Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) (1999-2000)

Informatie terzijde

Titelpagina van Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92)
Afbeelding van Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92)Toon afbeelding van titelpagina van Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.49 MB)

Scans (103.32 MB)

ebook (7.34 MB)

XML (1.62 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92)

(1999-2000)– [tijdschrift] Raster–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 15]
[p. 15]

Hans Groenewegen
Over Fokkema's geschiedenis van de Nederlandse poëzie

Voor hoeveel lezers zou de poëzie van de Vijftigers een epifanie zijn geweest? Wie de naam Lucebert laat vallen in de nabijheid van een oudere poëzie-minnaar, maakt grote kans op een bekeringsgeschiedenis. Ogen gingen open, men keek in een groot licht en is nooit meer de oude geworden.

De receptie van Vijftig in kritiek, essayistiek en wetenschap vertoont sporen van deze aan religieuze fenomenen herinnerende ervaringen. Over Luceberts poëzie is verschillende malen heftig langs elkaar heen geschreven. Nog heden ten dage verketteren zelfs jongere interpreten elkaar. Na een wat plichtmatige erkenning dat een gedicht veelduidig is, pepert men echte en vermeende tegenstrevers de ware lezing in. Zoals Rudy Kousbroek tegen kerk en christendom in opstand kan komen alsof de negentiende eeuwse volkskerk nog bestaat, zo mokken Gerrit Komrij en Elly de Waard tegen de Vijftigers alsof die al tientallen jaren de nog met een inquisitie toegeruste Roomse kerk zijn. De arme Huub Beurskens die halverwege de jaren zeventig in zijn eerste bundels aansluiting zocht bij de modernistische poëzie van onder anderen Gottfried Benn, werd door Rob Schouten betiteld als ‘een van de ergste Zeloten van het Kouwenarisme’.

 

‘Op een zondagmiddag in het najaar van 1954...’ zo begint Redbad Fokkema (1938) zijn voorwoord van Aan de mond van al die rivieren. Een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945. Zo begint men een bekeringsgeschiedenis. Op een licht geamuseerde toon, in religieuze termen vertelt Fokkema zijn toewending naar de poëzie van de Vijftigers. Niet hijzelf, de gedichten hebben het initiatief in zijn verhaal. Toevallig bladerend in een nummer van Maatstaf werd hij ‘getroffen’ door gedichten van Lucebert en Remco Campert. Daarop volgde de koop van Paul Rodenko's bloemlezing Nieuwe griffels schone leien. Een exodus uit het Egypte van het oude leven volgde: ‘De ontdekking voerde mij weg van het voetbalveld en leidde mij als het ware uit het Koninkrijk der Nederlanden naar de Republiek der Letteren.’

Redbad Fokkema legt in zijn voorwoord een verband tussen zijn ont-

[pagina 16]
[p. 16]

vankelijkheid voor de experimentele poëzie en zijn protestants christelijke opvoeding. Ritueel en taalmuziek blijken de mallen te hebben gevormd, waarin de poëzie paste: ‘In de vroege dagen van mijn jeugd hoorde ik dagelijks uit de bijbel voorlezen - een werkelijkheid in verzorgde taal zonder bewust ervaren relatie met mijn realiteit - en hoorde ik wekelijks op zondag het klankrijke Fries, bij ons thuis de sacrale taal. De poëzie der experimentelen sloot hierbij aan. Ik kende immers de klankrijke onbegrijpelijkheid...’. De vraag of deze geschiedenis een particuliere dispositie betreft, of één die mede de brede ontvankelijkheid voor de experimentele poëzie èn de heftigheid van het aanvankelijke verzet ertegen kan verklaren, stelt Fokkema in zijn boek niet aan de orde. Hij motiveert met dit verhaal alleen dat hij voor zijn geschiedenis van de poëzie, Vijftig als uitgangspunt en als ijkpunt heeft genomen.

 

De ondertitel spreekt van ‘een geschiedenis’. ‘Geschiedenissen van de Nederlandse poëzie sinds 1945’ zou adequater zijn geweest. Fokkema schetst haar verschillende malen opnieuw, steeds langs een andere lijn of in een andere doorsnede.

Voor zijn eerste lijn neemt Fokkema de relatie tussen poëzie en werkelijkheid als uitgangspunt. Hij schetst hoe de opvattingen van Nederlandse dichters over de opdracht van de poëzie en hun eigen plaats in het maatschappelijk bestel in de loop van de negentiende en twintigste eeuw evolueerden. Tot de Vijftigers, zo constateert hij, kenmerkte dualisme die opvattingen. Zij waren in de Nederlandse context de eersten die leven en literatuur wilden laten samenvallen. Poëzie werd een speurtocht naar het oorspronkelijke leven en op die manier een bevrijdende kracht op alle levensterreinen. Fokkema illustreert zijn betoog rijkelijk met poëziecitaten van Potgieter tot Kouwenaar.

