Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2004 (nrs. 105-108) (2004)

Informatie terzijde

Titelpagina van Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2004 (nrs. 105-108)
Afbeelding van Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2004 (nrs. 105-108)Toon afbeelding van titelpagina van Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2004 (nrs. 105-108)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.00 MB)

ebook (4.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2004 (nrs. 105-108)

(2004)– [tijdschrift] Raster–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 161]
[p. 161]

Bon appétit 2

Robert Anker
Heimwee naar het kadetje

 
In één keer in de mond
 
als moeder even niet kijkt
 
uit de wild geurende broodkar
 
de rood geëmailleerde broodtrommel
 
in één keer in de mond
 
trage verpapping
 
meer duwen dan bijten
 
als moeder niet kijkt
 
de stofzuiger zuigt
 
de bladenman volk roept
 
in één keer
 
meer duwen dan verhemelte
 
de boenwas boent de ogen uit
 
de stofdoek wappert in het raam
 
en dan in één keer
 
meer duwen dan bijten
 
nu moeder niet kijkt
 
de hond tegen de slager blaft
 
de dekens naar ozon geuren
 
trage verpapping verhemelte
 
dwaal maar rond jochie
 
op zaterdag begint de eeuwigheid
 
moeder zingt een zeemleerliedje nu!
 
in één keer in je mond.
[pagina 162]
[p. 162]

Anneke Brassinga
Gefundenes Fressen

 
Hoe hongert spruitloos het gefazanteerde
 
en te doorregen met zwaard en deegwaar brein:
 
 
 
de moeheid in een broodje
 
verkruimelt van het roeien langs geweldige lendenen
 
 
 
die drijven, ieder blauw gebeukt door branding
 
en toch boterzacht gesmoord. Te weinig jus? Altijd
 
 
 
stemgember! De dag staat
 
als een bavarois paraat - voor wie ik liefheb
 
 
 
wil ik eten. Voor de gehaten ga ik
 
de teil met bloedmoer van geslachte kazen in.

Wouter Godijn
Worst wekken

 
De worst sist in de pan als een slang.
 
Is dat genoeg?
 
 
 
Genoeg om een worst tot leven te wekken?
 
Nee, er is meer nodig. De overeenkomst
 
 
 
tussen een worst en een paardenlul moet worden benadrukt.
 
En het verschil. (Een paardenlul is groter.)
 
De diepbruine, gebarsten huid van de worst, het net-
 
 
 
werk van barsten en klootjes.
 
 
 
En de overeenkomst tussen de worst en een lachende mond (˘).
 
Nu lijkt het of de worst op het punt staat
 
een geheim te openbaren nog even
 
 
 
nog even sidderend vlees.
 
 
 
Plotseling de stem van een vriend:
 
‘Er moet een heleboel gebeuren voor je doodgaat!’
[pagina 163]
[p. 163]
 
De kamerdeur zwaait open en de kakadorus verschijnt,
 
 
 
spreidt zijn vleugels (wanordelijk, lang niet geborsteld
 
verenkleed) opent krijsklaar zijn snavel maar
 
 
 
mijn dochter grijpt in: ‘Houd je mond!’
 
zegt ze streng.
 
 
 
Beschaamd trekt de kakadorus zich terug.
 
 
 
Als een verleidelijke danseres
 
 
 
- hoepla hoepla met de beentjes! -
 
 
 
lokt worst maaltijdwaarts mij en mijn gezin op weg naar het wijdse,
 
 
 
zich stoïcijns strekkende tafelblad alwaar
 
worstvermalen - rustig nu, kauwkauw, rust - kan beginnen
 
terwijl woorden en woordjes nog aan- en uitfloepen
 
 
 
(zo heb ik ernstig overwogen het toch al zwaar belaste tafelblad spreidwillig te maken)
 
 
 
als langzaam uitdovende,
 
nog een poosje nasputterende
 
feestverlichting.

Wim Hofman
In de buik van Dante

 
In de buik van Dante Alighieri zat een geest
 
die zijn spijsvertering regelde
 
en hem op het idee van de hel bracht.
 
