Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88)
(1999)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Jacq Vogelaar
| |
[pagina 187]
| |
rie van Gervaise (begin dertiende eeuw) de leeuw die zijn spoor uitwist rechtstreeks de Onbevlekte Ontvangenis en deed het braken van de draak denken aan de biecht. Ook als de symboliek ogenschijnlijk een beroep deed op de natuurwetenschap, bleef ze volstrekt afhankelijk van de exegese. ‘In dat perspectief,’ schrijft Daniel Poirion, ‘speelt de dierenwereld met betrekking tot het geheel van de Schrift dezelfde rol als het Oude testament tot het Nieuwe. De dierensymboliek wordt in feite geïnterpreteerd als een bijzonder geval van betekenisgeving aan de door God geschapen dingen om als exempels te dienen die de mens te denken geven.’ Volgens dezelfde Poirion (in zijn voorwoord bij de Franse uitgave van het Ashmole-manuscript), heeft de symboliek van de Bestiaires het christendom weer in het kosmische perspectief van de oorspronkelijke religies geplaatst, en hij ziet in het bestiarium dan ook een voortzetting van de mythe. Al kon je in het geval van de bestiaria niet van wetenschap spreken, toch is de zoölogie ouder dan de zestiende eeuw; uit de opvoedkundige bestiaires ontwikkelde zich een naturalistische interesse, al was die in de tijd van de Bestiaires niet te onderscheiden van de theologische blik. Al tegen het eind van de elfde eeuw kon een zekere Theobaldus, van wie men niet eens weet of hij een Duitser of Italiaan was, over zijn Libellus physiologus zeggen: ‘Het onderwerp van dit werk zijn de dieren en het is de bedoeling met deze dieren de lezer aangenaam te verpozen en hem met de beschrijvingen ervan tot nut te zijn; dit boek wil ons de geaardheid en het uiterlijk van de dieren leren kennen; het behoort tot de fysische wetenschappen omdat het de natuur der dieren behandelt.’ De term bestiaire schijnt voor het eerst op te duiken tegen het begin van de twaalfde eeuw om teksten in proza of verzen aan te duiden waarin bepaalde reële of legendarische dieren worden beschreven en symbolisch geïnterpreteerd met het oog op religieus en moreel onderricht. Een eerste voorbeeld is te vinden bij Philipe de Thaon, die met zijn berijmde versie van meer dan drieduizend verzen, gedateerd tussen 1121 en 1135, zegt ‘een leerboek’ te hebben vertaald in ‘Franse rede’, dat wil zeggen een Latijns boek in de Franse taal. Zeker de vroege Bestiaires zijn beknopte leerboeken Natuurlijke Historie en tevens (vaak geïllustreerde) handleidingen Godsdienstleer. De moraal van het verhaal komt neer op enkele grote, voortdurend herhaalde thema's die de fundamentele christelijke deugden moeten illustreren en de grote mysteries van Menswording en Verlossing verklaren; het is de moraal van een manicheïsch, permanent tussen de tegenstelde krachten van Goed en Kwaad, tussen Jezus en de Duivel verscheurde wereld. De beschrijvingen bestaan uit enkele formuleringen van de ‘aard’ van een beest, dat wil zeggen kenmerkende eigenschappen in uiterlijk en gedrag. Het | |
[pagina 188]
| |
zijn summiere soms realistische maar vaker mythische omschrijvingen: absurde interpretaties van halfbegrepen waarnemingen of volstrekt denkbeeldige, duidelijk antropomorfe beschrijvingen. Het symbool lijkt er vaak eerder geweest te zijn dan het dier dat er (als voorbeeld) mee verbonden wordt en dat de aard die hem wordt toegeschreven vooral de exegese moet dienen: als de centaur tweeslachtig van aard is, komt dat omdat hij het symbool is van de dubbelhartige mens die van voren het goede zegt en van achteren het kwade; en de leeuw die de zwakken spaart is een voorbeeld voor de machtigen: als een beest daartoe al in staat is, waarom zou een christen het niet doen? Soms schijnt de symbolische betekenis verloren te zijn gegaan en is de aard van het dier niet meer dan een pittoresk overblijfsel van inmiddels vergeten ware verhalen: waarom is de leeuw bang voor een witte haan? en hoe vermocht de echinus (de zuigvis of de remora) een heel schip tegen te houden? De Latijnse en Romaanse bestiaria verwijzen allemaal min of meer direct naar de de compilatie van de Alexandrijnse naturalist Physiologus uit vermoedelijk de tweede eew, die vanuit het Grieks in allerlei Oosterse talen werd vertaald en waarvan tussen de vijfde en de negende eeuw de ene na de andere Latijnse vertaling verscheen. Van de oorspronkelijke verzameling bleven vooral de landdieren, de viervoeters en slangen, en een paar zeedieren over, en enkele fragmenten van een stenenboek en een vogelboek. Hoewel geen van de bestiaristen de pretentie van orginaliteit had, was er in zekere zin toch sprake van een spel met bekende thema's en symbolen. Waarin de bestiaria zich van elkaar en van hun voorbeelden onderscheidden waren de variaties op een thema dat zelf geen enkele originaliteit vertoonde: bepaalde dieren vertegenwoordigden de verlosser (zoals de leeuw; en voor Jezus Christus speelden de pluvier, de pelikaan, de adelaar, de feniks, de eenhoorn, de hydra, de wilde geit, de panter en het hert); (slechte en goede) voorbeelden voor de mens waren de mier, de zaagvis (serra), de torenuil (de nycticorax die net als de hyena het joodse volk was), de bever (de kuise man), de meerkoet en de wezel (de gelovigen), de aspis (de rijke), de struisvogel (de schijnheilige en de heilige), de duif (de eenvoudige), de hond (de priester); en net als Christus velerlei dierengedaanten kon aannemen, was ook de Duivel een metamorfist bij uitstek, en omdat het ging om de incarnatie van het Kwaad leverde de verkleedkunst van de bestiaria hier virtuose staaltjes op, vertoond in de kleren van de wolf en de vos, de egel, de krokodil, de aap, de onager (wilde ezel), de patrijs en de draak. In dat bonte beestenspel, dat bijna letterlijk van tegenstrijdigheden aan elkaar hangt, bestond er een fundamentele dramatische spanning tussen hoog en laag, de sferen van hemel en hel, belichaamd door twee dieren die elk weer een hele reeks genereerden: enerzijds de | |
[pagina 189]
| |
draak of de walvis, het beest dat met opslokking en terugkeer, met de hel en de duivel, en met het veelvormige geassocieerd wordt, en anderzijds de adelaar of de griffioen, die de aandrang tot transcendentie en mystiek, het streven naar het hogere vertegenwoordigt. Aan reëel bestaande, bekende en exotische, dieren werden in de middeleeuwse bewerkingen van de Physiologus fabeldieren toegevoegd zoals de hydra, de draak, de eenhoorn of de serra, een vliegende vis die beducht was omdat hij vaartuigen openreet. De Bijbel bleef de voornaamste bron maar de ontleningen daaraan werden in de loop der eeuwen vermengd met gegevens afkomstig van klassieke natuurkundige autoriteiten als Aristoteles, Plinius de Oudere (23-79 na Chr.), Solinus (derde eeuw) en vooral van Isidorus (565-636), de aartsbisschop van Sevilla. De creatieve aanpak van de auteurs bestond uit hun vaardigheid om de verschillende gegevens uit uiteenlopende bronnen tot een gelijkenis te combineren; met het risico dat ze voortdurend de religieuze grenzen dreigden te buiten te gaan. En men was zich dat gevaar bewust. In de beeldende kunst, zoals in kerkelijk houtsnijwerk en kapitelen, werd er ruimschoots van die variatiemogelijkheden gebruik gemaakt, zozeer dat Bernhard van Clairvaux in een brief aan een abt alsvolgt tegen de hypertrofie van ornamenten in de middeleeuwse kerkgebouwen van leer kon trekken: ‘Wat moeten die gore apen en woedend briesende leewen! En die afschuwelijke centauren? Er is een beest dat een paard voortsleurt dat zelf weer een halve geit achter zich aan sleept, ergens anders loopt een gehoornd dier rond met het achterlijf van een paard. Overal duikt een even bonte als verbazingwekkende hoeveelheid bizarre vormen op met als gevolg dat men liever in de stenen taferelen leest dan in de boeken en de hele dag bezig is met het gapen naar details van al dat raars in plaats van over Gods gebed na te denken.’ Een kleine eeuw later doelde Jacob van Maerlant ongeveer op het zelfde toen hij in de proloog van Der naturen bloeme schreef: ‘Wanneer verzonnen verhalen u tegenstaan en loze leugenpraat u ergert, kunt u hier iets lezen dat zowel nuttig als waar is. U zult leren inzien dat ook het geringste onderdeel van de schepping door de Natuur niet zonder bedoeling werd gemaakt.’ Jacob van Maerlant baseerde zich uitdrukkelijk op de geschriften van Albertus Magnus in plaats van lichtvaardig, zoals hij zei, een Frans bestiarium te vertalen; als niet-Frans model koos hij het Liber de natura rerum van Thomas van Cantimpré, die uitsluitend in de natuur geïnteresseerd was als boek vol stichtelijke en leerrijke verhalen, waarvoor eigen observatie overbodig leek. Van Maerlant gebruikte overigens de term beestearis zoals hij lapidarium vertaalde met Lapidarys. De mediaevist Guy Lobrichon spreekt over de heruitvinding van het | |
[pagina 190]
| |
bestiarium in de twaalfde eeuw. Dat Aristoteles tussen de late oudheid en de dertiende eeuw verdwenen leek, betekende niet dat men het naturalisme vergeten was, maar de wetenschappelijke belangstelling stond in dienst van de vraag hoe de mens zijn plaats in het universum definieerde, enerzijds afgebakend van de bovenmenselijke wereld en anderzijds van de andere schepselen van de natuur, in het bijzonder de niet door God met redelijke vermogens begiftigde levende wezens. ‘Er had een naturalistische blik herboren kunnen worden, bevrijd van religieuze banden,’ aldus Lobrichon, ‘maar de tijd was er nog niet rijp voor. De ontwikkeling van een realistische zoölogie moest samengaan met de eisen van religieus onderricht en een zedenleer die zwaarder wogen dan welke andere interesse. Men wilde zich een voorstelling maken van de aardbol en daarop de plaats van de verschillende werelden vaststellen, en wenste een strikte hiërarchie tussen alle levende wezens. Dat streven bestond al sinds de kruistochten en nam toe aan het eind van de twaalfde eeuw. Zo is de “geboorte van het Vagevuur”, zoals Jacques le Goff die suggestief beschreven heeft, een van de vele pogingen tot classificatie. Het verschijnen van de Bestiaires, waarin beschrijvingen verzameld werden van bekende en minder bekende dieren, paste in een tendens tot rationaliteit waarin naturalistisch en theologisch denken moeiteloos samengingen. Beide verenigen beschrijving en overlevering, koele blik en angsten, fantasmen en dromen. De twaalfde eeuw liet een ongebreidelde invasie zien van hele legioenen dieren, zowel in de verstrooiende literatuur, in de heropleving van antieke fabels, zoals de Ysengrimus (1148-1149) en de vele branches van de Roman de Renart, als in de luxueuze boeken die voor de aristocratie bestemd waren, zelfs in verzamelingen preken. Het wemelde van de dieren in Franse en Duitse geschriften, maar vooral in het Engels-Normandische koninkrijk, op het eiland Engeland dat een lustoord voor dieren werd in werken die in opdracht van vorsten en adel geschreven werden, met in de jaren 1120-1135 als een van de eersten Philippe de Thaon die toen zijn Bestiaire publiceerde.’
Uit de dierenbibliotheek die vervolgens werd volgeschreven, zijn hierna enkele voorbeelden vertaald, uit bestiaria van Pierre de Beauvais, Guillaume le Clerc, Richard de Fournival, Brunetto Latini, waarvan Gabriel Bianciotto in 1980 uittreksels vertaalde in zijn boek Bestiaires du Moyen Age. | |
[pagina 191]
| |
Pierre de Beauvais
| |
Over de eigenschappen van de nycticoraxDavid zegt in dezelfde psalm als die over de pelikaan: ‘Ik ben gelijk de nycticorax.’ Physiologus zegt: ‘De nycticorax houdt meer van de duisternis dan van de dag.’ Zoals de nycticorax [nachtuil] is het volk der Joden, die Onze Heer toen hij kwam om hen te redden afwezen en zeiden: ‘We hebben geen andere koning dan Caesar; van hem weten wij niet wie hij is.’ En om die reden gaven zij aan de duisternis de voorkeur boven de dag. Toen keerde Onze Heer zich naar ons volk en verlichtte ons die tot dan toe in duisternis gehuld waren en in het koninkrijk van de dood verkeerden, en op dat moment verscheen het licht in onze ogen. Dit heeft de Heiland bij monde van de Profeet verklaard: ‘Het volk waaraan ik mij niet deed kennen heeft mij gediend.’ Van het volk der Joden, die aan de duisternis de voorkeur gaven boven het licht, zei de Heer: ‘Mijn vreemde zonen hebben mij belogen; mijn vreemde zonen zijn oud geworden, want zij zijn van de rechte weg afgedwaald’; en om die reden haten zij wat hun blik hen laat zien zoals de nycticorax de dag haat. | |
[pagina 192]
| |
Over de eigenschappen van de eenhoornEr bestaat een dier dat in het Grieks monoceros wordt genoemd, wat in het Latijn unicornis [en rinoceros] betekent. Physiologus zegt dat de eenhoorn van nature klein van gestalte is en lijkt op een geit. Ze heeft een hoorn midden op haar kop en zij is zo wild dat geen mens haar kan vangen, tenzij op de volgende wijze: de jagers brengen een zuivere maagd naar de plaats waar de eenhoorn verblijf houdt, en zij laten haar alleen, zittend op een zetel, achter in het bos. Onmiddellijk als de eenhoorn het meisje ziet, springt hij bij haar op schoot en slaapt in. Op die manier kunnen de jagers haar overmeesteren en naar de koninklijke paleizen voeren. Op gelijke wijze daalt Onze Heer Jezus Christus, hemelse eenhoorn, neer in de schoot van de Maagd, en omdat hij de gedaante van een mens had aangenomen werd hij door de Joden gegrepen en voor Pilatus geleid, aan Herodes getoond en vervolgens aan het Heilige Kruis genageld, terwijl hij voorheen naast zijn Vader was gezeten, voor onze ogen onzichtbaar; daarom zegt hij zelf in de psalmen: ‘Mijn hoorn zal geheven worden zoals die van de eenhoorn.’ Men heeft gezegd dat de eenhoorn één hoorn midden op het hoofd draagt; dat is het zinnebeeld waarover de Verlosser zei: ‘Mijn Vader en ik, wij zijn een; God is het hoofd van Christus.’ Het feit dat het dier hardvochtig is betekent dat noch hemelse krachten noch de hel Gods macht kunnen begrijpen. Als men heeft gezegd dat de eenhoorn klein is, wil dat zeggen dat Jezus Christus zich vernederde door zich te incarneren; daarover heeft hij zelf gezegd: ‘Weet dat ik mild ben en nederig van hart’; en David zegt dat degene die goede werken zal verrichten, naar het koninklijk paleis gevoerd zal worden, dat wil zeggen naar het Paradijs. | |
