Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

Raam. Jaargang 1974
Toon afbeeldingen van Raam. Jaargang 1974zoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3,85 MB)

Scans (10,07 MB)

ebook (4,72 MB)

XML (1,49 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Raam. Jaargang 1974

(1974)– [tijdschrift] Raam–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

[Nummer 103]

journaal



illustratie

Van Geel, Tamar en ik

In V.N. van 22 juni laat Tamar weten dat nu, na de dood van Chris J. van Geel, de tijd is aangebroken dat er over zijn poëzie ‘geluld’ kan worden. Ook door haarzelf, voegt ze eraan toe.

Geen wonder dus dat afkeer van wat op poëzie-analyse lijkt haar stukje beheerst.

Vanuit deze ‘visie’ op literatuurbeschouwing haalt zij uit naar mijn bijdrage aan het Van Geelnummer van Raam, waarin ik heb proberen te suggereren dat het gedicht Portret uit Spinroc en andere verzen gelezen kan worden als de beschrijving, op magisch-realistische wijze, van een vleesetende plant.

Tamar geeft van mijn zienswijze een ridikule samenvatting. Daarbij geeft zij de voorkeur aan een oppervlakkiger interpretatie en wil in Portret alleen maar een vrouw blijven herkennen. Een vreemde vrouw dan toch! Dan geloof ik eerder aan het bestaan van twee door elkaar spelende betekenissen in dit gedicht, een soort dubbelportret, vergelijkbaar met een foto die twee keer belicht werd, omdat vrouw en plant voortdurend elkaars gedaante lijken aan te nemen. Eén ding is immers zeker. De dame in kwestie is als vangster van prooien zeker geen lieflijke verschijning, zij brengt de dood aan hert en hart (vgl. r. 18, waarin Van Geel zo goed als zeker dit woordenspel, met zijn oude traditie, speelt). Begrijpelijk dat ik - anders dan Tamar - geen verband heb willen leggen tussen deze vrouw en mevr. Thérèse Cornips, ook al lijkt het gedicht in r. 16 met spinrok, de achterwaartse schrijfwijze van haar naam, naar haar te verwijzen. Of gelooft Tamar werkelijk dat Van Geel met dit woord alleen maar aan haar heeft willen herinneren, bij wijze van verborgen groet, zonder er in de struktuur van het gedicht een betekenis aan te geven? Al in Roemer Visschers Brabbeling (1614), waaruit de onverdachte J.P. Guépin in Raam 102 citeert, wordt het verband tussen spinrokken en spin gelegd (‘Een volle spinrokken heb ik in het lijf’, zegt de laat,-ste), terwijl het woorddeel rokken de op een prooi beluste spin met de vrouw verbindt.

Wat Roemer Visscher betreft: lezers van Van Geels laatste bundel, Enkele gedichten, vermoeden op grond van de daarin opgenomen motto's iets van zijn vertrouwdheid met deze oudere literatuur. Meer dan vermoeden kunnen zij niet. Misschien zijn zekerheden het privilege van hen die Chris J. van Geel persoonlijk kenden en die, zoals Tamar, hen die niet tot dit exclusieve gezelschap behoren en het nochtans wagen over zijn poëzie te schrijven, met verontrusting bezien.

 

Wiel Kusters

Krokussen

1
Evaluatie

In 1966 promoveerde A.L. Sötemann op De structuur van Max Havelaar. Bijdrage tot het onderzoek naar de interpretatie en evaluatie van de roman.