Zijn kleine Bice (9) liep eerst in een rood,
 
later in een wit kleed, maar het was haar glimlach
 
die het hem deed. Zij beet, ach, at wat
 
van zijn brandende hart, hij leed, haar liefheid
 
nam bezit van hem, vulde geheel en al
 
zijn aderen en de holten van zijn beenderen
 
tot in de meest afgelegen puntjes. Dante,
 
ik vertel het even, het duurt niet lang,
[pagina 164]
[p. 164]
 
sliep nachten niet.
 
Dagen achtereen at hij niet. Dan,
 
na een maal van onder andere,
 
het precieze weten we er niet van,
 
kruidige kwartelbouillon, met paling
 
gelardeerde taling, plakken kalfslever,
 
in spekvet gebakken, Genuese saffraangriesmeel,
 
twee pastinaakhutsepotjes met geglaceerde
 
stukjes schapenstaart en sjalotjes en radijs,
 
gekonfijte muskadellen in moerbeistroop gestoofd,
 
bedacht hij in een nacht bij het zich ontlasten
 
(tussen de knieën een zwaar hoofd): Beëlzebub,
 
ondersteboven, erg harig, vast in het ijs,
 
drievoudig zijn kop, zwart, lichtgeel, vuurrood.
 
Drie kaken kraakten tegelijk, druipend
 
van bloederig speeksel, drie zondaars.
 
Zes vlerken onder de drie kinnebakken
 
zorgden ervoor dat de onderaardse rivier
 
meteen bevroor.
 
 
 
Hoe vuriger de liefde
 
hoe ijzingwekkender het tegendeel,
 
zo was Dante's redenering
 
dankzij de geest van de spijsvertering.

Peter Theunynck
Wild

 
de haas was lekker lang gemarineerd in wijnazijn
 
en tijm en wilde marjolein hem proeven volstonden
 
lippen, zo inschikkelijk glipte het vlees van het been
 
van uren lijdzaam op het vuur te garen in wildfond
 
 
 
in het bos geplukte cantharellen kregen van boter
 
dat wat stervelingen op een regendag gelukkig maakt
 
 
 
net toen verrukking over alle tafelen was neergedaald
 
en iedereen met bolle kaken kauwde, knikte, lachte,
 
slikte, kwam hij na lang wachten op een dienblad aan,
 
de met laurier omkranste kop van de nog jonge fox
[pagina 165]
[p. 165]

Huub Beurskens
Montevideo Old ChristianGa naar voetnoot1

 
Slidder katholiek jongetje over bekrotsneeuwde
 
gladheid in bladloos winterochtendhalfdroomduister
 
 
 
blaas in je handen omwarm jezelf sabbel geen ijspegel
 
op nuchtere maag luister naar het schellengerinkel
 
 
 
verneem de instellingswoorden dat zo gij niet eet
 
van de mensenzoon het vlees niet drinkt zijn bloed
 
 
 
gij het leven niet in u hebt sluit je ogen open je mond
 
gebruik niet je vingers als de hostie aan je verhemelte
 
 
 
kleeft wordt heengezonden vol beelden vol van wonden
 
eer vader en moeder eet pap ben je broeders hoeder
 
 
 
ga spelen onder de zondoorspikkelde zomerlinden
 
met je rugbybal weet dat impanatie niet is erkend
 
 
 
word driekwart vent die voor conversie rent huur
 
een vliegtuig voor je team stort ermee in hoogste
 
 
 
Andes neer maak je geen zorgen je proviand bestaat
 
uit vrienden en aanverwanten pas nu ben je in de leer
 
 
 
open je ogen onteigen vlees en eet voor de vogels
 
en de lelies van je geweide heilig maanden stront
 
 
 
snel naar de kerk zo gauw men meent je leven te hebben
 
hervonden en vergeef je god zijn dwalingen en zonden.
[pagina 166]
[p. 166]

Jane Leusink
Ostrea Gigas

 
Van rechts zwommen veertig vissen deze
 
monden binnen, hunkerende kelen
 
even zoveel maal betast, gorgelden gulzig
 
 
 
als afvoerputjes doen. Loom de lichamen
 
in een crème van saffraan, dobberende
 
plekken in de zomer. Vergeten het visbestek.
 
 
 
Amuse-gueule. Wij wentelden om, in bouillon
 
van grijze garnalen maakten wij er honderd
 
tachtig graden van, spoelden aan.
 