Over de eigenschappen van de aapEr bestaat een dier dat heet aap. Physiologus zegt dat de aap het symbool is van de Duivel. Zoals de aap een kop en geen staart bezit en lelijk en afstotelijk is, zowel van voren als van achteren, zo ook bezit de Duivel een hoofd en geen staart: dat wil zeggen dat hij in het begin in de hemelen was te midden van de engelen maar omdat hij schijnheilig en vals van hart was verloor hij de Hemel. Het ontbreken van een staart betekent dat hij aan het einde der tijden te gronde zal gaan net zoals hij in het begin in de hemelen gevallen is. Daarom zegt de heilige Paulus: ‘Onze Heer zal de goddeloze vernietigen door de adem uit zijn mond.’ | |
Over de aard van de olifantEr bestaat een beest dat heet olifant. Van dit dier heeft Physiologus gezegd dat het een grote intelligentie bezit. Wanneer de tijd gekomen is | |
[pagina 193]
| |
waarop het mannetje de wens heeft zich voort te planten, begeeft het zich met zijn vrouwtje naar het Oosten, vlakbij het paradijs waar Adam geboren is. Daar bevindt zich een boom die mandragora wordt genoemd. Het vrouwtje eet het eerst van de vrucht van de boom, dan geeft zij er een aan het mannetje opdat hij er ook van eet. Zodra ze van de boom gegeten hebben, hebben zij gemeenschap en het vrouwtje wordt meteen bevrucht. Wanneer voor haar de tijd komt om te baren, gaat zij naar een vijver en begeeft zich te water tot aan haar uiers; en zij baart het jong in het water uit angst voor de draak die voortdurend op haar loert, want als het wijfje zich buiten het water zou bevinden, zou hij haar verslinden. Het mannetje verlaat haar niet zolang zij bezig is met baren en hij waakt over haar uit vrees voor de slang. De twee olifanten, het mannetje en het wijfje, zijn naar het beeld van Adam en Eva die in het Paradijs waren voordat ze in de appel beten, gehuld in heerlijkheid, geheel onwetend omtrent het kwaad, zonder begeerte of verlangen naar vleselijke gemeenschap. Toen de vrouw van Adam van de appel at die aan de verboden boom groeide, gaf zij hem aan haar man. Zodra hij ervan gegeten had, werden zij uit het Paradijs verjaagd en in de poel gestort die alle soorten wateren bevat, dat wil zeggen in deze wereld die vervuld is van ongeluk, kwaad en kwellingen. Daarom verklaart David: ‘Red mij, Heer, want de wateren dringen tot in mijn ziel.’ En op een andere plaats zegt hij nog: ‘Vol hoop heb ik God de Heer verwacht; hij heeft mij gehoord en gezien, hij heeft naar mijn woorden geluisterd, en hij heeft mij uit het meer der ellende getrokken.’ Toen Adam buiten het Paradijs was, bekende hij zijn vrouw en verwekte Kaïn (...). De huid en de botten van de olifant bezitten een zodanig kracht dat als men ze verbrandt, de slangen voor de geur ervan op de vlucht slaan; en alle schadelijke en giftige wezens kunnen er niet tegen en vluchten. Op dezelfde wijze is het met degenen die in de werken van de heer zijn en zijn geboden gehoorzamen, die hun hart rein houden: geen slechte gedachte krijgt vat op hen. | |
Bestiaire AshmoleEr is niet echt een verklaring voor het verschijnsel dat er in het begin van de dertiende eeuw op verschillende plaatsen nieuwe versies dierenboeken verschenen, in verzen maar gaandeweg meer in proza, wat met de didactische en encyclopedische tendens samenhing, en met evenveel aandacht voor het illuminerende beeld als voor de tekst. Het manuscript van Ashmole uit 1511, genoemd naar de zeventiende eeuwse collectie van Elias Ashmole en sinds medio negentiende eeuw in het bezit van de Bodleian Library in Ox- | |
[pagina 194]
| |
ford, is een fraai voorbeeld van middeleeuwse miniatuurkunst. Recent verscheen een moderne Franse vertaling van het bestiarium met, voor een deel in kleur, een facsimile-reproductie van de miniaturen; de uitgave bevat onder meer een interessante uiteenzetting van Xénia Muratova over de geschiedenis van de bestiarium-illustraties. De tekst behoort tot de zogenaamde tweede familie Bestiaires - volgens de indeling van Florence McCulloch - waarmee de bestiaria bedoeld zijn die zich nog wel baseren op de Latijnse vertalingen in verzen van de Physiologus maar zijn aangelengd met ontleningen aan Solinus, Ambrosius en vooral aan de Etymologieën van Isidoras van Sevilla. Bijzonder aan de zoölogische verzameling is de uitgebreide sectie vogels - ‘Vogels: één naam voor verscheidene soorten. Hun aard is in feite even gevarieerd als hun uiterlijk.’ - die overigens bijna integraal schijnt te zijn overgenomen uit het Avarium van Hugues de Fouilloy, prior van de Augustijner abdij Saint-Laurent-au-Bois. Ook in beeld wijst het manuscript terug naar velerlei voorbeelden; de compilatie maakte deel uit van een golf van geschriften over de natuur die in Engeland begon aan het eind van de twaalfde eeuw. | |
De tijgerEr is een beest dat Tijger heet, tigris, vanwege zijn gezwinde pas; de Grieken noemen het de ‘pijl’. Het beest onderscheidt zich door zijn bonte kleed, zijn kracht en wonderlijke snelheid, en om die reden draagt de snelste aller rivieren, de Tigris, de naam van het dier. De tijger komt voornamelijk voor in Hyrcanië. Wanneer de tijgerin ontdekt dat er een jong in haar nest ontbreekt, gaat zij onverwijld als een pijl het spoor van de rover achterna. Hoewel deze op een snel paard rijdt, weet hij dat het beest sneller is dan hij en dat vluchten geen enkele kans van slagen heeft. Daarom verzint hij de volgende list: zodra hij ziet dat het beest naderbij komt, gooit hij een glazen bol op de weg. Zij valt dan ten prooi aan haar eigen beeld en verbeeldt zich dat het haar jong is; ze wil maar één ding, haar kind meenemen en met de moed der wanhoop gaat zij erop af. Als ze dan ontdekt dat zij het slachtoffer van een illusie is, gaat zij wederom in volle vaart de ruiter achterna; onderhevig aan woede verdubbelt zij haar snelheid en dreigt weldra de rover in te halen. Deze gooit dan nog een glazen bol op de weg. Maar niets, zelfs niet de herinnering aan de valse voorspiegeling van voorheen, vermag te beletten dat deze moeder zich in haar moederlijke bezorgdheid laat gaan; ze loopt rond de denkbeeldige weerspiegeling, draait die om en om, gaat dan liggen alsof ze het wil zogen. Verward door haar moedergevoel verliest zij én haar kind én haar wraak. | |
De lynxEr is een beest dat Lynx heet, lincis, die deel uitmaakt van het wolvenras. Het is een beest met een bonte vacht zoals de gepard, maar die lijkt | |
[pagina 195]
| |
op de wolf. Men vertelt dat zijn pis kristalliseert en versteent tot een heel kostbare steen die men lyncurius [lynxwater] noemt; en de lynxen weten dat zeer wel zoals het volgende bewijst: nadat ze zich geheel ontlast hebben, begraven ze hun pis in het zand. Hun hartgrondige haat jegens de mensensoort is zo groot dat ze willen voorkomen dat de mens van hun afscheiding profiteert. Plinius zegt dat de lynx maar één kind heeft. | |
De griffioenEr is een beest dat Griffioen heet, gryps. Het is een viervoeter met vleugels. Dit wilde beestenras komt ter wereld in boreale gebieden of in de bergen. Het heeft het lichaam van de leeuw, de kop en de vleugels van de adelaar; het koestert grote vijandschap ten opzichte van paarden en scheurt de mensen die het tegenkomt aan stukken. | |