Bekend is dat de Vijftigers aansluiting zochten bij de Europese avant-garde van na de eerste wereldoorlog: dada, surrealisme, expressionisme. Fokkema verhaalt daarvan tot in de details van incidenten in het openbare leven toe. Nieuw is dat hij het internationale inzicht dat het modernisme bij de Romantiek begint, op de Nederlandse situatie toepast. Zich baserend op M.H. Abrams karakteriseert hij het romantische uitgangspunt van het modernisme als volgt: ‘De opposities van vorm en idee, van lichaam en geest, van gevoel en gedachte, van onderbewustzijn en bewustzijn, van subject en object, van natuur en mens moesten weer als eenheid gezien worden die de vele gedaantes van het dualistisch denken opheft.’

Hierop uitgekomen vervolgt Fokkema zijn gang door de geschiedenis op de gebruikelijke wijze. Hij beschrijft incidenten, polemieken; hij karakteriseert tijdschriften, dichters en stromingen. Hij laat zien hoe

[pagina 17]
[p. 17]

men, beginnend met de Zestigers van Barbarber en Gard Sivik en eindigend met de Nieuwe Wilden en de Maximalen, zich steeds in meer of mindere mate postitief of negatief oriënteert op de Vijftigers. De bekende termen vallen: neo-realisme, neo-symbolisme, neo-romantiek.

Daarop herneemt Fokkema echter zijn betoog en zet een tweede lijn uit. Hij legt uit waarom hij al die traditionele termen uit de literatuurgeschiedenis onbevredigend vindt. Vervolgens doet hij een voorstel voor een terminologie die de poëziegeschiedenis na Vijftig adequater zou kunnen beschrijven. Met Zestig begint volgens dit voorstel in de Nederlandse poëzie het postmodernisme. Alle diverse, uitwaaierende stromingen voldoen aan een of meer kenmerken daarvan. Fokkema haalt tal van gedichten naar voren om zijn stelling te illustreren. Daar er ook dichters in de modernistische traditie blijven werken, schrijft hij langs deze tweede lijn de geschiedenis in termen van de oppositie modernisme-postmodernisme.

Fokkema honoreert daarmee een vaag gevoelen over de veranderingen van de Nederlandse poëzie, dat Kees Fens al in 1971 uitsprak in zijn overzicht van de poëzie in de jaren zestig in Literair Lustrum 2. Fens zocht een verklaring voor zijn teleurstellende ervaring dat na Vijftig de poëzie voor hem aan intensiteit had afgenomen. ‘Het lijkt niet onaannemelijk dat “Vijftig” zijn kracht dankte niet alleen aan een gelukkig samentrekken van talent, maar aan de wil met die poëzie iets uit te richten, vanuit een zeer bepaalde wereldbeschouwing. En het kan wel zijn, dat afwezigheid van zo'n wereldbeschouwing als drijvende kracht achter de poëzie, de wat geringere kracht van sommige stromingen in de poëzie verklaart.’ In termen van Fokkema, in de jaren zestig is de poëzie haar anti-dualistische programma kwijtgeraakt en sindsdien verliest ze zich in pluralisme.

Dat verliezen is een woord dat eigenlijk nog tot de sfeer van Fens behoort. Fokkema zelf toont zich in de verdere opzet van zijn boek door het pluralisme bevrijd. Hij verlaat halverwege zijn boek de chronologische lijn van zijn betoog. Hij kiest voor vier hoofdstukken viermaal een thema, dat als kristallisatiepunt kan dienen om het werk van verschillende dichters uit verschillende perioden na 1945 aan de orde te stellen. De dichters worden uit het band van hun historische opeenvolging getrokken, zodat als het ware in gelijktijdigheid hun verschillende benaderingen getoond kan worden. Het eerste thematische hoofdstuk behandelt de vraag of poëzie een eigen werkelijkheid maakt, of dat zij werkelijkheid beschrijft; het tweede schetst de verschillende posities ten aanzien van de verhouding tussen ethiek en esthetiek; het derde stelt de vraag naar de verhouding van dichterschap en biografie en het vierde thematische hoofdstuk neemt de taalopvatting van verschillende dich-

[pagina 18]
[p. 18]

ters als uitgangspunt. Wat deze hoofdstukken aantrekkelijk maakt, is de ruime aandacht die erin besteed wordt aan afzonderlijke dichters. Fokkema gunt zichzelf de vrijheid om af en toe dieper op een gedicht in te gaan. Dat toont leesplezier en doorbreekt het bezwaar van generaliserende betogen waarin gedichten of gedichtfragmenten louter als illustratie dienen van een betoog dat zonder die citaten ook wel zou zijn gehouden.

 

Aan de mond van al die rivieren is in enkele opzichten een curieus boek. Het is een literatuurgeschiedenis die soms geen literatuurgeschiedenis wil zijn. Dat komt al tot uitdrukking in de zowel synchrone als diachrone aanpak. Ook de titel verraadt de tweeslachtigheid. Hij is een regel uit ‘het proefondervindelijk gedicht’ van Lucebert. Fokkema heeft hem waarschijnlijk voor het eerst gezien in het voorwoord van Nieuwe griffels schone leien. Rodenko citeert daar een deel van de vierde strofe:

 
de tijd der eenzijdige bewegingen is voorbij
 
daarom de proefondervindelijke poëzie is een zee
 
aan de mond van al die rivieren
 
die wij eens namen gaven als
 
dada...