 
 
Onze zinnen begonnen te brabbelen, wij wisten
 
ons boven, noch onder of van opzij, boter
 
zacht de canapé en peterselie
 
 
 
rondom zogen wij met kleine geluidjes,
 
slikten van achter hoge ruggen tot
 
wij niet meer konden. Herkauwden het dierbare,
 
 
 
hielden onze platte buiken vast.
 
Entrée. Een schim beproeft zijn rijk,
 
ik de snoekbaars die door appelketchup
 
 
 
lauw de cantharel passeert, gestoofd
 
het lichaam, en mij meevoert met zijn broed.
 
Ik proef natuurlijk jou, weersta mij niet
 
 
 
als ik je toebereid, je omsla, aantrek.
 
Kleine garnaal, lispelde jij, dit gaat
 
niet gaan, je wordt te glad, ik kook je, pel
 
 
 
je uit, deze rouw siert ons niet.
 
Pièce. Wij werden gerookt in lucht,
 
in as gegaard, in aarde bewaard.
 
 
 
In dagen van het zilte oesterwater
 
schroeiden onze rauwe monden aan
[pagina 167]
[p. 167]
 
elkaar. Thans roep ik u aan. Tien oesters
 
slechts. Visser, laat mij gaan.

Nathaniel Tarn
Voedsel

voor Lucien Biton
 
Al sinds mensenheugenis
 
praat hij over het gras
 
dat met stuifzout uit zee
 
moet worden bedekt
 
om lamsvlees goed te bereiden,
 
de bestanddelen
 
van een voedselfilosofie -
 
 
 
praat over vroeger
 
toen het natuurlijk altijd beter was,
 
de levenskunst
 
leven dat leven doorlaat
 
en al verterend
 
bijeenbrengt, de vermenging van stoffen
 
in hun juiste volgorde
 
 
 
smaak van de wereld
 
die niets anders is dan smaak van de wereld
 
die je voor je neus hebt
 
geur van bloed
 
rauw / halfrauw / goed doorbakken
 
geur van sperziebonen
 
geitenlucht
 
het vullen van de maag
 
omkranst door wijn:
 
civilization
 
 
 
en een geografie:
 
van de stad
 
van de geëigende plaatsen
 
waar de ingrediënten gekocht moeten worden:
 
(zwartpotig hennetje uit Nantes
 
met blauw vel, moeilijk te plukken,
[pagina 168]
[p. 168]
 
kleintje uit Bresse, geknipt
 
om te bewerken, om te laten sudderen
 
in roomsaus-tot diep in Normandië
 
par exemple)
 
 
 
een demografie:
 
Maar geen kookkunst in ons land
 
geen voedselbereiding / alleen voor paupers
 
de complicaties met soep: & niets, ooit, gekookt
 
behalve eenmaal per jaar om de kinderen
 
& het boerenstaartbeen in onze zielen te sussen zie je...
 
 
 
een herinnering:
 
als in mijn land kinderen het huis uit gingen,
 
O Loire de Ronsard et la chair attendrie,
 
ging het eigen soepbord mee
 
& hier is mijn bord & hier dat van mijn vrouw
 
-aardige kleine voorwerpen, complex, verborgen-
 
hoe zullen ze ooit terugkomen
 
 
 
de goede tijden
 
van voor haar dood?
 
 
 
Korte huilbui, tranen
 
in de wijn, de nu aangelengde,
 
herinnering aan een zware tijd
 
de borst weg, de tiet, en nog steeds onmisbaar
 
zelfs op zijn zeventigste
 
(Ik huil dagelijks zegt hij elke dag)
 
 
 
in de hoofdstad, herneemt hij,
 
sterft alles af
 
je kunt de juiste ingrediënten niet
 
meer vinden
 
nou ja, ik ben nog steeds verzekerd van mijn kazen
 
maar de aardbeien worden door machinisten gemaakt
 
ik kan de bonenstreng vertrouwen
 
maar de koteletten zijn verdacht
 
(behalve in mijn winkel is
 
de bout zelf
 
de structuur van het stuk vlees
[pagina 169]
[p. 169]
 
O Lévi-Strauss!
 
uit het geheugen van de levenden verdwenen...)
 
