseurs leurs clamours;
 
Vive qui puet; pour ce ne l'ont it mie,
 
Il put en l'ost, l'en y fait des rumours,
 
L'en oit bondir canons, artillerie,
 
‘Carles tuer’, l'un brait, li autre crye:
 
‘Alarme!’, ‘Au feu!’, ‘Aux larrons!’ C'est biaux jus.
 
 
 
[Meer dan één wil geld zien;
 
Ze leven er op los en daarom is het altijd op;
 
Het stinkt in het kamp, er wordt ruzie gemaakt,
 
Je hoort de kanonnen bulderen en ook de artillerie.
 
‘Dood de kerels’ schreeuwt er een, de ander roept:
 
‘Help!’, ‘Brand!’, ‘Grijp de dieven!’. Fraai is dat alles.]Ga naar voetnoot135

De geciteerde tekst is, met een aanpassing van de interpunctie, geheel naar de uitgave van het enig bekende handschrift, met dien verstande dat waar ‘Carles’ staat, de editeur dit woord, dat blijkens zijn annotatie zo in het handschrift voorkomt, heeft geëmendeerd tot ‘Varlès’. Het woord ‘carles’ is immers in het Frans niet bekend, dus dat moest wel een corruptie zijn.Ga naar voetnoot136 Wat hij niet heeft gezien is dat hier het Middelnederlandse woord ‘Karels’ in een door Deschamps geciteerde strijdkreet is overgewaaid naar de Franse tekst, precies zoals dat ook gebeurde met de woorden ‘Wacharme’ en ‘Ware’ in Deschamps' andere gedicht over dat beleg.Ga naar voetnoot137 In het gedicht van Deschamps horen we zo nog altijd de wapenkreet ‘Dood (aan) de kerels’ die moet hebben opgeklonken in het Vlaams-Franse leger voor Damme.

Niet alleen Deschamps' lijfelijke aanwezigheid in het leger voor Damme, in het kamp van de ‘ruters’ waarover in het Kerelslied sprake moet zijn, brengt hem wel erg dicht in de buurt van het Gruuthuse-milieu. Er zijn teksten van hem die een frappante verwantschap tonen met het Kerelslied. Op de ‘turelure’ van de doedelzak die ook bij hem voorkomt wees Reynaert reeds. In een andere tekst, een ballade gericht tegen maatschappelijk uitvaagsel (zwervers, bedelaars, straatschuimers, en ander dievenvolk) klinkt de volgende rigoureuze aanbeveling aan de rechterlijke macht voor de aanpak van al die veroorzakers van ergerlijke overlast (‘font trop d'annuis’):

 
Trainez soiez a queues de chevaulx,
 
Et puis après panduz a un gibet!
 
Advisez y, baillis et seneschaulx,
 
Prenez, pandez, et ce sera bien fet.Ga naar voetnoot138
[pagina 38]
[p. 38]

Het is hetzelfde motief dat we in een iets andere formulering kennen uit de grimmige slotstrofe van het Kerelslied, wanneer de dichter oppert de ‘kerels’ ‘al dravende over tvelt’ te achtervolgen:

 
Ic weetze wel bestelt:
 
Me salze slepen ende hanghen.

Het Kerelslied en verder

In de loop van dit artikel hebben de raadsels van Heeroma naar ik hoop wat van hun raadselachtigheid verloren. De nog niet beantwoorde vraag hoe het lied, als enige historielied, in een verzameling past met verder vrijwel alleen hoofse liefdeslyriek en zotte liederen, wordt misschien ook minder moeilijk te beantwoorden als we ons realiseren welke grove inbreuk de periode van de Gentse oorlog moet hebben betekend voor de kringen waarin de Gruuthuse-poëzie tot stand kwam. We zijn er eerder van uit gegaan dat de solitaire positie van een historielied in een dergelijke liedverzameling iets ongebruikelijks zou zijn, iets zonder precedenten. Of dat zo is valt nog te bezien. Al bij een eerste vergelijking met een handschrift dat in het verleden met vrucht in comparatistische studies is betrokken, merken we een treffende parallel op. Het Augsburgse liedboek van Clara Hätzerlin valt op velerlei wijze te vergelijken met het Gruuthuse-handschrift; het bevat talrijke teksten die geschreven zijn in een register dat ten nauwste aansluit bij de Gruuthuse-lyriek.Ga naar voetnoot139 In dit handschrift nu bevindt zich eveneens slechts één gedicht dat politiek van stof is. Of het toeval is of niet, maar het gedicht gaat over een oorlog tussen de adel en de rijkssteden, en over burgers die zich boven hun stand willen verheffen. Het perspectief is dat van de adel; de burgers worden uitgemaakt voor boeren.Ga naar voetnoot140

Maar het zou ook om andere redenen onjuist zijn het Kerelslied te beschouwen als een anomalie in de verzameling, als een curieus geval dat op zichzelf beschouwd moet worden. Integendeel, het Kerelslied is met handen en voeten verbonden met de rest van het liedboek en met de codex waar het in is opgenomen. De literaire cultuur waarvan de Gruuthuse-verzameling getuigt, heeft gedijd in een spanningsveld tussen enerzijds een elitair milieu waar innerlijke en uiterlijke verfijning, smaak, modegevoeligheid, weelde en liefde als hoofs spel werden gecultiveerd, en anderzijds een klerikaal milieu waarin gewetensvol handelen, resignatie, versterving en de betrachting van christelijke deugden werd gepredikt. Voor de wereldlijke pool in dit krachtenveld moet een oriëntatie op de hofcultuur, die in Brugge werd gerepresenteerd door de kringen rond de graaf onontbeerlijk zijn geweest. De dichters die achter de Gruuthuse-verzameling schuilen laten in alles blijken open te staan voor de Franse literaire

[pagina 39]
[p. 39]

smaak. Die moet voor hen, met de toenemende politieke invloed van de Bourgondiërs en hun feitelijke toetreding tot de werkelijk macht in 1384, een sterke aantrekkingskracht hebben gehad. In het oplaaiende conflict tussen het rebelse volk en het door de Franse koning gesteunde grafelijke gezag kunnen wij het Gruuthuse-milieu alleen vinden in het kamp van degenen die trouw bleven aan de graaf. De portee van het Kerelslied, zoals die in deze interpretatie naar voren komt, sluit naadloos aan bij de sentimenten onder deze groep.

Zoals ik als zei kunnen we het lied niet als een geval op zich blijven beschouwen. Een situering van het lied in de periode van de Gentse Oorlog heeft directe consequenties voor onze opvatting van de liedverzameling als geheel en in het bijzonder voor de datering van het ontstaan van de Gruuthuse-lyriek. Wanneer we uitgaan van de meest recente en courante datering van de ontstaansperiode van het handschrift (tegen het einde van de veertiende eeuw, omstreeks 1400)Ga naar voetnoot141 en daarbij aannemen dat de volgorde van de liederen grofweg de chronologie van hun ontstaan weerspiegelt,Ga naar voetnoot142 zullen we onder ogen moeten zien dat, hoewel we vermoeden dat het handschrift stamt uit dezelfde kring waarbinnen de teksten zijn ontstaan, er een periode van misschien wel vijftien jaar is verlopen vooraleer de liederen in het handschrift werden genoteerd. Nu is er niets in de biografische gegevens van de bekende Gruuthuse-dichters dat zich daartegen zou verzetten; maar we zouden dan wel uitkomen bij een vermoeden dat we - voor zover het de liederen betreft - met jeugdwerk te maken hebben.