De aapEr is een beest dat Aap heet, simia, dat in zijn gedrag een grote gelijkenis met de mens vertoont. Zeer gevoelig voor de natuurlijke elementen, legt de aap bij de nieuwe maan een grote vreugde aan de dag terwijl het bij afnemende maan door diepe droefenis wordt bevangen. De wijfjesaap krijgt twee jongen: de ene koestert ze, de andere verwaarloost ze. Wanneer ze voor een jager moet vluchten, neemt ze de geliefde zoon stevig in haar armen en draagt het jong waarvan ze niet houdt op de schouders. Maar op haar radeloze vlucht loopt ze aldoor op haar achterpoten en de jager komt zó dreigend dichterbij dat ze zich gedwongen ziet het kind waarvan ze houdt in de steek te laten terwijl het andere, dat zij verafschuwt, op haar schouders blijft zitten. De aap heeft geen staart en is naar het beeld van de Duivel die een hoofd en geen staart heeft. Dit beest is weliswaar in z'n geheel afzichtelijk, maar van achteren is het nog lelijker en vreselijker. In het begin bevond de Duivel zich in de hemelen te midden van de engelen, daarna werd hij schijnheilig en arglistig van inborst en verloor zijn staart, wat wil zeggen dat hij aan het einde der tijden te gronde zal gaan zoals de Apostel zegt: ‘Onze Heer Jezus Christus zal de goddeloze vernietigen door de adem uit zijn mond.’ Simia is een Grieks woord dat wil zeggen ‘platte neusgaten’ en daarom noemen wij apen ‘simia’ vanwege hun stompe neus, hun afzichtelijke gestalte met weerzinwekkende gezwollen hangwangen. Men zegt dat het kenmerk van geiten is dat ze een stompe neus hebben. Meerkatten hebben een lange staart en ze zijn de enigen van alle apen waarvan wel eens is opgemerkt dat ze over onderscheidingsvermogen beschikken. De bavianen behoren eveneens tot het apenras en men komt ze in Ethiopië regelmatig tegen; ze maken enorme sprongen en | |
[pagina 196]
| |
bijten woest. Men kan ze nooit goed temmen, ze houden altijd iets van hun oorspronkelijke gewelddadigheid. Men rekent de sfinxen eveneens tot de apen; ze zijn behaard, ongevaarlijk en geheel bereid hun wilde karakter te vergeten. | |
De saterEr zijn nog andere apen, die Saters worden genoemd; ze hebben een tamelijk bevallig uiterlijk en stellen zich voortdurend aan. De ‘callitrix’ ziet er heel anders uit, die heeft een baard in het gezicht en een lange staart. Het is weliswaar niet moeilijk ze te vangen, maar men vindt ze zelden; ze leven alleen onder de hemel van Ethiopië. | |
De meerkoetDe Meerkoet is een tamelijk intelligente vogel, maar hij is de wijste onder de vogels; ze raakt geen krengen aan en vliegt nergens heen maar blijft rustig tot aan het eind van haar leven op één plek en daar vindt ze haar voedsel. Zo blijft zij zichzelf trouw zonder op goed geluk rond te dwalen zoals ketters doen; zij schept geen genoegen in de wensen noch het zingenot van de wereld, maar leeft in voortdurende vrede met de katholieke Kerk waarin de Heer alle zielen verenigt; zij eet haar dagelijks brood, dat wil zeggen het brood van de onsterfelijkheid en drinkt er het Kostbare bloed van Christus, om zich te sterken met de woorden van de Heer ‘die zoeter zijn dan de honingtaart of de honing zelf.’ | |
Guillaume le Clerc de Normandie
| |
[pagina 197]
| |
Over de hopDe hop [stronthaan, schijtlijster] is een onaangename vogel; zijn nest is niet goed gebouwd noch gezond: hij maakt zijn nest uit modder en mest. Maar de jongen die hij krijgt zijn voortreffelijk. Wanneer de ouders oud zijn geworden en niet meer kunnen vliegen en zien, komen de kinderen hun te hulp; wanneer ze zien dat zij zo oud zijn, trekken ze onmiddellijk met hun snavel de oude veren uit, en warmen hen onder hun vleugels op precies dezelfde wijze als de ouders hen vroeger gekoesterd hebben, tot ze volledig genezen zijn en hun levenskracht weer terughebben zodat hun blik helder en hun veren aangegroeid zijn. Wanneer de kinderen zo hun ouders hebben genezen, kunnen ze zeggen: ‘Beminde vader, lieve moeder, zoals jullie je grote moeite getroost hebt toen jullie ons grootbrachten, hebben wij ter vergoeding van de dienst die jullie ons bewezen hebben jullie met zorg omringd, en wij hebben goedheid gegeven voor goedheid zodat de weegschaal volkomen in balans is.’ Mijne heren, dit schepsel ontbeert de rede maar het wordt door zijn eigen aard ertoe gebracht te handelen zoals ik u verteld heb. De mens zou daardoor ernstig in verlegenheid moeten geraken, hij beschikt immers over geestelijke vermogens en besteedt er geen aandacht aan. Helaas, welk een ongeluk overkomt degene die zijn vader en zijn moeder onteert! Wanneer hij met eigen ogen ziet dat ze ziek, zwak en oud zijn en hun geen aandacht schenkt en hen niet verzorgt, komt dat door zijn slechte inborst. Ook een man die de gave des onderscheids bezit en zijn vader en moeder haat en hen geheel ten onrechte vervloekt, zal onvermijdelijk een wrede dood sterven. Want God gebood in de Wet, waaraan wij trouw behoren te blijven, dat men zijn vader en moeder moet eren, moet dienen en liefhebben, en verzekert dat degene die zijn vader en zijn moeder vervloekt met de dood gestraft zal worden. | |
Over de hydrusGa naar eind1Er bestaat een soort slang die verblijf houdt in het water en hydrus genoemd wordt; het is een heel slim dier, want het weet precies wat het moet doen om de krokodil, die het haat, schade toe te brengen. Het weet hem bekwaam in de luren te leggen. Ik ga u vertellen met welk een handigheid de hydrus de krokodil beetneemt. De krokodil is een wreedaardig beest. Het leeft in het water van de rivier die men de Nijl noemt. Met zijn hoofd lijkt hij een beetje op een rund; hij is wel twintig el lang en heeft het formaat van een boomstam; hij heeft vier poten voorzien van grote klauwen, en scherpe snijtanden die uitstekende wapens vormen. Zijn huid is zo hard en zo dik dat hij zelfs niet een grote steen die naar hem geworpen wordt te duchten heeft en stevige stoksla- | |
[pagina 198]
| |
gen in het geheel niet vreest. Nooit heeft men een dergelijk dier gezien, want hij leeft zowel op aarde als in het water: 's nachts duikt hij onder water en overdag rust hij uit in het zand. Als hij een mens tegenkomt en hij wint van hem, eet hij hem op zonder iets over te laten; maar daarna beweent de krokodil die mens onophoudelijk, de verdere rest van zijn leven. Het beest is hierin uniek dat wanneer het eet de onderkaak stil blijft en alleen de bovenkaak beweegt; geen enkel ander levend schepsel is zo geschapen. Men gebruikte vroeger zijn huid om er een zalf van te maken; door die zalf verdwenen de rimpels van het gezicht en het voorhoofd; er zijn nog heel wat vrouwen die hem gebruiken. Maar weet dat als men zweet de zalf niet meer werkt. Het andere beest waarover ik het heb, dat voortdurend in het water blijft, haat de krokodil met een dodelijke haat; en de krokodil haat hem al evenzeer en dat niet ten onrechte: ze koesteren over en weer een enorme haat maar de hydrus is bedrevener inzake verraad. Wanneer zij de krokodil ziet slapen die met open bek slaapt, duikt zij in de modder en het slijk, wentelt zich erin en smeert zich ermee in zodat ze gemakkelijker naar binnen glijdt; vervolgens gaat ze recht op het duivelse beest af en stort zich in zijn muil; deze slokt haar onmiddellijk op. In zijn buik aangekomen doorkruist de hydrus de ingewanden in alle richtingen, de maag en darmen, op zoek naar een uitgang; de hydrus komt er zonder een schram af en de krokodil sterft want zijn wonden zijn ongeneeslijk en hij kan niet aan de dood ontkomen. De mensen die zich aan de handen van God willen toevertrouwen kunnen hier stof tot nadenken vinden. De krokodil stelt ongetwijfeld de dood en de hel voor. Zoals de slang de krokodil doodt en gezond en wel een uitweg zoekt, zo gaat ook Onze Heer Jezus Christus te werk: want toen hij voor ons het lichaam van een mens aannam heeft hij de dood en de hel aan banden gelegd en er zijn vrienden die er gevangen zaten uitgehaald, zoals de Profeet voorzegd had: ‘O Dood, ik zal je dood worden!’ God, die onze machtige Leeuw is, heeft door te sterven onze dood vernietigd en de hel blijft in tranen ondergedompeld. Door zijn verrijzenis heeft God het eeuwige leven geschonken. | |