Een voortreffelijk werk, daar niet van. Wat mij enigszins verbaast is het belang dat de auteur hecht aan de in de ondertitel genoemde evaluatie: hij meent in zijn boek aangetoond te hebben dat de literatuurwetenschap ‘in een literair kunstwerk de aanwezigheid aan (kan) tonen van de grondslagen voor een waardeoordeel’ (p. 178; stelling 1 heeft gelijke bewoordingen). Zijn bewijsvoering behelst een toetsing van een aantal door enkele literatuurtheoretici opgestelde criteria aan het object van zijn onderzoek: m.n. structurele criteria (coherentie, functionaliteit, eenheid, e.a.: ‘Het zijn (...) bij uitstek eigenschappen van deze orde geweest, waarvan de aanwezigheid uit de door mij ondernomen analyse aan den dag trad’, p. 164), ethische criteria (‘Niemand zal willen ontkennen dat, gegeven de beginselen van de moderne westerse ethiek, de inzet van Max Havelaar hoog is’, p. 167), het criterium van de oorspronkelijkheid (‘de graad van oorspronkelijkheid (is) bijzonder hoog’, p. 177).

Met de geciteerde conclusies kan men het geheel eens zijn. De gehanteerde criteria gebruik ik misschien zelf ook wel, maar ze zijn als maatstaven voor een waarde-oordeel niet wetenschappelijk. Men kan met de middelen van de wetenschap mogelijk de structuur, de ethische boodschap, de oorspronkelijkheid in een literair kunstwerk bestuderen, maar de wetenschap houdt op zodra men daar een waardeoordeel aan verbindt: de reden waarom een boek dat een minder intelligente structuur vertoont, dat een minder nobele bood-

[pagina 2]
[p. 2]

schap wil verkondigen, dat minder oorspronkelijk is, lager gesteld zou moeten worden dan bv. de Max Havelaar ligt geheel buiten de wetenschap en geheel binnen de psychische structuur van de beoordelaar. Criteria kan men opstellen, men kan ze toetsen aan een werk, maar het waarde-oordeel vertelt alleen maar iets over de beschouwer: Sötemann en ook ikzelf, gegeven de beginselen van onze westerse cultuur, zijn ertoe geneigd bovengenoemde observaties als criteria te hanteren en stellen de Max Havelaar hoog, maar op dat moment meten wij de (mogelijk) objectieve onderzoeksresultaten aan ons persoonlijk waardenscala en doen wij een op onze toevallige voorkeuren gebaseerde en dus buiten-wetenschappelijke uitspraak.

2
Bron

Er is nog een aspect aan Sötemanns boek dat aandacht verdient. Het is bekend dat wij voor de tekst van de Max Havelaar zes tijdens het leven van de auteur geproduceerde bronnen bezitten (ik neem hier de gegevens van Sötemann, p. 12-15, over): een handschrift van de auteur uit oktober 1859; de door Jacob van Lennep op grond hiervan verzorgde eerste druk, mei 1860, waarin deze vele en vaak ingrijpende wijzigingen heeft ingevoerd; een tweede druk van november 1860; een derde druk uit 1871 (beide naar de eerste); een vierde door de auteur sterk gewijzigde en van aantekeningen voorziene druk uit 1875 (die men de eerste geautoriseerde druk zou kunnen noemen); een vijfde door de auteur opnieuw herziene druk uit 1881. Opgemerkt moet worden dat de auteur bij deze herzieningen niet over een handschrift kon beschikken zodat een reconstructie van een pré-Van Lennep fase onmogelijk was. Het genoemde handschrift is door een editie door Stuiveling in 1949 toegankelijk gemaakt.

Welke bron moet de onderzoeker als basis nemen? De door Stuiveling in de Volledige Werken (deel I, 1950) gepresenteerde editie betekent een op subjectieve gronden gekozen vermenging van lezingen uit verschillende bronnen en is terecht door Sötemann afgekeurd. Ook aan de niet met directe medewerking van de auteur tot stand gekomen drukken gaat hij voorbij.

Hij stelt dan dat men als basis voor de Havelaar-studie òf het handschrift, als eerste door de auteur gewilde versie, òf de vijfde druk, als laatste door de auteur gewilde versie, moet nemen.