Misschien trekken we de lijnen die dit beperkte onderzoek aanreikt dan te ver door. Er zal toch eerst meer onderzoek naar de opbouw van de liedverzameling moeten plaatsvinden. Maar we kunnen het ook beschouwen als nieuwe onderzoeksuitdaging: brengt ons een dergelijke benadering dichter bij het werkelijke functioneren van de liederen? Als we de Gruuthuse-lyriek zien als jeugdpoëzie, als onderdeel van een jeugdcultuur waarin hofmakerij, liefdesavonturen, geldgebrek, herbergbezoek, dichten en muziekmaken de kernwoorden zijn, dan valt misschien ook de latere poëzie uit het gedichtenboek beter op zijn plaats. Intrigerend heb ik altijd lied 146 gevonden (Ic danc u jonstelijc, vrauw Ghenuecht), één van de twee liederen die door een cursieve hand achteraf aan de verzameling zijn toegevoegd. Qua taal, dichtvorm en stijl sluit het lied probleemloos aan bij de door hand alfa in textualis geschreven verzameling. Door onder meer het opzettelijke toepassen van een rebus-teken voor ‘Et scilt’ in het refrein, net zoals dit voorkomt in het tweede lied, helemaal aan het begin van de collectie, heeft de auteur van dit lied een opmerkelijke symmetrie in de verzameling als geheel totstandgebracht. Het lied verschilt echter vooral in toon van de liederen die eraan voorafgaan. Naar mijn mening, is het duidelijk een later bijgecomponeerd lied, waarin een dichter dankbaar terugblikt op een voorbije tijd en daarbij

[pagina 40]
[p. 40]

- opmerkelijk genoeg - niet de geliefde aanspreekt, maar de personificatie van datgene wat hem vreugde heeft geschonken. Op die manier zet het in:

 
Ic danc u jonstelijc, vrauw Ghenuecht,
 
Met herten ende met zinne,
 
Dat ghij mi liet in jongher jeucht
 
Ghebruken uwer minne.

En zo eindigt het, in retrospectief: ‘Tscilt mi niet zo vele alst plach’ (Nu maakt mij het (nl. de wanhoop, die de dichter kwelde) niet meer zo veel uit als vroeger).

Kijkt de dichter hier terug op zijn vroegere productie, zoals die is neergelegd in de door hand alfa afgeschreven teksten? Is de verzameling wel het werk van één dichter? Het zijn deels nieuwe, deels oude vragen die verrassend genoeg voortkomen uit de interpretatiepoging van een lied dat ogenschijnlijk met de rest van de verzameling weinig uitstaans heeft. Maar het bewijst eens te meer dat tekstinterpretatie en contextuele studie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.

Summary

This article proposes an interpretation of the fourteenth-century ‘Kerelslied’. By focusing on lexical meaning and the contextual use of key words in historical and literary sources describing revolt and war, the author argues that the song played a role in the conflict between those loyal to the duke and non-aristocratic revolutionaries during the socalled ‘Gent War’, which plagued Flanders from 1379-1385.The ‘kerels’ who are lampooned in the song are not peasants, but those rising up against ducal authority; under the leadership of Ghent revolutionaries they subjected Flemish cities to their own rule. It is the ‘ruters’ who clearly enjoy the sympathy of the song's author: they are soldiers from the mercenary armies who fought on behalf of the Flemish duke. At least one of the known authors from the Gruuthuse-manuscript, the one to whom most if not all of its songs are ascribed, belonged to a social environment in Bruges that was severely punished by the rebel victors for its unconditional support of the ducal side. In these circles the song most likely served as a channel to express scorn and revenge.

 

Adres van de auteur:

Constantijn Huygens Instituut

Postbus 90754

nl-2509 lt Den Haag

[pagina 41]
[p. 41]

