Raam. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Van Geel, Tamar en ikIn V.N. van 22 juni laat Tamar weten dat nu, na de dood van Chris J. van Geel, de tijd is aangebroken dat er over zijn poëzie ‘geluld’ kan worden. Ook door haarzelf, voegt ze eraan toe. Geen wonder dus dat afkeer van wat op poëzie-analyse lijkt haar stukje beheerst. Vanuit deze ‘visie’ op literatuurbeschouwing haalt zij uit naar mijn bijdrage aan het Van Geelnummer van Raam, waarin ik heb proberen te suggereren dat het gedicht Portret uit Spinroc en andere verzen gelezen kan worden als de beschrijving, op magisch-realistische wijze, van een vleesetende plant. Tamar geeft van mijn zienswijze een ridikule samenvatting. Daarbij geeft zij de voorkeur aan een oppervlakkiger interpretatie en wil in Portret alleen maar een vrouw blijven herkennen. Een vreemde vrouw dan toch! Dan geloof ik eerder aan het bestaan van twee door elkaar spelende betekenissen in dit gedicht, een soort dubbelportret, vergelijkbaar met een foto die twee keer belicht werd, omdat vrouw en plant voortdurend elkaars gedaante lijken aan te nemen. Eén ding is immers zeker. De dame in kwestie is als vangster van prooien zeker geen lieflijke verschijning, zij brengt de dood aan hert en hart (vgl. r. 18, waarin Van Geel zo goed als zeker dit woordenspel, met zijn oude traditie, speelt). Begrijpelijk dat ik - anders dan Tamar - geen verband heb willen leggen tussen deze vrouw en mevr. Thérèse Cornips, ook al lijkt het gedicht in r. 16 met spinrok, de achterwaartse schrijfwijze van haar naam, naar haar te verwijzen. Of gelooft Tamar werkelijk dat Van Geel met dit woord alleen maar aan haar heeft willen herinneren, bij wijze van verborgen groet, zonder er in de struktuur van het gedicht een betekenis aan te geven? Al in Roemer Visschers Brabbeling (1614), waaruit de onverdachte J.P. Guépin in Raam 102 citeert, wordt het verband tussen spinrokken en spin gelegd (‘Een volle spinrokken heb ik in het lijf’, zegt de laat,-ste), terwijl het woorddeel rokken de op een prooi beluste spin met de vrouw verbindt. Wat Roemer Visscher betreft: lezers van Van Geels laatste bundel, Enkele gedichten, vermoeden op grond van de daarin opgenomen motto's iets van zijn vertrouwdheid met deze oudere literatuur. Meer dan vermoeden kunnen zij niet. Misschien zijn zekerheden het privilege van hen die Chris J. van Geel persoonlijk kenden en die, zoals Tamar, hen die niet tot dit exclusieve gezelschap behoren en het nochtans wagen over zijn poëzie te schrijven, met verontrusting bezien.