[pagina 199]
| |
Over de draakHet is nu gepast om het over het uiterlijk van de draak te hebben. Onder al het kruipende gedierte is de draak het grootste en hij wordt verwekt in zeer warme streken. Hij wordt geboren in Ethiopië. Hij heeft een kleine bek en een groot lichaam dat schittert als van fijn goud; hij bezit een lange staart en een grote kam. Hij is erg gevaarlijk voor de olifant want met zijn staart slaat hij hem hard tegen de benen zodat hij tegen de grond smakt. Hij beschikt niet over een dodelijk gif maar is buitengewoon groot en sterk, en met zijn staart slaat hij iedereen neer die hem in handen valt; erg veel kwaad kan hij niet aanrichten en dan alleen met zijn staart. | |
Over de cetheWe willen nu spreken over een buitengewoon wezen dat in de zee leeft. In de zee zijn de vissen even verschillend als de wormen in de grond en de vogels in de lucht: sommige van hen zijn wit, andere zwart, sommige gevlekt en andere bruin. De vissen in de zee, dat verzeker ik u, zijn even verschillend. Maar het is niet zo gemakkelijk hun aard te leren kennen als in het geval van de dieren op hetvasteland. In de zee, die groot is en heilzaam, leven de steur, de walvis, de tarbot en de potvis, en een grote vis die men bruinvis of zeevarken noemt. Maar er bestaat ook een heel verbazingwekkend monster, heel boosaardig en heel gevaarlijk, dat in het Latijn cetus heet. Voor zeelui is het rampzalig als het bij hen in de buurt komt. De schubben die zich bovenop zijn rug bevinden zien eruit als zand; wanneer het zijn rug boven de golven uitsteekt, denken degenen die daar varen dat het om een eiland gaat, maar hun verwachtingen komen bedrogen uit. Omdat het beest zo groot is, zoeken zeelui die door de storm worden opgejaagd er hun toevlucht. Denkend dat zij een veilige plaats gevonden hebben, werpen zij hun anker uit, plaatsen een loopplank, maken een vuur en beginnen hun eten te koken; om hun vaartuig stevig vast te maken, slaan ze grote palen in het zand waarvan ze geloven dat het aarde is. Ze maken dan een groot vuur, dat kan ik u wel vertellen, maar wanneer het monster de warmte van het vuur voelt dat zijn rug verzengt, duikt hij razendsnel onder water en sleurt het vaartuig naar de diepte mee en maakt dat alle mensen omkomen. In dezelfde valstrik geraken de ongelukkige ongelovigen die al hun vertrouwen op de Duivel hebben gesteld en die halsstarrig vasthouden aan de werken die de zonde hen oplegt en wier ongelukkige ziel bedroefd is. Op het moment dat de ziel er het minst op verdacht is, verschiijnt de Valsaard (moge hij branden in het hellevuur!); wanneer hij voelt dat de zondaar zich stevig aan hem heeft vastgeklampt, keert hij | |
[pagina 200]
| |
om en duikt met hem in het diepste van de hel: zij die op die plek terechtkomen hebben de eeuwige zaligheid verloren. Wanneer hij honger krijgt, spert deze vis zijn bek wagenwijd open; uit zijn mond komt dan een zeer aangename geur; onmiddellijk komen alle andere vissen aangesneld en duiken allen in groten getale in zijn muil, vanwege de geur die hun aangenaam voorkomt; en de cethe slokt ze allemaal tegelijk in zijn pens op die even groot is als een vallei. Zo ook spert de Duivel zijn muil open voor mensen met weinig geloof die zich tot hem voelen aangetrokken. Want degenen die weinig geloof bezitten zijn een gemakkelijke prooi voor iemand die hen handig weet te verlokken. Aanvankelijk is het lokaas dat hij hun voorhoudt verrukkelijk; het eindigt in treurnis. Als hij hen eenmaal op zodanige wijze heeft aangelokt dat hij hen heel dicht bij zich heeft, opent hij zijn muil en slokt ze op. Hij raakt nooit verzadigd, zo'n gulzigaard is hij. De grote vissen passen wel voor hem op zodat hij hen niet het minste kwaad kan doen. En weet gij wie die grote vissen zijn? De goeden met een sterk geloof, die goed blijven en een onwankelbaar vertrouwen behouden in God, de geestelijke Vader. Op degenen die God in hun hart bewaren kan de Duivel nooit de overwinning behalen. Maar de ongelukkigen, de weifelmoedigen die niet in God geloven maar hun genoegens achternalopen, worden door de Duivel bedrogen en in zijn open muil opgeslokt. | |
Richard de Fournival
| |
[pagina 201]
| |
Van nature zijn alle mensen begerig naar kennis. En aangezien niemand alles kan weten, ofschoon kennis van ieder ding op zich mogelijk is, is het noodzakelijk dat eenieder kennis bezit van iets speciaals; want wat de een niet kent weet een ander, zodat geen enkel mens alles alleen weet, maar kennis iets is dat alle mensen tezamen bezitten. Welnu, het is ook zo dat niet alle mensen in dezelfde tijd leven, maar dat sommigen gestorven zijn voordat de anderen geboren worden; en degenen die vóór ons geleefd hebben, wisten dingen die geen enkel mens die nu leeft met zijn verstand zou kunnen vatten, en die men dus niet zou kennen als de Ouden ons wat zij wisten niet hadden overgeleverd. En om die reden heeft God, die de mens zozeer liefheeft dat hij hem alles wil schenken wat hij nodig heeft, de mens van een bijzonder geestelijk vermogen voorzien dat men het geheugen noemt. Dat geheugen bezit twee deuren, het gezicht en het gehoor, en naar elk van die twee deuren leidt een weg, te weten het beeld en het woord. Het beeld staat in dienst van het oog, het woord van het oor. En op welke manier het mogelijk is tegelijk door het beeld en het woord toegang tot het geheugenhuis te krijgen, wordt duidelijk door het feit dat het geheugen, dat de schatten bewaart die de menselijke geest door zijn uitstekende verstand verwerft, datgene wat tot het verleden behoort tegenwoordig stelt. En men komt tot hetzelfde resultaat door zowel het beeld als het woord. Want wanneer men op een schilderij een geschiedenis ziet uitgebeeld, bij voorbeeld die van Troje of een andere, dan is men aanwezig bij de daden van de moedige ridders uit verre tijden en is het alsof ze voor onze ogen leven. Dat geldt ook voor het woord. Want wanneer we een roman willen lezen, volgen we de verwikkelingen alsof ze zich voor onze ogen afspelen. En omdat men met deze twee hulpmiddelen van het beeld en het woord iets wat voorbij is tegenwoordig kan stellen, spreekt het vanzelf dat we langs die twee wegen toegang hebben tot de herinnering. Lieve vriendin, die ik niet uit mijn geheugen kan doen verdwijnen zonder dat het spoor van de liefde die ik u toedraag eeuwig zichtbaar zal blijven, zodat ik er niet van genezen kan worden zonder dat minstens het litteken van de wond verschijnt, hoezeer ik mij ook tracht te beheersen, ik zou niets liever willen dan onophoudelijk in uw herinnering blijven, indien zoiets mogelijk zou zijn. En om die reden doe ik u deze twee dingen in één toekomen: want ik bied u in dit schrijven tegelijk beeld en woord aan opdat dit geschrift, door de afbeeldingen en de woorden die het bevat, mij, wanneer u mij niet voor ogen hebt, in uw herinnering doet verschijnen alsof ik lijfelijk aanwezig was. En ik ga u tonen hoe dit geschrift tegelijk beelden en woorden bevat. Het is duidelijk dat het woorden bevat, want elk geschrift is gemaakt | |