Literatuur

Alberts, W.J. (ed.), Dit sijn die wonderlijcke oorloghen van den doorluchtighen hoochgheboren prince, keyser Maximiliaen. Met een woord vooraf van D.Th. Enklaar en een kunsthistorische toelichting op de houtsneden door J.M. van Winter. Groningen, 1957.
Baecker, L. de, Les Flamands de Flandre. Études sur leur langue, leur littérature et leurs monuments. Gand, 1850.
Brinkman, H., ‘Neidhart in de Nederlanden.“Vanden Kaerlen” en de literaire traditie’. In: Literatuur 4 (1987), 205-211.
Brinkman, H. (a), ‘“In graeu vindic al arebeit”. Biografische contouren van de Gruuthuse-dichter Jan Moritoen’. In: Queeste 9 (2002), 1-18.
Brinkman, H. (b), ‘Het Kerelslied: van historielied tot lyriek van het beschavingsoffensief’. In: Queeste 9 (2002), 98-116.
Brinkman, H., ‘De Brugse pelgrims in het Gruuthuse-handschrift’. In: J. Oosterman (red.), Stad van koopmanschap (te verschijnen).
Brinkman, H. & J. Schenkel (ed.), Het Comburgse handschrift. Hs. Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Cod. poet. et phil. 2o 22. Diplomatische editie. 2 dln. Hilversum, 1997 (MVN IV).
Brücker, F., Die Blasinstrumente in der altfranzösischen Literatur. Giessen, 1926.
Bruin, M. de & J. Oosterman, Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600. 2 dln., Gent, 2001.
Buuren, A.M.J. van, ‘“Ay hoor van desen abuze”: enkele dorpers uit de Middelnederlandse literatuur’. In: R.E.V. Stuip & C. Vellekoop (red.), Gewone mensen in de Middeleeuwen. Bundel studies aangeboden aan F.W.N. Hugenholtz ter gelegenheid van zijn afscheid. Utrecht, 1987, 137-159.
Cange, Du, Glossarium medioe et infimoe latinitatis. 7 dln., Paris, 1840-1850.
Carasso-Kok, M., Repertorium van verhalende historische bronnen uit de Middeleeuwen: heiligenlevens, annalen, kronieken en andere in Nederland geschreven verhalende bronnen. 's-Gravenhage, 1981.
C[arton, C.], Oudvlaemsche liederen en andere gedichten der XIVde en XVde eeuwen. Gent, [1848-1849].
CD-rom Middelnederlands. Den Haag, 1998.
Charrière, E. (ed.), Chronique de Bertrand du Guesclin par Cuvelier. Tome I. Paris, 1839.
Curne de Sainte-Palaye, La, Dictionnaire historique de l'ancien langage françois ou Glossaire de la langue françoise depuis son origine jusqu' au siècle de Louis XIV. 10 dln. Niort, z.j.
Debrabandere, F., Verklarend woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk. 2 dln. Brussel, 1993.
Derode,V., ‘Les ancêtres des Flamands de France’. In: Annales du Comité flamand de France 8 (1864-1865), 65-148.
Dubrulle, H., Cambrai à la fin du Moyen Âge (XIIIe-XVIe siècle). Lille, 1904.
Dumolyn, J., De Brugse opstand van 1436-1438. Kortrijk-Heule, 1997 (Standen en landen 101).
Flou, K. de, Woordenboek der toponymie van Westelijk Vlaanderen, Vlaamsch Artesië, het Land van den Hoek, de graafschappen Guines en Boulogne, en een gedeelte van het graafschap Ponthieu. Dl. VI. Brugge, 1926.
Geerts, N., Die altfämischen Lieder der Handschrift Rhetroijcke ende ghebeden-bouck van mher Loys van den Gruythuyse. Ein Beitrag zur Beurteilung ihrer Sprache, ihres Verhältnisses zu deutschen Liedersammlungen, ihrer Metrik, sowie zur Vefassersfrage. Halle a.S., 1909.
Godefroy, F., Dictionnaire de l'ancienne langue française et de tous ses dialectes du IXe au XVe siècle. 10 dln. Paris, 1881-1902.
Graft, C.C. van de (ed.), Middelnederlandsche historieliederen. Epe, 1904 (reprint Arnhem, 1968).
Greimas, A.J. & T.M. Keane, Dictionnaire du Moyen Français. Paris, 1992.
Grimm, J. & W. Grimm, Deutsches Wörterbuch. Fünfter Band. K. Leipzig, 1873.
Hage, A.L.H., Sonder favele, sonder lieghen. Onderzoek naar vorm en functie van de middelnederlandse rijmkroniek als historiografisch genre. Groningen, 1989.
Haltaus, C. (ed.), Liederbuch der Clara Hätzerlin. Mit einem Nachwort von Hanns Fischer. Berlin, 1966.
Hasenohr, G. & M. Zink (red.), Dictionnaire des lettres françaises. Le Moyen Age. Z.p., z.j.
[pagina 42]
[p. 42]
Heeroma, K., Spelend met de spelgenoten. Middelnederlandse leesavonturen. Den Haag, 1969.
Hewitt, J., Ancient armour and weapons in Europe. Preface by C. Blair. 3 dln. Oxford, 1860 (repr. Graz, 1967).
Houtte, H. van, Les kerels de Flandre. Contribution à l'étude des origines ethniques de la Flandre. Louvain, 1898.
Hugenholtz, F.W.N., ‘Het Kaas- en Broodvolk’. In: Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 81 (1967), 4-33
Jonghe, J. de (ed.), J.N. Despars, Cronijcke van den lande ende graefscepe van Vlaenderen. 4 dln., Brugge, 1837-1840.
Kalff, G., Het lied in de Middeleeuwen. Leiden, 1883.
Kervyn de Lettenhove, J., Histoire de Flandre. Tome deuxième. Époque communale. 1128-1304. Depuis l'avènement de Thierri d'Alsace jusqu'à la mort de Gui de Dampierre. Bruxelles, 1847.
Kervyn de Lettenhove (ed.), Oeuvres de Georges Chastellain. Tome deuxième: Chronique 1430-1431, 1452-1453. Bruxelles, 1863.
Kervyn de Lettenhove (ed.), Chroniques relatives à l'histoire de la Belgique sous la domination des ducs de Bourgogne. (Textes français). Le livre des trahisons de France. - La geste des ducs de Bourgogne. - Le pastoralet. Bruxelles, 1873.
Komrij, G., De Nederlandse poëzie van de twaalfde tot en met de zestiende eeuw in duizend en enige bladzijden. Amsterdam, 1994.
Kuiper, W, ‘De ridder met de baard’. In: Neder-L (30 mei 1994) (http://www.neder-l.nl/newindex. html?http://www.neder-l.nl/archieven/kuiper/).
Lassche, K., Die weghe der conste. Verkenningen in en rond de eerste allegorie van het Gruuthuse-handschrift (contextuele studie, editie en interpretatie). Ommen, 2002.
Liliencron, R. von (ed.), Die historischen Volkslieder der Deutschen von 13. bis 16. Jahrhundert. 5 dln., Leipzig, 1865-1869.
Meer, J.H. van der, ‘Sackpfeifen’. In: L. Finscher (ed.), Die Musik in Geschichte und Gegenwart. Sachteil 8. Kassel, 1998, k. 762-792.
Pauw, N. de (ed.), Jehan Froissart's Cronyke van Vlaenderen. Getranslateert uuten franssoyse in duytscher tale bij Gerijt Potter van der Loo in de XVe eeuw. 4 dln., Gent, [1898-1909].
Pauw, N. de (ed.), Middelnederlandsche gedichten en fragmenten. Dl. 2, tweede stuk. Gent, 1914.
Perroy, E., The Anglo-French negotiations at Bruges, 1374-1377. London, 1952 (Camden miscellany, 19).
Pirenne, H. (ed.), Le soulèvement de la Flandre maritime de 1323-1328. Documents inédits publiés avec une introduction. Bruxelles, 1900.
Pirenne, H., Histoire de Belgique des origines à nos jours. 4 dln. Bruxelles, 1948-1952.
Queux de Saint-Hilaire, De (ed.), Oeuvres complètes de Eustache Deschamps. Dl. I. Paris, 1878.
Queux de Saint-Hilaire, De (ed.), Oeuvres complètes de Eustache Deschamps. Dl. III Paris, 1882.
Queux de Saint-Hilaire, De (ed.), Oeuvres complètes de Eustache Deschamps. Dl. V. Paris, 1887.
Queux de Saint-Hilaire, De (ed.), Oeuvres complètes de Eustache Deschamps. Dl. VI. Paris, 1889.
Quicke, F, Les Pays-Bas à la veille de la periode bourguignonne, 1356-1384. Paris, 1947.
Ram, P.F.X. de (ed.), Johannis de Los, abbatis S. Laurentii prope Leodium, Chronicon rerum gestarum ab anno MCCCCLV ad annum MDXIV. Bruxellis, 1844.
Raupp, H.-J., Bauernsatiren. Entstehung und Entwicklung des bäuerlichen Genres in der deutschen und niederländischen Kunst ca. 1470-1570. Niederzier, 1986.
Raynaud, G. (ed.), Oeuvres complètes de Eustache Deschamps. Dl. VII. Paris, 1891.
Raynaud, G. (ed.), Jean Froissart, Chroniques. Tome neuvième, 1377-1380 (Depuis la prise de Bergerac jusqu'à la mort de Charles V). Paris, 1894.
Raynaud, G. (ed.), Jean Froissart, Chroniques. Tome dixième, 1380-1382 (Depuis l'avènement de Charles VI jusqu'au commencement de la campagne de Flandre). Ed. G. Raynaud. Paris, 1897.
Raynaud, G. (ed.), Jean Froissart, Chroniques. Tome onzième, 1382-1385 (Depuis la bataille de Roosebeke jusqu'à la paix de Tournai). Ed. G. Raynaud. Paris, 1899.
[pagina 43]
[p. 43]
Reynaert, J., Laet ons voort vroylijc maken zanc. Opstellen over de lyriek in het Gruuthuse-handschrift. Gent, 1999 (Studia germanica gandensia, 46).
Scheurkogel, J., ‘Het Kaas- en Broodspel’. In: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 94 (1979), 189-211.
Schiller, K. & A. Lübben, Mittelniederdeutsches Wörterbuch. Dritter Band. Bremen, 1877.
Sijs, N. van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. Amsterdam, 2001.
Smet, J.-J. de, (ed.), ‘Chronicon comitum Flandrensium’. In: J.-J. de Smet (ed.), Recueil des chroniques de Flandre. Tome I. Bruxelles, 1837, 111-570.
Smet, J.-J. de, (ed.), ‘Chronique des Pays-Bas, de France, d'Angleterre et de Tournai’. In: J.-J. de Smet (ed.), Recueil des chroniques de Flandre. Tome III. Bruxelles, 1856, p. 111-570.
Stefano, G. di, Dictionnaire des locutions en moyen français. Montréal, 1991.
Stone, G.C., A glossary of the construction, decoration and use of arms and armor in all countries and in all times together with some closely related subjects. New York, 1961.
Strutt, J., The sports and pastimes of the people of England. A new edition, much enlarged and corrected by J. Charles Fox. Detroit, 1968 [repr. van London, 1903].
Tenhaeff, N.B. (ed.), Bisschop David van Bourgondië en zijn stad. Utrechtsch-Hollandsche jaarboeken 1481-1483, naar den eersten druk van Antonius Matthaeus' Analecta, 1698. Utrecht, 1920.
Tilander, G. (ed.), Les livres du roy Modus et de la royne Ratio. Publiés avec introduction, notes et glossaire. 2 dln. Paris, 1932.
Vandenbroeck, P., Over wilden en narren, boeren en bedelaars. Beeld van de Andere, vertoog over het Zelf. Antwerpen, 1987.
Vandermaesen, M., M. Ryckaert & M. Coornaert, De witte kaproenen. De Gentse opstand (1379-1385) & de geschiedenis van de Brugse Leie. Gent, 1979.
Verbij-Schillings, J., ‘On the Nature of True Nobility. Views from Dutch courtiers in the Early Fifteenth Century’. In:W.P. Blockmans & A. Janse (red.), Showing Status. Representation of Social Position. Turnhout, 1999, 139-157.
Verwijs, E. (ed.), Van vrouwen ende van minne. Middelnederlandsche gedichten uit de XIVde en XVde eeuw. Groningen, 1871.
Vloten, J. van (ed.), Nederlandsche geschiedzangen. Naar tijdsorde gerangschikt en toegelicht. 2 dln., Amsterdam, 1852.
Werveke, H. van, ‘Lodewijk van Male en de eerste Bourgondiërs’. In: J.A. van Houtte e.a. (red.), Algemene geschiedenis der Nederlanden. Deel III: De late Middeleeuwen 1305-1477. Utrecht, 1951, 190-225.
Winkler, J., ‘Land, volk en taal in West-Vlaanderen’. In: De Tijdspiegel (1884), I, 1-26,157-190.
voetnoot1
Mijn dank gaat uit naar Pepijn de Gier voor een kritische lezing van het manuscript.
voetnoot2
Brinkman 2002b. Zie ook aldaar voor eerdere edities van het lied. In het vervolg zal ik, om de overzichtelijkheid te bevorderen, telkens het woord waar het mij in een citaat om te doen is, cursiveren. Hier volgen, in chronologische volgorde, een aantal Nederlandse en Duitse historie-, landsknecht- of geuzenliederen uit de zestiende eeuw die mij bekend werden na verschijning van het vorige artikel: ‘To love wille wi singen/Marien, der jungfruwen fin,/de finde halp se uns dwingen,/de uns wolden vordringen’: betreft de ‘Hildesheimer Stiftsfehde’ uit 1519-1523 (Von Liliencron 1867, III, nr. 326); ‘Ein nie led wi heven an,/dat best dat wi gelernet han,/ein nies led to singen./Junker Balzar nam ein hupen landsknecht an,/den graven wold he dwingen.’ (Von Liliencron 1869, nr. 435); ‘Een liet sal ick u singhen,/Hoort toe man en vrou,/Ter zee meynt ons te dwinghen,/Den grave van Bossou’: geuzenlied uit 1573 over de Slag op de Zuiderzee (Van Vloten 1852, II, 77-78); ‘Wie wil hooren een nieu liet,/Al watter op Pincxterdach is gheschiet?/Hoort toe, ick salt u singhen,/Al van de Papouwen, hoort mijn bediet,/Noort-Hollant meynden zy te dwinghen’: geuzenlied uit 1574 (Van Vloten 1852, II, 128); ‘Een nieu liet soo wil ick singhen,/Wter harten alsoo fraey,/Hoe Papou Noort-Hollant meynde te dwingen,/Den seven-en-twintichsten deser May’: geuzenlied over een strooptocht in 1575 (Van Vloten 1852, II, 148).
voetnoot3
Een editie van de muziek blijft hier achterwege. Het lied bevindt zich op de folia 25vb-26ra. De gegeven tekst is gebaseerd op de tekst in het handschrift, met dien verstande dat de weinige abbreviaturen stilzwijgend zijn opgelost, spelling van u/v en i/j en hoofdlettergebruik zijn aangepast aan het huidige gebruik en de tekst is voorzien van interpunctie.
voetnoot4
Heeroma 1969, 97.