Daar houdt Rodenko op met citeren. Het gedicht vervolgt: ‘(dat geen naam is) / en / daar dan zijn wij damp / niemand meer rubriceert.’ Het einde van de rubricering is het einde van de geschiedenis.

Aan de mond van rivieren golft de zee. Met wisselende lichtval een schitterend schouwspel van instroom en uitstroom. Zo golft ook Fokkema's betoog van heen en weer. Hij maakt een einde aan de rubriceringen als neo-realisme, neo-symboliek en neo-romantiek. Hij lijkt een nieuwe rubricering te maken met de tegenstelling van modernisme en postmodernisme. Maar als zijn betoog vordert blijkt dat niet het geval. Postmodernisme is eerder een aanduiding van een gesteldheid dan een beschrijvende term. Er kunnen zoveel kenmerken onder die term geschaard worden, dat hij niets meer onderscheidt. Veel van de kenmerken die Fokkema noemt slaan even gemakkelijk op K. Schippers als op Gerrit Kouwenaar. Hij stelt zelf in een terugvloeiende beweging dan ook vast dat het goed mogelijk is ‘te concluderen dat het postmodernisme zo tegenstrijdig is dat het ook de tegenstelling van modernisme en postmodernisme opheft en als term zijn relevantie verliest - afgezien van globaal en polemisch gebruik.’

Ook in de laatste vier hoofdstukken maakt Fokkema feitelijk een einde aan de rubriceringen. Hij karakteriseert in elk van hen de poëzie als

[pagina 19]
[p. 19]

een laboratorium: het laboratorium van de zingeving, het laboratorium van de moraal, het laboratorium van de identiteit en het laboratorium van de taal. Laboratorium is een opmerkelijke metafoor voor poëzie. Hij stamt uit de moderne traditie. Hoewel hij Rodenko in dit verband niet noemt, moet Fokkema toen hij zestien was hem voor het eerst in het voorwoord van Nieuwe griffels schone leien zijn tegen gekomen. Om de term experimenteel uit te leggen vergelijkt hij de dichter met ‘een experimenteel fysicus of een experimenteel psycholoog’. De experimentele dichter tracht zich ‘aan de feiten van de taal - die hij in het “laboratorium” van het gedicht isoleert van hun gangbare betekenis - een poëtische waarheid te vormen.’

Met zijn keuze voor deze definitie van poëzie maakt Fokkema impliciet zijn verknochtheid aan de modernisten duidelijk. Ook de inhoud van de vier laboratoriumhoofdstukken is gericht op herwaardering van de modernistische poëtica. Steeds wordt een modernistisch dichter behandeld temidden van zijn ‘postmoderne’ collega's. En steeds is duidelijk dat de karakterisering van hun ‘moderne’ poëzie in de loop van de jaren ‘globaal en polemisch’ is geworden. Termen als ‘autonomistisch’ en ‘hermetisch’ verloren hun oorspronkelijke poëticale karakter en belandden in een polemisch verdomhoekje. Fokkema laat, soms minitieus, zien dat het polemisch gebruik van de termen niet met de werkelijkheid van de poëtische praktijk te maken had.

Als Fokkema niet zoveel had geciteerd en geanalyseerd zou hij het gevaar hebben gelopen van de Nederlandse poëzie na 1945 één amorfe massa te maken. Met al zijn nuanceringen van de beschrijvende termen lijkt het soms wel of de verschillende dichters nauwelijks van elkaar verschillen. Dat weerspiegelt weliswaar het huidige, onpolemische klimaat om de poëzie heen, maar niet feitelijk de verhoudingen tussen het werk van verschillende dichters. Leg het werk van Eva Gerlach maar eens naast dat van Elly de Waard, of dat van Lucas Hüsgen naast dat van Arjen Duinker.

 

Aan de mond van al die rivieren doet me dromen van een poëziegeschiedenis van louter citaten. Voor die passage door de Nederlandse poëzie zou de auteur het werk van Gerrit Kouwenaar - hij is in Fokkema's boek niet voor niets de meest aangehaalde dichter - tot uitgangspunt kunnen nemen. Kouwenaars werk is onder invloed van lectuur en leven voortdurend veranderd èn zijn werk is in positieve en negatieve zin voor veel dichters een ijkpunt geweest. Uit een weloverwogen rangschikking van gedichten van Kouwenaar, vertalingen van hem, gedichten van anderen uit buiten- en binnenland, citaten uit regeringsverklaringen, pamfletten, romans, marsorders, manifesten, brieven, kranten-

[pagina 20]
[p. 20]

berichten, schilderijen, essays, toneelstukken, memoires, preken en literatuurgeschiedenissen zouden de lezers zich een beeld kunnen vormen van een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Aan de mond van al die rivieren. Een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945


auteurs

  • Hans Groenewegen