Tegen de laatste keuze pleit, behalve de genoemde omstandigheid dat de auteur bij zijn herzieningsarbeid geen oorspronkelijk door hem geschreven tekst kon raadplegen, vooral het feit dat de teleurgestelde Multatuli van 1875 en van 1881 een andere was dan die van 1859; een deel van de wijzigingen vindt hierin zijn verklaring. Sötemann kiest dan, zij het aarzelend, voor het handschrift omdat dit ‘vertegenwoordigt wat Multatuli in 1859 als auteur vermocht en wilde geven’ (p. 15). Einde van Sötemanns verantwoording.

Er is echter een belangrijk argument tégen het handschrift als basis van een studie: déze tekst is vóór 1949 niet gepubliceerd, niemand heeft hem gelezen, hij heeft noch literair noch maatschappelijk gefunctioneerd. Dat laatste is wel het geval met de vijf genoemde drukken, met name de eerste, de zo verguisde.

Het is een groot bezwaar dat Sötemann zijn studie baseert op een tekst die in de negentiende eeuw nooit gelezen is, en die zelfs vóór 1949 niet door de literatuurwetenschap is gebruikt. Het gevolg is dat men uitspraken en conclusies confronteert met die van anderen die echter op een andere tekst kunnen zijn gebaseerd. En dit kan een oerwoud vol verwarringen met zich meebrengen.

Er is een oplossing voor dit probleem: een Havelaar-uitgave bestaande uit een diplomatische editie naar het handschrift (waarin ook de handschriftelijke wijzigingen van de auteur of van anderen gewaardeerd zijn, iets wat Stuiveling in zijn editie heeft nagelaten) en een critisch apparaat waarin de varianten uit vijf drukken genoteerd staan (in principe alle vijf: het is mógelijk dat de 2e en 3e druk varianten vertonen; bovendien zijn de 1e-3e drukken van belang voor het goed begrip van de varianten van de 4e en 5e drukken daar deze laatste immers van de eerste afhankelijk waren en er zelfs duidelijk fouten uit overnamen). Op grond van deze uitgave kan men telkens de geldigheid van zijn uitspraken en van die van anderen ten opzichte van de verschillende versies nagaan. Dit alles geldt in principe: mogelijk zal blijken dat de uitspraken, getoetst aan dit variantenapparaat, hun geldigheid blijven behouden. Met het oog op wat

[pagina 3]
[p. 3]

over deze varianten door Stuiveling, Huygens en Brom gepubliceerd is, betwijfel ik dat, maar alleen een op de zojuist geschetste wijze tot stand gekomen Havelaar-uitgave zou daar een uitspraak over kunnen doen.

3
Nul

Het blijft overigens opmerkelijk dat Sötemann, die Stuiveling toch hier en daar kritisch bejegent, diens aanduiding van het Havelaar-handschrift als ‘nulde druk’ zonder kritiek overneemt (p. 13). Het is niet goed mogelijk een handschrift, ook al is het dan als kopij voor de eerste druk gebruikt, op deze wijze aan te duiden. Het is immers geen druk en ook het rangtelwoord nulde is een wat onbenullige aanduiding.

4
Cumulatie

Sötemanns dissertatie bestaat uit twee delen; noten, bijlagen, bibliografie en registers zijn in een afzonderlijk deeltje ondergebracht. De beide delen zijn ingenaaid en dat is op een zodanige wijze gebeurd dat ze meestal niet open kunnen blijven liggen. In mijn gemakkelijke stoel zittend wil ik een noot naslaan.

Op het tafeltje deel 1 neerleggen, dat meteen dichtklapt. Deel 2 opnemen. Opmerken dat de noten niet doorlopend maar per hoofdstuk genummerd zijn. Deel 2 terug op het tafeltje. In deel 1 de betreffende passage weer opzoeken. Terugbladeren. Staat in het vijfde hoofdstuk, Cumulatie getiteld. Deel 1 neerleggen, klapt dicht. Deel 2 oppakken. Gelukkig vergemakkelijken kopregels het opzoeken van het hoofdstuk. De noot vinden. Merken dat deze geen betrekking heeft op het in deel 1 gelezene. Vergissing in het nummer van de noot?