Wiel Kusters | |
Krokussen1
| |
[pagina 2]
| |
schap wil verkondigen, dat minder oorspronkelijk is, lager gesteld zou moeten worden dan bv. de Max Havelaar ligt geheel buiten de wetenschap en geheel binnen de psychische structuur van de beoordelaar. Criteria kan men opstellen, men kan ze toetsen aan een werk, maar het waarde-oordeel vertelt alleen maar iets over de beschouwer: Sötemann en ook ikzelf, gegeven de beginselen van onze westerse cultuur, zijn ertoe geneigd bovengenoemde observaties als criteria te hanteren en stellen de Max Havelaar hoog, maar op dat moment meten wij de (mogelijk) objectieve onderzoeksresultaten aan ons persoonlijk waardenscala en doen wij een op onze toevallige voorkeuren gebaseerde en dus buiten-wetenschappelijke uitspraak. | |
2
| |
[pagina 3]
| |
over deze varianten door Stuiveling, Huygens en Brom gepubliceerd is, betwijfel ik dat, maar alleen een op de zojuist geschetste wijze tot stand gekomen Havelaar-uitgave zou daar een uitspraak over kunnen doen. | |
3
| |
4
| |
5
| |
[pagina 4]
| |
roman model heeft gestaan, wat terloops in een noot op p. 8 medegedeeld wordt. Waar men deze uitspraak kan vinden blijft duister, evenals de functie van deze noot. De discipline van het vertalen is blijkbaar een andere dan die van het commentariëren. | |
6
| |
7
| |
8
| |
9
| |
[pagina 5]
| |
deel van een televisieprogramma in zijn Vrije Geluiden aankruist en vervolgens op de aangegeven tijd zijn toestel (dat eigenlijk alleen voor de kinderen en voor de oppas is aangeschaft) aanzet, komt tien van de tien keer bedrogen uit: hij wordt gedwongen een tijdlang door allerlei voor hem oninteressante en hem irriterende zaken heen te bijten, terwijl de angst straks te laat te zijn hem weerhoudt het toestel af te zetten. In tegenstelling tot de onderdelen van radioprogramma's beginnen die van het nieuwere en zo veel succesvollere medium nooit op tijd. Aan deze toch hoogstnoodzakelijke service aan de kijker hecht blijkbaar niemand. En waarom niet? Er is maar één antwoord: de televisiekijker kijkt niet selectief, hij bekijkt alles en dan komt de tijd er niet op aan.
Frans A. Janssen | |
Naakt en blootIn Raam 101 werd ik aangenaam getroffen door een recensie, waarin Jan Geurt Gaarlandt aandacht vraagt voor mijn boekje ‘Het axioma van Geulincx’. Het punt waar ik het nu even over wil hebben, is natuurlijk niet toevallig een détail waarin Gaarlandt kritiek op mij heeft. Het gaat over het woord ‘naakt’. Geulincx zegt in een eigen Nederlandse bewerking van zijn ethiek: ‘ik ben eenen blooten aenschouwer van dese werelt’. Dit woord ‘blooten’ betekent volgens Gaarlandt niets anders dan ‘slechts’. Ook op andere plaatsen zegt Geulincx, dat hij ‘alleen maar’ een toeschouwer is. Mijn interpretatie, meent de recensent, is misschien te ‘existentialistisch’ en ten onrechte zou ik uitweiden over die naaktheid als kwetsbare en machteloze positie. Een geval van inlegkunde dus. Zo had het heel goed kunnen zijn. Een wat agressievere recensent zou er nog aan hebben toegevoegd, dat ik geen Nederlands ken, noch Duits (‘blosz’) en dat ik overal maar mijn eigen aroma overheen spuit, existentialistisch of niet. Toevallig is Geulincx ook wel ooit als voorloper van de existentialisten beschouwd; wie trouwens niet? Maar goed, het had zo kunnen zijn, dat ‘bloot’ in deze beschouwingen alleen maar ‘alleen maar’ had betekend. Op één voorwaarde nl. dat Geulincx zijn Ethica niet ook in het Latijn geschreven had. Daar spreekt hij wel eens over ‘solus’ in de zin van ‘niet meer dan’, maar juist de toeschouwer noemt hij ‘nudus’ (nudus speculator, nudus contemplator). ‘Was er naakt bedoeld’, zegt Gaarlandt, ‘dan had Geulincx een ander woord gebruikt of het verder omschreven’. De vraag is of dit ook voor ‘nudus’ geldt. Het woordenboek laat een uiterst kleine kans, maar geeft verder alleen aanwijzingen in de richting die ik, liefhebber van het Latijn, al gekozen had: naakt, onbeschermd, onbeschut, ongewapend. Ook ‘bloot’ had in de zeventiende eeuw deze betekenis. Ik betwijfel zelfs of het toen al, zeker als bevoeglijk naamwoord gebruikt, ‘slechts’ betekende; ook in het Duits is ‘blosz’ in die zin een secundaire ontwikkeling. Als er, na de herhaalde verzekeringen dat de mens slechts een toeschouwer is, (tantummodo spectare me hunc mundum) niet iets anders bedoeld was, zou hij niet iets anders gezegd hebben. Nu gaat het duidelijk om het tegendeel van alles wat met macht en actie te maken heeft: de toeschouwer is niet alleen tot kijken veroordeeld, maar ook tot passiviteit. Hij is kwetsbaar en naakt doordat hij ‘blosz’ toeschouwer en geen acteur is. Na de aanduidingen voor ‘slechts’ geeft ‘naakt’ een nieuw accent. Naar mijn gevoel laat de tekst geen andere verklaring toe. Dan nog wil ik niet uitsluiten, dat ik in mijn vertaling en interpretatie de tekst enigszins naar mijn eigen gehoor toe georkestreerd heb.