[pagina 202]
| |
om iets te zeggen, met de bedoeling dat men het hardop leest; en wanneer men dit geschrift leest neemt zij weer de natuurlijke gedaante van het gesproken woord aan. En van de andere kant is het eveneens duidelijk dat dit geschrift illustraties bevat, want het is ondenkbaar dat een letter niet getekend is. En vooral gaat dit geschrift over een onderwerp dat een illustratie vereist; want het behandelt de aard van beesten en vogels, die gemakkelijker te kennen zijn door een schildering dan door een beschrijving. Omdat dit geschrift mijn achterban vormt en de laatste hulptroepen die ik in het geweer kan roepen, is het noodzakelijk dat ik het woord neem met meer kracht dan ooit tevoren. Zo ligt het, zegt men, in de aard van de haan: wanneer de haan 's nachts kraait, hoe vaker hij zich laat horen als de avond valt of de dag aanbreekt; maar hoe meer men het midden van de nacht nadert, hoe krachtiger zijn gezang en zijn stemgeluid. De schemering van de avond en de ochtend, wanneer dag en nacht zich met elkaar vermengen, symboliseert een liefde waarin men geen volledige hoop bezit maar evenmin totaal hoeft te wanhopen; het midden van de nacht symboliseert de liefde zonder de geringste hoop. En aangezien ik voortaan niet de geringste hoop heb uw gunsten te winnen, is het voor mij alsof het middernacht was; en wanneer er in mij nog een sprankje hoop zou zijn, zou ik mij voelen alsof de nacht ging vallen. Ik zou dan vaker zingen, maar nu moet ik krachtiger zingen. En de reden voor het feit dat ik wanhoop, bezit een nog krachtiger stem die men, geloof ik, kan vinden bij het beest dat het hardst ter wereld kan balken en de lelijkste en afgrijselijkste stem bezit, namelijk de wilde ezel. Want het behoort tot zijn aard dat hij nooit balkt tenzij hij daartoe door uitzonderlijke honger gedreven wordt en niets kan vinden om zijn honger te stillen. Maar op dat moment is hij zo ingespannen bezig met balken dat al zijn organen op springen staan. En omdat ik in u geen genade kan vinden, ben ik dus gedwongen meer moeite te doen dan ooit, niet om krachtig te zingen maar met kracht en overtuiging te spreken. Want het spreekt vanzelf dat ik het vermogen tot zingen verloren heb en ik zal u zeggen waarom. Het ligt in de aard van de wolf dat als een mens hem ziet voordat hij die mens ziet, de wolf al zijn kracht en moed verliest; en als de wolf het eerst de mens ziet, raakt de mens zijn stem kwijt, zozeer dat hij geen woord kan uitbrengen. Die eigenschap vindt men in de liefde tussen man en vrouw. Want wanneer er tussen beiden liefde is, als de man het eerst ontdekt, door de houding van de vrouw zelf, dat zij hem bemint, en als hij handig genoeg is om haar dat te laten weten, verliest zij bijgevolg de kracht om | |
[pagina 203]
| |
aan zijn liefde weerstand te bieden. Maar omdat ik het geduld niet kon opbrengen en mij er niet van kon weerhouden u diep in mijn hart te laten kijken alvorens te weten wat uw gevoelens waren, hebt u zich aan mij onttrokken. Dat heb ik u herhaaldelijk horen zeggen. En omdat ik de eerste was die gezien werd, heb ik onvermijdelijk overeenkomstig de aard van de wolf mijn stem verloren. Dat is een van de redenen waarom dit geschrift zich niet in de vorm van een gezang maar van een verslag aandient. En een andere reden voor ditzelfde feit kan gevonden worden in de aard van de krekel die ik heel aandachtig heb bestudeerd. Het behoort tot zijn aard dat de ongelukkige zozeer van zingen houdt dat hij zingend sterft, want hij verliest er zijn eetlust door en vergeet op zoek naar voedsel te gaan. En op die wijze ben ik tot het besef gekomen dat ik zo weinig profijt van mijn gezang heb gehad dat ik er onmogelijk langer vertrouwen in kon stellen zonder dat dit tot mijn ondergang zou leiden, dus dat mijn zang mij nimmer meer zou helpen. Dat is mij vooral gebleken doordat ervaring mij heeft geleerd dat juist wanneer ik het beste zong en de dingen het beste al zingend zei, mijn toestand het nijpendst was. Zo vergaat het de zwaan: want er is een land waar de zwanen zo goed en met zoveel genoegen zingen dat wanneer men voor hen op de harp speelt, zij hun stemmen precies zo op de harp afstemmen als de tamboer zich richt naar de flageolet, en in het bijzonder in het jaar waarin de zwaan moet sterven; daarom zegt men wanneer men iemand mooi hoort zingen: ‘Hij zal binnen het jaar sterven.’ Precies hetzelfde zegt men van een kind: wanneer er een kind is dat bijzonder intelligent is, zegt men dat het niet lang zal leven. Bovendien heb sindsdien menigmaal betreurd dat ik mijn amoureuze smeekbeden tot u gericht heb want zij hebben mij uw lieflijke gezelschap doen verliezen. Want als het mij mogelijk was geweest te doen als de hond, die zo geschapen is dat hij wanneer hij gebraakt heeft naar zijn braaksel teruggaat en het weer opeet, zou ik graag opnieuw mijn gebed honderd maal hebben ingeslikt nadat het aan mijn lippen was ontsnapt. En verbaas u niet over de vergelijking van de liefde van een vrouw met de aard van de wolf. Want de wolf bezit nog heel wat andere eigenschappen die de gelijkenis nog groter maken. Een ervan bestaat hieruit dat hij een zo rechte nek heeft dat hem niet kan buigen zonder zijn hele lichaam om te draaien. De tweede eigenschap is dat hij nooit een prooi zal overvallen wanneer hij ver van zijn hol verwijderd is. En de derde bestaat hieruit dat wanneer hij zo stilletjes mogelijk een schaapskooi binnendringt en het gebeurt dat er een takje onder zijn poot breekt en | |
[pagina 204]
| |
geluid maakt, hij zich op zijn eigen poot wreekt door er pijnlijk in te bijten. Die eigenschappen zijn alle drie in de liefde van een vrouw verenigd. Want zij kan zich alleen maar geven in haar totaliteit: dat is in overeenstemming met de eerste eigenschap. Wat aansluit bij de tweede dat als zij een man bemint zij voor hem een vurige liefde zal koesteren zolang hij ver van haar weg is; maar wanneer hij dichtbij haar is, zal zij die liefde niet met het geringste teken kenbaar maken. En haar derde eigenschap is dat zij dusdanige woorden in de mond durft te nemen dat de man in de gaten krijgt dat zij hem liefheeft, op dezelfde manier als de wolf zich met behulp van zijn eigen tanden op zijn poot wreekt, zo weet zij met een omhaal van woorden het feit te verhullen en te versluieren dat zij zich te ver gewaagd heeft. Want zij hoort maar al te graag van anderen wat zij niet wil dat men van haar weet, en zij is alleszins op haar hoede ten aanzien van een man van wie zij denkt dat zij hem liefheeft. Zij gaat net zo te werk als de slang die wanneer hij een naakte man ziet bang is voor hem en zo snel wegvlucht als hij kan; en wanneer hij de man gekleed ziet, valt hij hem zonder de minste vrees aan. Precies zo hebt gij met mij gehandeld, lieve vriendin. Want toen ik kennis met u maakte, vond ik u innemend met een juiste dosis terughoudendheid, alsof u ten aanzien