Deel 2 neerleggen, dat dichtslaat. De passage in deel 1 weer opzoeken. Nummer klopt. Potlood bij de passage in deel 1 leggen, op het tafeltje leggen en rustig laten dichtvallen. Deel 2 opnemen, bladeren en merken dat de kopregels bij de noten op het vijfde hoofdstuk ook bij die op het zesde gedrukt zijn. Terugbladeren. De noot vinden. Er wordt slechts verwezen naar een passage enkele bladzijden terug in deel 1. Deel 2 neerleggen.

Deel 1 opnemen en de bladzijde opzoeken.

En de verwijzing vinden.

5
Commentaar

Joyce's Ulysses is door John Vandenbergh in het Nederlands vertaald, voortreffelijk vertaald, neem ik meteen aan, de juichende kritieken nog tuitend in mijn oren. Bij het in 1969 voor het eerst verschenen boek heeft de vertaler een deeltje Aantekeningen toegevoegd: ‘een nog overmoediger plan’, zegt hij zelf in de verantwoording erbij en zijn doel is ‘de lezer een handje te helpen en het resultaat van anderer en eigen studie ter beschikking van de lezer te stellen’ (p. 221).

Wanneer men dan het commentaar gaat gebruiken, is de eerste teleurstelling dat de commentator het onderscheid tussen overname van de gegevens van anderen en eigen bijdragen niet gemaakt heeft. Slechts hier en daar noemt hij de bron waaruit hij geput heeft, maar dan staat er vaak bv. alleen ‘volgens Hodgart en Worthington’ (p. 22), namen die niet in de bijgevoegde bibliografie figureren, zodat alleen de Joyce-kenner weet in welk boek (nog niet op welke bladzijde) hij het bedoelde commentaar kan vinden. Soms wordt de lezer geheel de mist in gestuurd: ‘Volgens Joyce-kenners zijn deze woorden van Blake’ (p. 23); een verrassende noot, want een opgave van de plaats uit Blake zou het gemakkelijk maken na te gaan of het hier al of niet een citaat betreft.

Hier en daar is het commentaar opmerkelijk. Bij de zin ‘was Julius Caesar niet doodgestoken?’ (p. 32 van de vertaling) verheldert de commentator: ‘De moord op Julius Caesar in 44 v. Chr. Zie Shakespeare's Julius Caesar’ (p. 24). Verbazend: iemand die Ulysses ter hand neemt zal toch wel weten dat Caesar vermoord is; daarnaast weet ik niet wat ik met de verwijzing naar Shakespeare moet doen (in de contekst is geen enkele toespeling).

Merkwaardig zijn een aantal verwijzigingen naar absoluut irrelevante zaken. ‘Heb je de sleutel? vroeg een stem’ (p. 17) krijgt als commentaar: ‘Deze sleutel moet volgens Gogarty wel 45 cm lang geweest zijn’ (p. 18). Pas na enig bladeren komt men achter de identiteit van deze informant: hij is noch een romanpersonage noch een Ulysses-exegeet, maar de man die voor een van de personages in de

[pagina 4]
[p. 4]

roman model heeft gestaan, wat terloops in een noot op p. 8 medegedeeld wordt. Waar men deze uitspraak kan vinden blijft duister, evenals de functie van deze noot.

De discipline van het vertalen is blijkbaar een andere dan die van het commentariëren.