Corn. Verhoeven | |
Onder de gordelIn een recent artikel in De Gids, De literatuurwetenschap en de lezers, gebruikt Ton Anbeek Gerard Knuvelder om te laten zien dat het onderwerp van de literatuurwetenschap niet alleen de literaire werken, maar ook de reakties daarop zijn. Illustratiemateriaal is een tekstdeel uit het achterhaalde Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde. Dit boek dateert van 1953 en is in 1964 ongewijzigd herdrukt, tegen de zin van Knuvelder in, getuige het ‘woord vooraf bij de tweede, ongewijzigde druk’: ‘Jarenlang heb ik weerstand geboden aan het regelmatig... | |
[pagina 6]
| |
gedane verzoek over te gaan tot een herdruk... Louter terwille van degenen die aan een kwart ei de voorkeur geven boven een lege dop, verschijnt dus deze tweede druk.’ Het is dus volkomen onjuist en ongeoorloofd dit boek in 1974, twintig jaar later, te citeren om te laten zien dat ‘het een geschiedschrijving vanuit een bepaald normenstelsel is’. Daartoe lenen zich in de eerste plaats de recente werken van Knuvelder, zoals Spiegelbeeld en Schets geschiedenis Nederlandse letterkunde. Het getuigt van onwil of erger dat Anbeek ‘Knuvelder vijf’ citeert. Als hij per sé aan wil tonen ‘welke normen (door de tot nu toe gebruikelijke literatuurwetenschap) geponeerd worden en hoe daarbij een manier van lezen en bestuderen van de gewaardeerde teksten aansluit’, had hij betere voorbeelden uit de herziene uitgaven van Handboek II of III kunnen destilleren. Nu heeft het er voor mij de schijn van dat Knuvelder bewust belachelijk gemaakt wordt. Evenals de moderne auteur kiest Anbeek voor het schokkende en verliest elke redelijkheid uit het oog: ‘Nog onthullender is een opmerking over De tranen der acacia's van Hermans; Knuvelder meldt over dit boek dat het “de verwondering tot uitdrukking bracht van de jonge mens die zich geplaatst ziet tegenover tal van (maar niet alle, zelfs niet de belangrijkste!) aspecten van het leven zoals zich dat aan hem tijdens oorlog en bevrijdingsjaren openbaarde”. De tussenzin zegt eigenlijk alles... Knuvelder leeft in een andere wereld dan die van Hermans’ (168). Even tevoren zegt Anbeek dat het ‘aardig zou zijn’ Knuvelders tekst ‘te “close-readen” op halfverborgen venijnigheden’ en eveneens zou ‘de beschuldiging van obsceniteit niet ontbreken’ (167). Maar natuurlijk niet! Het gaat hier niet alleen om een literair-kritische tekst, maar vooral om een historische tekst, om zinnen die een kwart eeuw geleden geschreven zijn! Ik maak ernstig bezwaar tegen de suggestie die Anbeek wekt alsof de gewraakte passage ‘de’ mening van Knuvelder over die werken zou presenteren. De Schets en Spiegelbeeld spreken wel andere taal. Het normenstelsel van Knuvelder is veranderd, en dat is volkomen begrijpelijk tijdens zo'n lange periode. Hoewel Anbeek expliciet zegt dat hij ‘Knuvelder niet wil declasseren’, lijkt 't er verdraaid veel op. Je kunt niemand ter verantwoording roepen na 25 jaar, ook geen kritikus. Wilde Anbeek alleen maar laten zien dat de literair-historikus zowel als de kritikus uitgaat van normen, van voor hem belangrijke waarden, dan was het voldoende geweest Knuvelder elders te citeren, waar hij zegt: ‘Ik dacht zelfs, dat de geschiedschrijver... in zijn taak tekort zou schieten als hij géén waarde-oordeel zou uitspreken... De geschiedschrijver mag niet alleen, maar moet ook waardering en bewondering opwekken juist voor die waarden uit het verleden die hij de moeite waard vindt.’ (In de vuurlinie, in: Raam 87-9). Nu Anbeek dit niet doet, zich botweg negatief opstelt, laadt hij de verdenking op zich bewust unfair te zijn, louter omwille van het beoogde effekt. Want het is natuurlijk minder schokkend wanneer Knuvelders normenstelsel stelt dat Cats langdradig is.