van mij een lichte vrees voelde omdat ik een nieuw gezicht voor u was; en toen u wist dat ik u beminde, hebt u zich ten opzichte van mij even wreed betoond als u maar wilde, en u hebt mij met woorden aangevallen. De nieuwe vriendschap kan vergeleken worden met de naakte man en de uitgesproken liefde met de geklede man. Want zoals de mens naakt geboren wordt en zich kleedt wanneer hij is opgegroeid, zo is ook ontbloot van liefde en geheel onbeschut wanneer hij vriendschap sluit, zodat hij zich verstout zijn hart geheel uit te storten. Maar nadat hij eenmaal liefheeft is hij dusdanig verward dat hij zich geen raad weet en geheel dichtslaat zodat hij niets van zijn gedachten durft te laten blijken maar integendeel voortdurend bevreesd is dat men hem kan laken; en hij raakt net zo verstrikt als de geschoeide aap. Want de aap wil van nature alles nabootsen wat hij ziet doen. Zodat slimme jagers die hem met een list willen vangen een plaats uitkiezen waar de aap hen kan zien. Ze beginnen dan met in het zicht van hem hun schoenen aan en uit te trekken en als ze weggaan laten ze een paar achter in de maat van de aap; en ze verbergen ze ergens. Dan komt de aap en wil hetzelfde doen als wat hij hen zag doen: hij pakt de schoenen en trekt ze aan. Maar voordat hij ze kan uittrekken, springt de jager op hem af. En de geschoeide aap kan niet vluchten noch in een boom klimmen en hij wordt gevangen genomen. | |
[pagina 205]
| |
Dit voorbeeld vormt wel het bewijs dat men de naakte man kan vergelijken met degene die niet bemint en de geklede man met degene die bemint. Want zoals de aap vrij is zolang hij blootvoets is en hij pas gevangen kan worden als hij schoenen heeft angetrokken, zo is de man niet eerder gevangene dan voordat hij met liefde bemint. En dit voorbeeld bevestigt dat van de slang; en dank zij deze dubbele bevestiging doorzie ik volledig waarom u vanaf het moment dat gij weet dat ik u liefheb mij slechter bejegent dan voorheen: tegelijk omdat de aap niet gepakt wordt voordat hij schoenen heeft aangetrokken, en omdat de slang de man aanvalt wanneer hij ziet dat hij gekleed is. Toch dunkt mij dat gij het tegendeel had moeten doen en dat ik beter door u bejegend had moeten worden toen u eenmaal zag dat ik in uw liefde gekleed ging, liever dan toen ik naakt was. Want het is de aard van de raaf dat zolang zijn ravenjongen geen veren hebben, omdat zij niet zwart zijn en niet op hem lijken, hij hun geen blik waardig keurt en geen eten geeft: ze leven dan van de dauw totdat ze veren dragen en op hun vader lijken. Lieve vriendin, ik vind dat gij zo had moeten handelen: toen ik van uw liefde ontbloot was, had gij u niet om mij moeten bekommeren; en toen ik er eenmaal mee bekleed was en ik een trofee aan uw wapenen had toegevoegd, had gij mij moeten liefhebben en in de liefde die ik u toedroeg, hoe teder en nieuw die ook was, moeten sterken zoals men een kind in de wieg moet voeden. En in de liefde zou de aard van de raaf het verreweg moeten winnen van die van de slang of van de zwaan. Want de raaf bezit nog een andere eigenschap die meer dan wat ook op de aard van de liefde lijkt. Want zijn aard is zodanig dat wanneer hij een dode man vindt het eerste wat hij van hem eet zijn ogen zijn. En daarlangs trekt hij de hersens eruit en hoe meer er zijn hoe meer hij eruit trekt. Zo doet de Liefde: want vanaf de eerste ontmoetingen wordt de man via de ogen genomen en nooit zou de Liefde zich van hem meester hebben gemaakt als de man toen niet had gekeken. | |
Brunetto Latini
| |
[pagina 206]
| |
neert die met een grote hoeveelheid van elders betrokken informatie; hij wil ook nog wel eens de aard van het ene beest aan het andere toeschrijven. Bovendien vormen de artikelen over kippen en hanen, paard en schaap en vogels waarop gejaagd worden door hun praktische inslag een voorbode van de latere praktische gidsen voor huis en tuin, en vooral voor de jacht. | |
Over de pareloesterDe oester is een zeevis die in een schelp zit opgesloten zoals een kreeft en zij is helemaal rond; maar ze gaat open en dicht wanneer ze maar wil. Ze huist op de bodem van de zee, maar 's ochtends en 's avonds komt ze aan het oppervlak en vangt de dauw op. Als de stralen van de zon de schelp bereiken, maken ze de dauwdruppels harder, elk apart al naar ze gevallen zijn. Ze worden evenwel niet hard als steen zolang de oesters zich in zee bevinden; maar zodra men ze uit het water haalt en ze openmaakt veranderen ze onmiddellijk in kleine witte en kostbare steentjes die men parels of maagdeliefjes noemt. En u moet weten dat als de dauw 's ochtends heel zuiver is, de parels wit en schitterend zullen zijn; anders gebeurt er niets. En er bestaat geen enkele parel groter dan een halve duim. Er leeft in zee een andere schelp die men murex of kinkhoorn noemt die de meeste mensen oester noemen: wanneer men rondom een inkeping maakt, komen er tranen uit die men gebruikt om purper te verven, en die kleurstof komt uit de schelp. Er bestaat een ander schelpdier dat men krab noemt; hij heeft poten en is rond. Hij is de vijand van de oesters want hij eet hun vlees met behulp van een uitgekookte list, en ik ga u vertellen hoe: hij volgt de oester met een steen in zijn poten totdat ze haar schelp opent; dan gooit de krab zijn steen in de oester zodat ze niet meer dicht kan en op die manier eet de krab haar op. | |
Over de dolfijnDe dolfijn is een grote zeevis die wordt aangetrokken door menselijke stemmen. Het is het snelste wezen dat in zee leeft want het kan de zee van de ene oever naar de andere oever oversteken alsof het vliegt. Maar de dolfijn is niet graag alleen, ze zwemmen met meerdere tezamen rond. Door hen weten de zeelui wanneer er storm op til is wanneer zij hen dwars door de zee zien vluchten, haperend alsof de bliksem ze opjaagt. En u moet weten dat dolfijnen levende jongen baren en geen eieren, en dat ze hen tien maanden dragen; ze zorgen voor de kleinen en voeden ze met hun melk. Wanneer de jongen nog klein zijn, dragen ze hen in hun bek om ze beter te beschermen. En ze leven dertig jaar zoals mensen zeggen die hun staart hebben gemeten. En hun bek zit niet waar die bij andere vissen zit, maar op de buik, tegen de natuurlijke | |
[pagina 207]
| |
orde in. Onder de waterdieren is de dolfijn de enige die zijn tong kan bewegen. Hij kan zijn adem inhouden zolang hij zich onder water bevindt en moet dan voor lucht naar de oppervlakte. Zijn stem lijkt op die van een mens die schreit. In de lente begeven talrijke dolfijnen zich naar de Zwarte Zee waar een overvloed aan zachte wateren gunstig is voor het grootbrengen van hun jongen; en ze gaan de Zwarte Zee rechtsom binnen en komen er links uit, omdat ze met het linker oog niet erg goed zien terwijl ze met het rechter scherp zien. En u moet weten dat er in de rivier de Nijl een soort dolfijnen bestaat met een vin op de rug die lijkt op een zaag, waarmee ze krokodillen doden. In werken uit de Oudheid vinden wij de volgende geschiedenis: een kind uit Campanië had een dolfijn gedurende langere tijd brood te eten gegeven en het maakte het zo tam dat het op het dier kon rijden; op zekere dag nam de dolfijn het mee tot midden op zee waar het kind verdronk; toen de dolfijn ten slotte doorhad dat het kind dood was deed het niets om zelf in leven te blijven. Er was een andere dolfijn, te Jassus in Babylonië, die zoveel van een kind hield dat hij toen de jongen wegging nadat hij met hem gespeeld had hem achterna wilde gaan en op het strand belandde waar hij gevangen werd. Deze buitengewone feiten en nog heel wat meer die men over dit beest vertelt, komen voort uit de liefde die de dolfijnen de mensen toedragen. | |