6
Wetenschap

Een wetenschapsgebied kent zijn specialismen en deze kennen weer hun deelspecialismen. Een beoefenaar van een deelspecialisme kan de gegevens van het specialisme niet meer beheersen en zeker niet de gegevens van zijn vakgebied. Hij zal moeten vertrouwen op de samenvattende handboeken die hem ten dienste staan en zal daaruit moeten overschrijven, waarbij hij dan in een situatie verkeert waarin hij niet meer kan beoordelen wat hij kan overschrijven en wat niet. De zaak wordt ernstig wanneer men weet dat een samenvattend handboek niet meer kan berusten op zelfstandig onderzoek door de samensteller ervan. Ook hij moet, gezien de omvang van het materiaal, op anderen vertrouwen. Ieder die met zulke handboeken omgaat weet dat na elk specialistisch onderzoek blijkt dat de hierop betrekking hebbende passages uit het handboek onbetrouwbaar zijn (zie de stellingenlijsten). Dit is onvermijdelijk, hoewel verklaarbaar.

Elk wetenschapsgebied wordt een gigantisch maar slechts op ongegrond vertrouwen gebaseerd bouwwerk. Dit geldt in ieder geval voor die wetenschappen waar ik wel eens aan geroken heb, de alfa-wetenschappen.

7
Babel

Op wetenschappelijke congressen worden Nederlandse deelnemers bewonderd omdat zij de drie moderne talen redelijk beheersen. Een beoefenaar van een wetenschap, vinden wij (nog), kan zich niet veroorleven de literatuur over zijn vak niet te kunnen lezen. Toch zien we dat de talenkennis van vooral Franse en Angelsaksische onderzoekers vaak beperkt blijft tot de eigen taal. Het is triest dat de geschiedenis van een wetenschap in belangrijke mate bepaald wordt door deze vermijdbare omstandigheid. Maar het is opmerkelijk dat de beoefenaren der wetenschappen daar zo laconiek over heen stappen. ‘Het feit dat Amerikaanse psychologen minder dan hun Europese collega's vakliteratuur in vreemde talen konden lezen, droeg bij tot een zeker isolationisme en een minder sterke band met de traditie’, lees ik in een overzicht van de geschiedenis van de wetenschap van de psycholinguïstiek.

De wetenschap blijft een muze wanneer wetenschappelijke ontwikkelingen mede worden bepaald door de toevallige omstandigheid dat de beoefenaren elkaar niet kunnen lezen.

8
Titel

De zojuist geciteerde zin is uit Psycholinguïstiek, Utrecht, 1972 (Aula). Het omslag vermeldt als auteur ‘Prof. Dr. Bernard Th. Tervoort e.a.’. Het titelblad verschaft de liefhebber een verrassing. Op een opgeplakt strookje worden als auteurs genoemd:

1. Prof. Dr. Bernard Th. Tervoort. 2. Drs. A.J.M. van der Geest. 3. Drs. G.A.C. Hubers. 4. Drs. R.S. Prins. 5. Dr. Catherine E. Snow (de cijfers zijn van mij). Maar door het strookje heen schijnt de degelijke inkt van de oorspronkelijk gedrukte titel, en daar is de volgorde: 5, 3, 2, 1, 4! Het boek is in samenwerking geschreven en kent geen afzonderlijk gesigneerde bijdragen. De overwegingen die bij het opstellen van de oorspronkelijke rangorde hebben gegolden zijn duister. Natuurlijk, dames gaan voor, maar daarbuiten zie ik geen systeem. De vragen die thans zo bijzonder boeien zijn: wie heeft de oorspronkelijke titel samengesteld en op welke gronden? wie heeft daarin, nadat het boek al gedrukt, gevouwen en gesneden en mogelijk ook al gelumbeckt was, op wijziging aangedrongen?

Naar de overwegingen die tot deze wijziging hebben geleid hoeft men niet te vragen. Men moet daaraan wel een bijzonder groot gewicht gehecht hebben: niet alleen heeft iemand de hele oplaag, exemplaar voor exemplaar, met de hand van een plakstrook voorzien, maar bovendien heeft men door deze handelwijze de aandacht gevestigd op zijn overwegingen, die meer met de psychologie dan met de linguistiek te maken hebben.