voetnoot5
Kervyn de Lettenhove 1847, De Baecker 1850, Derode 1864-1865, X.
voetnoot6
Pirenne 1900, X.
voetnoot7
Conscience beschouwde het lied tegen de ‘kerels’ als ‘een strijdzang hunner vijanden, de ridders of leenheeren’. Johan Winkler vertaalt ‘edelen, aanzienlijken’ en meent dat het lied vervaardigd werd door een ‘“ruter”, eenen edelman, of althans van iemand, die de party der edelen aanhing’. De dichter De Geyter had het over ‘ridders’, voor Van de Graft is de auteur een ‘edelman’. P.J. Meertens achtte het ‘waarschijnlijk’ dat de auteur van het Kerelslied ‘een ruiter, misschien een edelman [was], uit het leger van Lodewijk van Nevers’; in zijn herspelde tekst maakt hij van ‘ruters’ ‘ruiters’, een woord dat hij in de annotatie weer vertaalt als ‘ridders’. Knuttel noemt de auteur een ‘vertegenwoordiger van de ridderschap’. Zie voor al deze auteurs Brinkman 2002b. Ook sommige recente auteurs houden zich aan deze interpretatie: voor Berents maken de ‘ridders’ in het lied hun afkeer kenbaar van het boerenvolk. We zagen al dat Heeroma in de interpretatiegeschiedenis van het lied een eenzame positie inneemt. Dat geldt ook voor zijn opvatting over wie de ‘ruters’ eigenlijk waren: ‘de legitieme leden van de kring [rond Jan Moritoen en Jan van Hulst, HB]’. Deze opvatting laat ik verder terzijde.
voetnoot8
Kalff 1883, 388, 396-398. Kalff kon het MNW nog niet raadplegen, want hij schreef in 1883 en het desbetreffende deel verscheen pas in 1907. Zie ook Brinkman 2002b, 101.
voetnoot9
Komrij 1994, 222: ‘de ruters’ wordt er ‘onze ruiters’.
voetnoot10
Van der Sijs 2001, 1065 geeft als eerste attestatie van ‘ruiter’ in de betekenis ‘paardrijder’: 1573; voorts MNW sub ‘rider’.
voetnoot11
Zijn veronderstelling dat uit een oorspronkelijke betekenis ‘vrijbuiter, landlooper, straatrover’ zich de betekenis ‘krijgsknecht’, etc. zou hebben ontwikkeld laat zich niet afleiden uit de door hem aangevoerde bewijsplaatsen. Het proces kan evengoed omgekeerd zijn geweest.
voetnoot12
De vertaling is uit 1430 en werd geschreven in een Hollands dialect.
voetnoot13
1380; Potter van de Loo, 84; ‘Si rapella li contes, pour estre plus fors contre ces Gantois, tous les banis de Flandres, et leur abandonna son païs pour resister contre les blans caprons, et leur bailla deus gentils hommes à cappitainnes [...]. Chil doi, avoecques leurs routes, portèrent le banière dou conte, et se tinrent environ trois sepmainnes entre Audenarde et Courtrai, sus le Lis, et i fissent mout de damages.’ (Raynaud 1894, 230).
voetnoot14
1382; De Pauw 1898-1909, I, 208; ‘Quant chil routier furent rafresqui quatre jours, il prissent leur chemin vers le pont à Warneston, et passèrent le rivière dou lis et s'en vinrent devant le ville de Lille [...]’ (Raynaud 1897, 208).
voetnoot15
Dat blijkt uit de volgende passage: ‘In desen tijden, dat men voir Oudenairden aldus lach, schieden uuten heere omtrent XIIC gewapent, in meninge duer tlant van Vlaenderen te trecken ende visenteren ende te barnen ende terneder te werpen der ridderen ende edele mannen woningen, die met horen wiven ende kinderen uut Vlaenderen geruymt waren [...]’ (De Pauw 1898-1909, I, 207). Ook in het volgende citaat gaat het om een legeronderdeel van de Gentse rebellen: de graaf verneemt dat zijn kasteel te Male door de Gentenaren is geplunderd: ‘dair quam hem die tijdinge dat die ruyteren van Gendt te Malen geweest hadden [...]’ (De Pauw 1898-1909, I, 202); ‘[Si] li fu recordé comment li routier de Gand avoient esté à Malle [...]’ (Raynaud 1897, 250).
voetnoot16
1379; De Pauw 1898-1909, I, 58; ‘et li contes de Flandres donna tout partout ses saudouiiers congiet, et remerchia les estraingniers grandement des biaus services que il li avoient fait [...]’ (Raynaud 1894, 204). Ook elders is ‘soudenairs ende ruyteren’ de vertaling van ‘saudoiiers’ (De Pauw 1898-1909, I, 369; Raynaud 1899, 93).
voetnoot17
1383; De Pauw 1898-1909, I, 354; ‘Si se renouvelèrent ces cappitaines de nouvelles gens et saudouiiers qui leur vinrent de pluseurs païs’ (Raynaud 1899, 82).
voetnoot18
1382; De Pauw 1898-1909, I, 147; ‘La cose demora en cel estat, et la guerre plus felle que devant, car cil des garnissons autour de Gand estoient nuit et jour songneusement sus les camps, ne nulles pourveances ne pooient venir à Gand [...]’ (Raynaud 1897, 152).
voetnoot19
De Pauw 1898-1909, I, 291; ‘Li pillart, Breton et Normant et Bourgegnon, qui premièrement entrèrent en Flandres’ (Raynaud 1899, 26).
voetnoot20
1382; De Pauw 1898-1909, I, 253; ‘che n'est pas emprise faite de sages gens d'armes qui voellent venir à bon chief de leur besonge’ (Raynaud 1897, 291).
voetnoot21
1383; Potter van de Loo, 360; Raynaud 1899, 87.
voetnoot22
Potter van de Loo, 365; Raynaud 1899, 90.
voetnoot23
De ruiters bespreekt hij als volgt: ‘Onder de verschillende standen, welke ons geschetst worden, nemen de ruiters en landsknechten eenen eerste plaats in. De langdurige binnenlandsche oorlogen, welke ons land teisterden gedurende de 14e, 15e en de eerste helft der 16e eeuw, maakten het onderhouden van huurtroepen noodzakelijk. Die troepen deels vreemdelingen (voornamelijk Duitschers) deels Nederlanders vochten voor den meestbiedende, waren gedurende den oorlog eene plaag voor de ingezetenen of zwierven na afloop daarvan plunderend en roovend het land rond.’ (Kalff 1883, 388).