Het nijlpaardHet nijlpaard is een vis die rivierpaard wordt genoemd omdat hij afkomstig is uit de rivier de Nijl. Zijn rug, zijn huid en zijn stem lijken op die van een paard, zijn nagels zijn gespleten als bij het rund, zijn tanden zijn gelijk die van een everzwijn, en de staart is een kurketrekker. Hij eet de tarwe in de velden waar hij achteruit loopt uit angst voor de strikken die de mensen voor hem spannen. Wanneer hij teveel gegeten heeft en beseft dat hij door de overdaad aan voedsel verstopt raakt, loopt hij over versgesneden rietstengels totdat het bloed volop uit zijn poten spuit, en dat is de manier waarop hij zich van zijn kwaal geneest. | |
Over de SirenenVolgens wat de auteurs berichten over de Sirenen, die het uiterlijk van een vrouw hadden van het hoofd tot aan de dijen, maar naar beneden op een vis leken, en vleugels en klauwen hadden, waren er drie soorten: uit de mond van de eerste kwam een buitengewoon gezang, van een stem als die van een vrouw; de stem van de tweede leek op de fluit of de canon [soort blaasinstrument], die van de derde op de citer; ze vertellen erbij dat zij door de zachtheid van hun gezang argeloze reizigers die op zee voeren deden vergaan. | |
[pagina 208]
| |
Maar om de waarheid te zeggen, de Sirenen waren drie lichtekooien die alle voorbijgangers in hun strikken vingen en ze berooid lieten gaan. Als de geschiedenis zegt dat ze vleugels en klauwen hadden, is dat om de Liefde te symboliseren die vliegt en toeslaat; en als zij in het water blijven is het omdat wellust in vocht gedijt. En om de waarheid te zeggen, in Arabië bestaat er een soort witte slang die Sirene genoemd wordt en die zich zo merkwaardig voortbeweegt dat de meeste mensen zeggen dat hij vliegt. En zijn gif is zo verschrikkelijk dat als hij een mens bijt deze onherroepelijk sterft voordat hij zelfs maar de minste pijn voelt. | |
Over de baseliskDe baselisk is de koning der slangen. Hij zit zo vol gif dat het uit zijn lijf naar buiten komt zodat zijn huid ervan glimt; zelfs zijn blik en de geur die hij uitademt zijn vervuld van gif dat zich zowel dichtbij als ver verspreidt: hij bederft er de lucht mee zodat zelfs de bomen verdorren; en de baselisk is van dien aard dat hij met zijn geur de vogels in hun vlucht doodt en met zijn blik doodt hij mensen wanneer hij ze aankijkt; zoals de klassieken bevestigen doet hij evenwel niemand kwaad die de baselisk ziet voordat deze hem heeft gezien. Hij is een halve voet groot, draagt witte vlekken op zijn lichaam en heeft een kam die lijkt op die van een haan. Wanneer hij zich voortbeweegt houdt hij de voorste helft van zijn lichaam recht omhoog en de andere helft sleept hij over de grond zoals andere slangen. En hoe wild de baselisk ook is, hij wordt gedood door de wezels, beesten die iets groter zijn dan een muis en met een witte buik. En weet hoe Alexander tegen hem optrad; hij liet grote vazen van glas maken waar mannen in gingen staan die de baselisken dan konden zien terwijl zij hen niet zagen, en zij doodden hen met hun pijlen; door zulk een list bevrijdde Alexander zich van de baselisk en bevrijdde hij zijn leger ervan. | |
Over de bijenDe bijen zijn vliegen die honing maken; ze worden geboren zonder poten en vleugels, maar die krijgen ze na hun geboorte. Deze vliegen besteden veel aandacht aan het maken van hun honing; want met behulp van de was die ze uit verschillende bloemen halen, bouwen ze met grote vaardigheid huizen en woningen waarin ieder zijn eigen plaats heeft, waar ze steeds onveranderlijk naar terugkeren. Ze hebben een koning en een leger en voeren oorlogen; ze vluchten voor rook, en het geluid van stenen, tamboerijnen en andere voorwerpen die veel lawaai maken, zorgen dat ze op de plaats blijven waar ze zijn. En de mensen die het hebben meegemaakt zeggen dat ze geboren worden uit een runderkada- | |
[pagina 209]
| |
ver en wel op de volgende manier: men slaat het vlees van een dood kalf tot moes en wanneer zijn bloed verrot is ontstaat er ongedierte dat later bijen wordt: op dezelfde manier komt de horzel uit het paard, de hommel uit het muildier en de wesp uit de ezel. En u moet weten dat de bijen de enige dieren ter wereld zijn die alles samen in familieverband doen. | |
Over de kraaiDe kraai is een zwarte vogel die zoveel twijfels over zijn kinderen heeft wanneer ze klein zijn dat hij ze niet te eten geeft en weigert te geloven dat ze van hem zijn totdat hij zwarte veren op hun lichaam ziet verschijnen: pas dan begint hij van hen te houden en ze met zorg te voeden. Hij voedt zich met krengen maar allereerst kiest hij de ogen uit want daarlangs kan hij de hersens bereiken en opeten. Hij is de vogel die niet naar de ark van Noe terugkeert, hetzij omdat hij grote hoeveelheden kadavers had gevonden hetzij omdat hij in de diepe wateren verdronk. | |
Over de coturnixDe coturnix (kwartel) is een vogel die de Fransen griesche noemen omdat men hem het eerst in Griekenland heeft aangetroffen. En 's zomers keren de kwartels allemaal samen in grote zwermen overzee terug; en omdat de havik steeds de eerste die de grond bereikt pakt, wijzen ze als aanvoerder een vogel aan die tot een ander geslacht behoort zodat de havik een prooi heeft om te grijpen en de andere gezond en wel laat vertrekken. En u moet weten dat het voedsel dat ze graag hebben zaadkorrels vol wormen zijn, en daarom verboden de antieke wijzen ervan te eten want het is het enige dier ter wereld dat aan vallende ziekte kan lijden zoals de mens. Ze zijn erg bang voor de wind uit het Zuiden vanwege de vochtigheid maar ze voelen zich veilig bij Noordenwind die droog en helder is. | |
Over de kameleonDe kameleon is een beest dat in Azië geboren wordt, waar het in groten getale voorkomt. Zijn kop lijkt op die van een hagedis, maar zijn poten zijn lang en recht, zijn klauwen zijn sterk en scherp, zijn staart groot en krom. Hij lopt even langzaam als een schildpad en zijn vel is even hard als dat van de krokodil; het kijkt woest uit zijn ogen die diep in het hoofd liggen: het kan ze niet heen en weer bewegen en is daarom niet in staat opzij te kijken en het kijkt alleen maar recht voor zich uit. Het is zeer verbazingwekkend van aard, want het eet en drinkt in het geheel | |
[pagina 210]
| |
niets, maar het leeft uitsluitend van de lucht die het inademt. En zijn kleur is zo veranderlijk dat als het iets aanraakt het onmiddellijk de kleur van dat ding aanneemt en er net zo uitziet, behalve rood of wit, want dat zijn kleuren die het niet kan nabootsen. En u moet weten dat zijn lichaam zonder vlees en bloed is, behalve in het hart waar een klein beetje te vinden is. In de winter houdt het zich schuil en wanneer het in de zomer te voorschijn komt, wordt het gedood door een vogel die corax heet: maar als die vogel de kameleon eet, gaat hij onvermijdelijk dood tenzij hij door een laurierblad gered wordt. |
|