9
Televisie

Wie keurig een bepaald onder-

[pagina 5]
[p. 5]

deel van een televisieprogramma in zijn Vrije Geluiden aankruist en vervolgens op de aangegeven tijd zijn toestel (dat eigenlijk alleen voor de kinderen en voor de oppas is aangeschaft) aanzet, komt tien van de tien keer bedrogen uit: hij wordt gedwongen een tijdlang door allerlei voor hem oninteressante en hem irriterende zaken heen te bijten, terwijl de angst straks te laat te zijn hem weerhoudt het toestel af te zetten. In tegenstelling tot de onderdelen van radioprogramma's beginnen die van het nieuwere en zo veel succesvollere medium nooit op tijd. Aan deze toch hoogstnoodzakelijke service aan de kijker hecht blijkbaar niemand. En waarom niet? Er is maar één antwoord: de televisiekijker kijkt niet selectief, hij bekijkt alles en dan komt de tijd er niet op aan.

 

Frans A. Janssen

Naakt en bloot

In Raam 101 werd ik aangenaam getroffen door een recensie, waarin Jan Geurt Gaarlandt aandacht vraagt voor mijn boekje ‘Het axioma van Geulincx’.

Het punt waar ik het nu even over wil hebben, is natuurlijk niet toevallig een détail waarin Gaarlandt kritiek op mij heeft. Het gaat over het woord ‘naakt’. Geulincx zegt in een eigen Nederlandse bewerking van zijn ethiek: ‘ik ben eenen blooten aenschouwer van dese werelt’. Dit woord ‘blooten’ betekent volgens Gaarlandt niets anders dan ‘slechts’. Ook op andere plaatsen zegt Geulincx, dat hij ‘alleen maar’ een toeschouwer is. Mijn interpretatie, meent de recensent, is misschien te ‘existentialistisch’ en ten onrechte zou ik uitweiden over die naaktheid als kwetsbare en machteloze positie. Een geval van inlegkunde dus.

Zo had het heel goed kunnen zijn. Een wat agressievere recensent zou er nog aan hebben toegevoegd, dat ik geen Nederlands ken, noch Duits (‘blosz’) en dat ik overal maar mijn eigen aroma overheen spuit, existentialistisch of niet. Toevallig is Geulincx ook wel ooit als voorloper van de existentialisten beschouwd; wie trouwens niet? Maar goed, het had zo kunnen zijn, dat ‘bloot’ in deze beschouwingen alleen maar ‘alleen maar’ had betekend. Op één voorwaarde nl. dat Geulincx zijn Ethica niet ook in het Latijn geschreven had. Daar spreekt hij wel eens over ‘solus’ in de zin van ‘niet meer dan’, maar juist de toeschouwer noemt hij ‘nudus’ (nudus speculator, nudus contemplator). ‘Was er naakt bedoeld’, zegt Gaarlandt, ‘dan had Geulincx een ander woord gebruikt of het verder omschreven’. De vraag is of dit ook voor ‘nudus’ geldt. Het woordenboek laat een uiterst kleine kans, maar geeft verder alleen aanwijzingen in de richting die ik, liefhebber van het Latijn, al gekozen had: naakt, onbeschermd, onbeschut, ongewapend. Ook ‘bloot’ had in de zeventiende eeuw deze betekenis. Ik betwijfel zelfs of het toen al, zeker als bevoeglijk naamwoord gebruikt, ‘slechts’ betekende; ook in het Duits is ‘blosz’ in die zin een secundaire ontwikkeling. Als er, na de herhaalde verzekeringen dat de mens slechts een toeschouwer is, (tantummodo spectare me hunc mundum) niet iets anders bedoeld was, zou hij niet iets anders gezegd hebben. Nu gaat het duidelijk om het tegendeel van alles wat met macht en actie te maken heeft: de toeschouwer is niet alleen tot kijken veroordeeld, maar ook tot passiviteit. Hij is kwetsbaar en naakt doordat hij ‘blosz’ toeschouwer en geen acteur is. Na de aanduidingen voor ‘slechts’ geeft ‘naakt’ een nieuw accent. Naar mijn gevoel laat de tekst geen andere verklaring toe. Dan nog wil ik niet uitsluiten, dat ik in mijn vertaling en interpretatie de tekst enigszins naar mijn eigen gehoor toe georkestreerd heb.