voetnoot24
MNW sub ‘kerle’.
voetnoot25
Zie over de achtergronden van deze theorie Brinkman 2002b.
voetnoot26
Van Houtte 1898, p. 54.
voetnoot27
Grimm & Grimm 1873, k. 584 sub ‘Kerl’, II, 7.
voetnoot28
Van Houtte 1898, 51-52, 55.
voetnoot29
Van Houtte 1898, 59.
voetnoot30
De Pauw 1898-1909, I, 214.
voetnoot31
Raynaud 1897, 254.
voetnoot32
Overigens kunnen er ook andere kroniekfragmenten worden aangewezen waarin ofwel een Vlaamse graaf ofwel de Franse koning zich beklaagt over opstandige Vlamingen en ze daarbij denigrerend aanduidt als ‘kerels’. De vijftiende-eeuwse auteur van de Vlaamse kroniek die door Blommaert en Serrure is uitgegeven laat graaf Robbrecht van Anjou zeggen over het Vlaamse leger dat hem aan de vooravond van de Guldensporenslag opwacht: ‘Ic duchte dat dese rustiers ende kierrels bliven sullen alle voer onse voetgangers, ende voer onse schutters, ende by dien ne sullen wy gheen yeere van der victorien hebben, maer ic hebbe een ander voren’. (Blommaert & Serrure 1839, 159). In de Wonderlijcke oorloghen van den doorluchtighen hoochgheboren prince, keyser Maximiliaen roept de Franse koning na een hartgrondige vloek uit: ‘sal ick aldus van den boeren moeten gheplaecht sijn, sullen mi die kerrels nu bedwinghen [...]’ (Alberts 1957, 17). In hetzelfde licht moet de denigrerende scheldnaam ‘der kaerlen god’ worden bezien die door de afgunstige adel aan de Hollandse graaf Floris V werd gegeven nadat hij veertig van de aanzienlijkste en rijkste boeren uit het graafschap tot ridder had geslagen. De oudste bron voor dit gegeven is de kroniek van de Clerc uten lagen landen, die schreef in het tweede decennium van de vijftiende eeuw. Zie hierover Verbij-Schillings 1999 (dank aan deze auteur en aan dr. Jan Burgers (Den Haag)).
voetnoot33
De Pauw 1898-1909, I, 358.
voetnoot34
Raynaud 1899, 85.
voetnoot35
De Pauw 1898-1909, I, 383-384.
voetnoot36
Raynaud 1899, 105.
voetnoot37
De Pauw 1898-1909, I, 301.
voetnoot38
Raynaud 1899, 33.
voetnoot39
De Pauw 1898-1909, I, 301.
voetnoot40
De Pauw 1898-1909, I, Glossarium, 79.
voetnoot41
In een Duits spotlied uit 1524 op lutherse predikers wordt ‘kerlss’ eveneens toegepast op stedelingen: ‘Nu kame ik hen to Wismar fort,/Dort synt de kerlss so sehr verdorth’, etc. (Schiller & Lübben 1877, 349-350 sub ‘plôch’).
voetnoot42
Zie over dit gedicht Brinkman 1987.
voetnoot43
Verwijs 1871, p. 75, vs. 165-174.
voetnoot44
Von Liliencron 1866, 320 nr. 185, strofe 5.
voetnoot45
Grimm & Grimm 1873, k. 584: ‘die ritter nannten im 15. 16. jh. selbst die bürger “bauern” und demnach auch kerls, so in einem liede [enz.]’.
voetnoot46
Von Liliencron 1867, III, nr. 333, str. 15-16. ‘Mummen’ is Braunschweigs bier.
voetnoot47
Carasso-Kok 1981, nr. 334.
voetnoot48
Van Vloten 1852, I, 154.
voetnoot49
Van Vloten 1852, I, 159.
voetnoot50
Van Vloten 1852, I, 161.
voetnoot51
Van Vloten 1852, I, 161. Vergelijk ook: ‘Och, hoert van dese versoerden sotten!/Hoe wel mach Fraenker mit dy spotten!’ (Van Vloten 1852, I, 160).
voetnoot52
Van Vloten 1852, I, 161.
voetnoot53
De Pauw 1914, 393 sub anno 1466, r. 20 e.v.
voetnoot54
Wat ik aan Anthonis Stalin toeschrijf, kan ook gedicht zijn door zijn latere stadgenoot Jacob de Hont.