Ruud Kraayeveld | |
BrilvoorschriftIn haar Herinneringen uit de oude tijd vertelt Annie Salomons hoe ze haar eerste bezoek bij Lodewijk van Deyssel aflegde, en wat voor opmerkingen ‘de grote man’ bij haar gedichten maakte. Een daarvan haalde ik eens in een boekbespreking aan, omdat ik die een grappig voorbeeld van zinledige kritiek vond, en dat had ik van R.A. Cornets de Groot niet mogen doen. Althans, in Soma 14 deed hij mijn bezwaar af als ‘literatengezeik’. Het was niet het soort aanval waar je op reageert, dacht ik toen, en de schrijver viel me bij door in Soma 17 zijn ‘nauwelijks polemisch bedoeld stukje tegen Kruithofs visie op Van Deyssels kritische talent’ in te trekken. Alles was dus pais en vree, maar een tijdje geleden verscheen Cornets' Intieme optiek, en daarin blijkt hij voor de tweede maal op een besluit teruggekomen te zijn: kondigde hij in Soma 17 aan de uithaal naar mij, mocht hij zijn stukjes bundelen, door een naar W. Blok te vervangen, nu het boek er is, herhaalt hij zijn poging tot enteren. Vandaar dat ik, overigens ook zonder polemische opzet, zijn opitiek wat wil verbeteren door hem een leesbril voor te schrijven. Ik citeerde wat Van Deyssel over | |
[pagina 7]
| |
een van die gedichten zei: ‘dit zie ik blauw’. Cornets wil weten: ‘Over welk gedicht hadden ze het eigenlijk? Maar dat vertelt Kruithof niet! Hij hóeft het ook niet te vertellen: een algemene, afwijzende kritiek op Van Deyssels bijzonder gelukkige loftuiting heeft geen behoefte aan realia. Het oordeel staat immers al vast...’ Was ik Cornets, ik zou, door nieuwsgierigheid gedreven, ad fontem gaan, het boek openslaan op bladzijde 18 en lezen: ‘Hij begon te lezen bij het eerste vers. Soms sprak hij er uitvoerig over, soms sloeg hij een paar bladzijden om, zonder een opmerking te maken. Van één gedicht zei hij: “Dit zie ik blauw”. Dat vond ik onvergetelijk.’ Cornets las het niet: blijkbaar heeft intieme optiek weinig behoefte aan realia, het oordeel staat immers al vast. Het moet en zal een ‘bijzonder gelukkige loftuiting’ wezen, het is dus overbodig te kijken, waar die op slaat. En door de kop in het zand te steken - intieme optiek! -, hoef je nooit onder ogen te zien dat zoiets nergens op slaat, dat het gewoon literatengezeik is. Cornets citeert Van Deyssel: ‘Dat boek is zo goud en zo wit, ja van een zwaar gouden witheid. En ik, nu ik 't in mij heb, zie me als staand in een hitte van goudwitten schijn’. In zulke gevallen helpt Polaroid.
Jacques Kruithof |
|