 

Corn. Verhoeven

Onder de gordel

In een recent artikel in De Gids, De literatuurwetenschap en de lezers, gebruikt Ton Anbeek Gerard Knuvelder om te laten zien dat het onderwerp van de literatuurwetenschap niet alleen de literaire werken, maar ook de reakties daarop zijn. Illustratiemateriaal is een tekstdeel uit het achterhaalde Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde. Dit boek dateert van 1953 en is in 1964 ongewijzigd herdrukt, tegen de zin van Knuvelder in, getuige het ‘woord vooraf bij de tweede, ongewijzigde druk’: ‘Jarenlang heb ik weerstand geboden aan het regelmatig...

[pagina 6]
[p. 6]

gedane verzoek over te gaan tot een herdruk... Louter terwille van degenen die aan een kwart ei de voorkeur geven boven een lege dop, verschijnt dus deze tweede druk.’ Het is dus volkomen onjuist en ongeoorloofd dit boek in 1974, twintig jaar later, te citeren om te laten zien dat ‘het een geschiedschrijving vanuit een bepaald normenstelsel is’. Daartoe lenen zich in de eerste plaats de recente werken van Knuvelder, zoals Spiegelbeeld en Schets geschiedenis Nederlandse letterkunde. Het getuigt van onwil of erger dat Anbeek ‘Knuvelder vijf’ citeert. Als hij per sé aan wil tonen ‘welke normen (door de tot nu toe gebruikelijke literatuurwetenschap) geponeerd worden en hoe daarbij een manier van lezen en bestuderen van de gewaardeerde teksten aansluit’, had hij betere voorbeelden uit de herziene uitgaven van Handboek II of III kunnen destilleren. Nu heeft het er voor mij de schijn van dat Knuvelder bewust belachelijk gemaakt wordt. Evenals de moderne auteur kiest Anbeek voor het schokkende en verliest elke redelijkheid uit het oog:

‘Nog onthullender is een opmerking over De tranen der acacia's van Hermans; Knuvelder meldt over dit boek dat het “de verwondering tot uitdrukking bracht van de jonge mens die zich geplaatst ziet tegenover tal van (maar niet alle, zelfs niet de belangrijkste!) aspecten van het leven zoals zich dat aan hem tijdens oorlog en bevrijdingsjaren openbaarde”. De tussenzin zegt eigenlijk alles... Knuvelder leeft in een andere wereld dan die van Hermans’ (168). Even tevoren zegt Anbeek dat het ‘aardig zou zijn’ Knuvelders tekst ‘te “close-readen” op halfverborgen venijnigheden’ en eveneens zou ‘de beschuldiging van obsceniteit niet ontbreken’ (167). Maar natuurlijk niet! Het gaat hier niet alleen om een literair-kritische tekst, maar vooral om een historische tekst, om zinnen die een kwart eeuw geleden geschreven zijn! Ik maak ernstig bezwaar tegen de suggestie die Anbeek wekt alsof de gewraakte passage ‘de’ mening van Knuvelder over die werken zou presenteren. De Schets en Spiegelbeeld spreken wel andere taal. Het normenstelsel van Knuvelder is veranderd, en dat is volkomen begrijpelijk tijdens zo'n lange periode.