voetnoot55
Zie Carton 1848-1849, 305 (vs. 2129 e.v.) en recentelijk Lassche 2002, 246.
voetnoot56
Zie Raupp 1986 en Vandenbroeck 1987.

voetnoot57
Kuiper 1994.
voetnoot58
Van Buuren 1987, 152.
voetnoot59
Voor deze en vergelijkbare zegswijzen zie Di Stefano 1991, 59-60. In het Nederlands kennen we nog: ‘Iemand in de baard varen/vliegen’: het iemand lastig maken, hem tegenwerken (WNT II, 1, k. 825-829 sub ‘Baard’).
voetnoot60
Van de Graft 1904, nr. VII. Zie voor acht soms variante bronnen waarin het spotlied is overgeleverd het Repertorium van het Nederlandse Lied tot 1600 (De Bruin & Oosterman 2001, nr. T4059). De moderne Nederlandse vertaling van de twee regels is naar Komrij 1994, 177. In het repertorium wordt niet vermeld dat de eerste vier regels van het lied ook voorkomen in het Chronicon comitum Flandrensium (ook genaamd Flandria generosa), voorafgegaan door de woorden: ‘Et sic Brugenses triumphaverunt de Gandensibus. Unde fuit proverbium et cantus puerorum:’ (De Smet 1837, 237). Dat het een kinderlied was blijkt ook uit het opschrift in hs. Brussel, KB, 13.073-74.

voetnoot61
Alberts 1957, 36.
voetnoot62
Alberts 1957, 17, 36; eerder had hij al geroepen: ‘salick nu van den boeren ghedwonghen worden daer dye edele des lants al meestdeel doot sijn en dat mi de Ghelapte schoen souden willen dwinghen [...].’ (Alberts 1957, 12).
voetnoot63
Alberts 1957, 48-49.
voetnoot64
Vgl. Alberts 1957, 44: ‘so dat die boeren van Jan dye Gheest bat ghetuycht waren dan die knechten die soudye wonnen’.
voetnoot65
Verdere vermeldingen van en literatuur over groententers in Gent, Dinant, Luik, Utrecht, Cambrai en zelfs Normandië (compagnons de la Verte Feuillee): De Smet 1856, III, 488, 495, 497, 502, 505; De Ram 1844, 32 e.v.; Kervyn de Lettenhove 1863, p. 342 e.v., p. 346 n. 1, 382; Dubrulle 1904, 330; Tenhaeff 1920, 85, 97, 105.

voetnoot66
Scheurkogel 1979, 211.
voetnoot67
Hugenholtz 1967, 15; Scheurkogel 1979, 194-195. De term ‘ruytergelt’ komt reeds voor in 1517 in Cornelis Aurelius' Divisiekroniek.
voetnoot68
Hugenholtz 1967, 22-23.
voetnoot69
Dit laatstgenoemde gegeven is vroeger wel opgevat als symbool voor de inzet van hun strijd: zij zouden door honger gedreven strijden voor hun elementaire levensbehoeften. Hugenholtz heeft echter laten zien dat er helemaal geen acute hongersnood in het spel was. Vandaar dat hij een andere herkomst van de benaming veronderstelt, namelijk dat men buiten Noord-Holland de Kennemers en wellicht de West-Friezen met de scheldnaam ‘kaas-en-broodvolk’ aanduidde en dat de opstandelingen deze naam vervolgens hebben overgenomen (Hugenholtz 1967, 27-29; vgl. ook WNT VII, 1, k. 729).
voetnoot70
Op de overeenkomst tussen het refrein van het Kerelslied en de benaming van de Westfriese opstandelingen wees reeds Johan Winkler 1884, II.
voetnoot71
Zie Debrabandere 1993, I, 253.
voetnoot72
Toen de Italiaan Gaspard Casebon zich omstreeks 1430 vestigde te Damme, werd zijn naam meteen (ironiserend?) verbasterd tot Casenbroot. Na zijn huwelijk te Brugge vestigde hij zich aldaar, waar de naam sindsdien veelvuldig voorkomt. Maar ook reeds voor de komst van Casebon is de naam in Brugge geattesteerd (Pieter Casenbroot, 1426, zie De Flou 1926, VI, k. 1040).

voetnoot73
Reynaert 1999, 102. Vgl. WNT XII, 2, k. 2694 sub ‘Ploeg III’. In de strofe zou wellicht ook een seksuele subtekst de metaforiek kunnen hebben beïnvloed.
voetnoot74
Reynaert 1999, 102.
voetnoot75
MNW sub ‘ploech’. Volgens Verdam vinden we deze laatste betekenis in het Middelnederlands zeer zelden, en dan alleen gezegd van de boerenstand. Toch is de beperking tot boeren blijkens het supplementdeel van het MNHW (sub ‘ploech’) niet geheel terecht.
voetnoot76
Reynaert 1999, 102.

voetnoot77
Heeroma 1969, 97-98 (zie ook hierboven). Vgl. ook Heeroma 1969, p. 106 en zijn uiteindelijke interpretatie op 115-116.
voetnoot78
Kervyn de Lettenhove 1847, 537-539.
voetnoot79
Een uitzondering is Van de Graft (1904, 60) die bij de uitgave in haar collectie historieliederen annoteert: “over den kaproen (zie vs. 7) droeg men vaak nog een hoed”.

voetnoot80
Een analyse van de manier waarop het krijgsbedrijf in kronieken en ridderromans wordt beschreven vindt men in Hage 1989, hoofdstuk II. Daar onze tekstpassage niet behoort tot de literaire formules die hij bespreekt, ben ik genoodzaakt tamelijk uitvoerig te zijn met het geven van bewijsplaatsen.

voetnoot81
Van der Meer 1998, 768.
voetnoot82
Oudfranse benamingen voor de doedelzak zijn o.m.: symphonie, muse, musette, sacomuse, chievrette, chevrie, turelure, turelurete, loure, enflabot, vèze, bibiou, bourdon en pibole (Brücker 1926, 48-59).
voetnoot83
Richardus Stanihurstus, De rebvs in Hibernia gestis, libri qvattvor. Antverpi{ae}, ap. C. Plantinum, 1584. Vgl. het citaat hieruit in Du Cange, IV, 584: ‘Hoc genus sistri apud Hibernos bellicae virtutis cotem esse constat. Nam ut alii milites tubarum sono, ita isti hujus clangore ad pugnandum ardenter incentuntur.’
voetnoot84
Vgl. Stone 1961, 502: ‘Bagpipes were used for military music as early as the 16th century [...]’. Hoever dit gebruik teruggaat is moeilijk te zeggen. Uit de dertiende eeuw stamt een Engelse miniatuur van een toernooi waarop temidden van andere instrumentalisten ook een doedelzakspeler met een op zijn schouder rustende boerdonfluit met aanhangende banier is afgebeeld (Strutt 1968). Op p. 121 een gravure is opgenomen naar een miniatuur in het dertiende-eeuwse handschrift Royal Library, No. 14, E. iii (titel: St Graal). Hoewel het niet gaat om een veldslag is het goed te bedenken dat een toernooi in feite de gestileerde, sportieve versie van het oorlogsbedrijf was.
voetnoot85
Libvre du bon Jehan, duc de Bretaigne, aangehaald in Hewitt 1967, 311. Vgl. ook de opmerking aldaar op p. 308: ‘Among the Military Musical Instruments of this century [de veertiende, HB] we find the trompe, trompette, oliphant, cor, cornet, cor sarrazinois, clarion, graisle, cornemuse (or pipes), chalemie, buisine, claironceau and drum (nacaire); and those who played upon them were called “minstrels.”’.
voetnoot86
Zie over deze tekst: Hasenohr & Zink z.j., 671-672.
voetnoot87
Tilander 1932, het citaat in II, p. 143-144, kap. 206 r. 14-17.
voetnoot88
Tilander 1932, kap. 227, r. 41-43
voetnoot89
Tilander 1932, I, p. XLVI, L. Deze plaats wordt aangehaald in La Curne de Sainte-Palaye z.j., IV, 276.
voetnoot90
Froissart (ed. Kervyn de Lettenhove 1867), III, 150.
voetnoot91
Zie het overzicht in Brücker 1926, 67.
voetnoot92
Du Cange, II, 605 (genadebrief van Filips VI) sub Cornamusa ‘Lit. remiss. ann. 1349. in Reg. 78. Chartoph. reg. ch. 45: “Cum banneria distensa et cum Cornamusis, more hostili sive guerrae, personaliter ad dictam bastidam de Vesobre accessit.”

voetnoot93
Brücker 1926, 56.
voetnoot94
Charriére 1839, 135-139, vs. 3816-3821.
voetnoot95
Kervyn de Lettenhove 1873, 174.

voetnoot96
Brabantsche Yeesten, VI, vs. 1557-67. Deze en een aantal volgende bewijsplaatsen ben ik op het spoor gekomen via de voor dit type onderzoek onmisbare CD-rom Middelnederlands. Waar ik in het vervolg verwijs naar Middelnederlandse titels in plaats van naar editeurs van de desbetreffende werken heb ik ontleend aan de cd-romeditie.
voetnoot97
Brabantsche Yeesten, VII, vs. 14.210-14.
voetnoot98
Brabantsche Yeesten, VI, vs. 4605 e.v.
voetnoot99
Brabantsche Yeesten, VI, vs. 7195. In het zevende boek wordt ook een politieke moordaanslag omschreven als “abuus” (Brabantsche Yeesten, VII, vs. 4087).
voetnoot100
Ed. Brinkman & Schenkel 1997, 1439, vs. 8515.
voetnoot101
Ed. Brinkman & Schenkel 1997, 1454, vs. 9037.
voetnoot102
Vgl. Greimas & Keane 1992, 4; La Curne de Sainte-Palaye z.j., I, 35 (voor “sac” en “pillage” in de context van een relaas over “brigandages et [...] violences exercées dans la Gascogne”); Godefroy 1881-1902, I, 40.

voetnoot103
Rijmkroniek van Holland, boek 9, vs. 166-70.
voetnoot104
Riddere metter mouwen, vs. 17.572-3.
voetnoot105
Hier volgen enkele passages. De Perchevael (vs. 41.112-15): “Soe ward daer buten een gevecht/Ende een harde groet geluut,/Want die van binnen togen uut/Ende slogen optie andere soe”. In de Spieghel historiael, vijfde partie (vs. 4.444-6): “Binnen desen quam groet geluut/Te Ludeke, daer menich trac uut,/Wel gewapent ende wel gereden”. In de Roman van Torec (vs. 24.028-33): “Ende alse Torec verhorde dat,/Ende sine gesellen alle ter stat,/Wapenden si ende trocken ut./Ginder werd een groet geluut./Ende die andere trocken achterwaerd/Tot haren scaren metter vart”. In de Historie van Troyen (vs. 10.804-5): Groot gheluyt was daer sy quamen/Ende groot stryt viel daer te samen’; en tenslotte Alexanders gheesten (boek IX, vs. 201-4). ‘Teerst dat die Inden vernamen/Dattie Grieken ghinder quamen,/Waert daer een groot gheluut,/Si traken hare sweerde uut.’

voetnoot106
De Pauw 1898-1909, I, 134.
voetnoot107
VanVloten 1852, I, 122.
voetnoot108
MNW sub ‘spronc’, 5.
voetnoot109
MNW sub ‘sprincreise’.
voetnoot110
‘Hi hadde ute getrect sijn swaerd/Ende spranc onder henlieden ter vard,/Ende hi sloec soe sere onsoete/Die hem irst quam te gemoete,/Dat hi niet mochte weder opstaen. (Arturs doet, vs. 4417-21); ‘Doe spranc hy aen hem in cortten stonden/Ende werp hem onder hem der neder.’ (Alexanders geesten, 18.378-9); ‘Doe sprongen si op onder hen lieden/Met haecsen ende met swerden ter vart’ (Roman van Lancelot, 3576-7); ‘Si sprongen op beide metter vart/Ende elc van hen trac sijn swart’ (idem, 7095-6).
voetnoot111
MNW sub ‘hoop’, 2, b; ‘over’, 23, e; en ‘overhoop’.
voetnoot112
De Grimbergse Oorlog, II, vs. 1770.
voetnoot113
De Jonghe 1837-1840, III, 322 (over een voorval in 1430).
voetnoot114
De Grimbergse Oorlog, II, vs. 2890-2.

voetnoot115
MNW sub ‘geloop’, 2.
voetnoot116
De gebeurtenis speelt zich of in 1482 (Tenhaeff 1920, 112).
voetnoot117
Rijmkroniek van Holland, boek VI, vs. 862-65.
voetnoot118
Walewein ende Keye, vs. 21.814-6.
voetnoot119
Hier volgt een aantal plaatsen waar dit verschijnsel zich voordoet: ‘Menegen slouch hi metten swarde/Ter middele ontwee man ende paerde/Stac hi ende vellede over hoop/Noit man sach al sulc gheloop/Sulc gheclanc ende sulc ghescal’ (Roman van Walewein, vs. 10.511-15); Ende vergaderden te samen/Met borsten ende met lichamen,/Soe dat si vielen in dat geloop/Met orssen, met allen overhoop. (De Grimbergse oorlog, I, 4426 e.v.); ‘Al dat sire mochten beriden/Slogen si doet te dien tiden,/Gelijc oft stomme beesten waren./Lanceloet volgede harre scaren/Ende dede hen so groten oploep,/Datter vele doet lach over hoep.’ (Arturs doet, vs. 12.577-82); ‘Mettien setti sijn ors inden loep/Ende reetter daer vive over hoep,/Dat si daer vielen metten perde/Sere gequetst op die eerde.’ (Roman van Perchevael, vs. 38.799-802); ‘Mettien daden si enen keer/Om bat te verhaelne haren loep:/Si reden te gadere over hoep’ (Roman van Perchevael, vs. 41.264-6). Vergelijk ook: ‘Ende ginc daer slaen onder hoep./Daer werd te hans een groet geloep,/Want al dat hi conde geraken/Moeste daer die doet smaken.’ (Walewein ende Keye, vs. 21.863-6) en de toernooiscène in de korte versie van de Wrake van Ragisel: ‘Doen nam Y dier scilt ende spere/Ende sette hem saen daer ter were./Ende elc herhaelde sinen loep,/Ende quamen gereden over hoep/Soe vresselijc, ende so met crachte,/Dat si braken beide haer scachte’ (Die wrake van Ragisel (verkorte versie), vs. 14.185-90).
voetnoot120
Jacob van Maerlant, Historie van Troyen, vs. 17.430-3.
voetnoot121
Van de Graft 1904, nr. VIII, uit strofen 1, 4 en 11.
voetnoot122
Alberts 1957, 13.