Hoewel Anbeek expliciet zegt dat hij ‘Knuvelder niet wil declasseren’, lijkt 't er verdraaid veel op. Je kunt niemand ter verantwoording roepen na 25 jaar, ook geen kritikus. Wilde Anbeek alleen maar laten zien dat de literair-historikus zowel als de kritikus uitgaat van normen, van voor hem belangrijke waarden, dan was het voldoende geweest Knuvelder elders te citeren, waar hij zegt: ‘Ik dacht zelfs, dat de geschiedschrijver... in zijn taak tekort zou schieten als hij géén waarde-oordeel zou uitspreken... De geschiedschrijver mag niet alleen, maar moet ook waardering en bewondering opwekken juist voor die waarden uit het verleden die hij de moeite waard vindt.’ (In de vuurlinie, in: Raam 87-9). Nu Anbeek dit niet doet, zich botweg negatief opstelt, laadt hij de verdenking op zich bewust unfair te zijn, louter omwille van het beoogde effekt.

Want het is natuurlijk minder schokkend wanneer Knuvelders normenstelsel stelt dat Cats langdradig is.

 

Ruud Kraayeveld

Brilvoorschrift

In haar Herinneringen uit de oude tijd vertelt Annie Salomons hoe ze haar eerste bezoek bij Lodewijk van Deyssel aflegde, en wat voor opmerkingen ‘de grote man’ bij haar gedichten maakte. Een daarvan haalde ik eens in een boekbespreking aan, omdat ik die een grappig voorbeeld van zinledige kritiek vond, en dat had ik van R.A. Cornets de Groot niet mogen doen. Althans, in Soma 14 deed hij mijn bezwaar af als ‘literatengezeik’. Het was niet het soort aanval waar je op reageert, dacht ik toen, en de schrijver viel me bij door in Soma 17 zijn ‘nauwelijks polemisch bedoeld stukje tegen Kruithofs visie op Van Deyssels kritische talent’ in te trekken.

Alles was dus pais en vree, maar een tijdje geleden verscheen Cornets' Intieme optiek, en daarin blijkt hij voor de tweede maal op een besluit teruggekomen te zijn: kondigde hij in Soma 17 aan de uithaal naar mij, mocht hij zijn stukjes bundelen, door een naar W. Blok te vervangen, nu het boek er is, herhaalt hij zijn poging tot enteren. Vandaar dat ik, overigens ook zonder polemische opzet, zijn opitiek wat wil verbeteren door hem een leesbril voor te schrijven.

Ik citeerde wat Van Deyssel over

[pagina 7]
[p. 7]

een van die gedichten zei: ‘dit zie ik blauw’. Cornets wil weten: ‘Over welk gedicht hadden ze het eigenlijk? Maar dat vertelt Kruithof niet! Hij hóeft het ook niet te vertellen: een algemene, afwijzende kritiek op Van Deyssels bijzonder gelukkige loftuiting heeft geen behoefte aan realia. Het oordeel staat immers al vast...’ Was ik Cornets, ik zou, door nieuwsgierigheid gedreven, ad fontem gaan, het boek openslaan op bladzijde 18 en lezen:

‘Hij begon te lezen bij het eerste vers. Soms sprak hij er uitvoerig over, soms sloeg hij een paar bladzijden om, zonder een opmerking te maken. Van één gedicht zei hij: “Dit zie ik blauw”. Dat vond ik onvergetelijk.’

Cornets las het niet: blijkbaar heeft intieme optiek weinig behoefte aan realia, het oordeel staat immers al vast. Het moet en zal een ‘bijzonder gelukkige loftuiting’ wezen, het is dus overbodig te kijken, waar die op slaat. En door de kop in het zand te steken - intieme optiek! -, hoef je nooit onder ogen te zien dat zoiets nergens op slaat, dat het gewoon literatengezeik is.

Cornets citeert Van Deyssel: ‘Dat boek is zo goud en zo wit, ja van een zwaar gouden witheid. En ik, nu ik 't in mij heb, zie me als staand in een hitte van goudwitten schijn’. In zulke gevallen helpt Polaroid.

 

Jacques Kruithof


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De structuur van Max Havelaar


auteurs

  • Wiel Kusters

  • Frans A. Janssen

  • Cornelis Verhoeven

  • Ruud Kraayeveld

  • Jacques Kruithof

  • over Chr.J. van Geel