voetnoot123
Komrij 1994, 224.
voetnoot124
MNW sub ‘vaert’, 3, b.

voetnoot125
Zie Brinkman 2002a en Brinkman (te verschijnen).
voetnoot126
Wat hier te berde wordt gebracht over dit conflict en de rol van Brugge daarin is ontleend aan Dumolyn 1997, 121-124, Pirenne 1948-1952, I, Quicke 1947, hoofdstuk 16, Vandermaesen, Ryckaert & Coornaert 1979, 22-27 en Van Werveke 1951, 202-209.
voetnoot127
Ziehier de beschrijving van deze voor de Brugse bontwerkers zo dramatische gebeurtenis in het Chronicon comitum flandrensum: ‘Et in forum venientes, mediam partem exercitus Philippus [de Artevelde] penes se retinuit in foro, aliam vero partem misit, ubi piscatores et macellarii commorabantur, quos omnes occiderunt. Tandem iverunt ad Bursam et ad pontem sancti Johannis, omnes domos eorum exeuntes interfecerunt. Iverunt tandem, ubi Grauwerkers commorantur, et juxta Augustinenses, et intraverunt loca, ubi ditiores cives commorabantur, quos male tractabant et spoliabant.’ (De Smet 1837, 240).
voetnoot128
De aanwezigheid van Vlamingen in dit leger is in de historiografie een bijna verzwegen feit, doordat de veldslag veelal in een nationalistisch licht is geplaatst en gezien is als een oorlog tussen Frankrijk en Vlaanderen. De volgende passage uit de kroniek van Despars is echter duidelijk genoeg. In de avant-garde van het Franse leger bevonden zich 4000 Vlaamse voetgangers. Het totale leger wordt aangevoerd door vier maarschalken, waarvan er een de graaf van Vlaanderen was. In zijn divisie bevonden zich ‘XVI duysent vrome mannen van wapenen, zo te peerde zo te voet, daer veel ballinghen ende fugitiven mede ondere waren, met expressen bevele dat mer over al niet dan walsch spreken en mochte, up die verbuerte van thooft.’ De Vlamingen moesten Frans spreken om niet door de eigen troepen voor opstandelingen te worden aangezien (Despars 1839, III, 63-64).
voetnoot129
In 1386 vond er een oploop plaats tegen baldadige Franse soldeniers die te Brugge verbleven ter voorbereiding van een invasie van Engeland. De hertog van Berry ontsnapte ternauwernood aan lynching. Zie Dumolyn 1997, 124.
voetnoot130
Op het belang van Deschamps wees m.n. Reynaert (1999, 43, 73 e.v., 97 e.v., 103).
voetnoot131
De Queux de Saint-Hilaire 1878, nr. 127. Zie voor de vredesonderhandelingen Perroy 1952.
voetnoot132
Tegen de Vlamingen zijn De Queux de Saint-Hilaire 1878, nrs. 17-18; over de slag bij West-Rozebeke: De Queux de Saint-Hilaire 1882, nr. 347. Tegen Gent in het bijzonder: De Queux de Saint-Hilaire 1878, nr. 94, De Queux de Saint-Hilaire 1887, nr. 876 en De Queux de Saint-Hilaire 1882, nr. 334. Over zijn ervaringen daar nog: De Queux de Saint-Hilaire 1878, nr. 19, 46 en De Queux de Saint-Hilaire 1889, nr. 1124. Waarschijnlijk ook tegen de Vlamingen gericht is De Queux de Saint-Hilaire 1878, nr. 16.
voetnoot133
De Queux de Saint-Hilaire 1882, nr. 347.
voetnoot134
Verwijzingen naar zijn oponthoud te Damme: in Raynaud 1889, nr. 1403, vs. 121 en een aantal van de hiervoor genoemde teksten.
voetnoot135
Met dank aan Janet van der Meulen voor hulp bij de vertaling.
voetnoot136
Het is weinig waarschijnlijk dat ‘Carles’ een waals/picardische orthografie van ‘Charles’ is. Uit een gedicht met letterglos op de naam Charles kunnen we opmaken dat Deschamps die naam met ch spelde (De Queux de Saint-Hilaire 1878, nr. 168).
voetnoot137
In dit chanson royal klaagt hij in vergelijkbare termen over de ongemakken tijdens de belegering van Damme en daar lezen we: ‘Leur “Wacarme!” a troublé mon esperite’ (De Queux de Saint-Hilaire 1882, nr. 334, vs. 29; ‘Hun “Ach en wee” stompte mijn geest af’) en sub ‘“War derriere!” crient paiges toudis’ (vs. 38; ‘Let op de achterhoede!’). Vgl. MNW sub ‘Wacharme’ en sub ‘Waren’, ‘Op iets letten, acht geven’, imperatief.
voetnoot138
Raynaud 1889, nr. 1299, vs. 28, 7-10.

voetnoot139
Geerts 1909, 35; Reynaert 1999, 161 e.v.
voetnoot140
‘Sy gedunckt, es sey nit ir geleich,/Vnd nennen sich das Römisch reich,/Nun sind sy doch nur pawren.’ (ed. Haltaus 1840, Erste Abt., p. 40, nr. 29, vs. 13-15). Het lied eindigt met deze strofe: ‘Gelück bestand dem adel bey,/Verpewt den pawern ir geschray,/Wunsch ich von gantzem hertzen,/Das sy sich vor dem adel schmiegen/Vnd nicht gewynnen an den kriegen,/Dann rew, laid vnd schmertzen!’ (idem, p. 41, nr. 29, vs. 109-114).
voetnoot141
Vgl. Reynaert 1999, 213, 210-222, met name: ‘Tussen het ontstaan en het vroege “gebruik” van het handschrift valt geen duidelijke scheidingslijn te trekken’ (p. 220).
voetnoot142
De vraag of de volgorde van de liederen de chronologie van hun ontstaan min of meer getrouw weerspiegelt kan bier onmogelijk aan de orde worden gesteld, maar verdient beslist een diepgaand onderzoek. Ik ga er hier dus verder niet op in en verwijs kortheidshalve naar Brinkman 2002a, 4


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift. Deel 1: liederen


auteurs

  • Herman Brinkman