Dan de zondvloed
 
het encyclopedisch memorandum
 
de perfectie van wijsheid
 
het brein, driemaal zo vlug als van iedereen die ik ken
 
 
 
in de schedel
 
geolied door wijn en cognac
 
hoogsteigen vóor alles:
 
 
 
het intellect!
 
 
 
en ga dat nu maar zeggen
 
tegen allen
 
die hun voedsel doodvriezen
 
voordat het ook maar
 
de juiste winkel bereikt
 
de juiste straat in de stad
 
de juiste stand van de oven
 
het erotisch bewustzijn...

VERTALING: H.C. TEN BERGE

H.C. ten Berge
Zoals het ging

 
De koningin lag met gekneusde handen
 
Voor de openslaande deuren op de grond.
 
Haar vader had zich op een sleetse pers
 
Achter zijn dochter uitgestrekt.
 
Een dode hond blafte geluidloos in zijn mand.
 
Het weer was zonnig en ze lachten.
 
Lachen was hun plicht.
 
Ik stapte uit de tuin naar binnen. De vorstin
 
Was niet bij machte op te staan.
 
Ik drukte haar kordaat, maar vol respect de hand.
 
Ze kromp ineen en lachte -
 
Lachen was haar plicht.
 
Ze was nog weldoorvoed maar slecht bij kas,
 
Verkeerde op de rand van een bankroet.
[pagina 170]
[p. 170]
 
Ik liet haar delen in mijn nood
 
En bood een oude beeldbuis met garantie aan.
 
De gift werd minzaam in ontvangst genomen.
 
De koningin kon zich geen dankbaarheid
 
of televisie permitteren -
 
De oude prins schoot lachend overeind
 
En krabde in zijn baard.
 
‘Kan ik eindelijk porno kijken,’ bromde hij met licht accent.
 
Zijn dochter schikte haar hoed, trok een Schotse ruit
 
Over haar ronde knieën en zakte nog eens
 
Onderuit. Onverbeterlijk
 
En komisch was haar vaders aard, vond ze hardop.
 
Een snaakse vent die in het vlees van vreemde juffers kneep.
 
Ze wreef zich in de zwaar gekneusde handen.
 
Beiden, vader en vorstin, ze lachten.
 
Lachen was hun plicht.
 
‘Zetmaar neer,’ zei ze. ‘Vader weet de knoppen wel te vinden.
 
‘Vader kent het klappen van de zweep.’
 
Plotseling stond ze goedgemutst op hoofd & handen.
 
De pijngrens was doorbroken.
 
Lak brak knisterend in haar kapsel, schellen vielen van de ogen,
 
De rok! De rok! Schoof ruisend naar beneden,
 
Naar het opgezwollen hoofd-
 
Ze opende en sloot haar benen in een snelle, dus
 
Geoefende reflex.
 
‘Zicht goed?’ vroeg ze. ‘Hing er
 
Mist op onze wegen? Is uw bril beslagen?
 
Zijn uw ogen wel bestand tegen ons lichtend wezen?’
 
Ze lachte gul en gauw.
 
Rechtte prompt haar hoed met voile toen ze opstond
 
En een vreemde danspas maakte.
 
Ooooh, de klánkgazèlle die ik vónd,
 
Hoe zoete zoele kindermond
 
Van zeeschuim en van rózen! citeerde ze abrupt
 
een oud gedicht dat iedereen ooit kende.
 
Trots en nederig deed ze haar plicht,
 
Ook als het haar niet zinde.
 
Ze ging heel ver, het eind was zoek.
 
‘Bent u er nog?
 
‘Laat dan de blinden zakken,’ zei ze.
 
‘Ga niet heen!
 
O geef ons eerst een reep met noten van De Baronie
[pagina 171]
[p. 171]
 
of van Verkade.
 
Nee, die daar, in de rechterlade
 
Naast ons gazen nachtgewaad en kanten kousenbanden.
 
Zie dat avondrood!
 
Een vuur
 
Waarvan de tongen
 
Lekken aan ons eenzaam hart.
 
Wij achten het voor u te laat om te vertrekken.’
 
 
 
De hond sloeg aan. Een opgezette uil spreidde
 
Geraffineerd haar vleugels bij de schouw.
 
Het was niet moeilijk deze wenken te verstaan.
 
De gekneusde lachte, hief haar handen,
 
Zong:
 
‘Zodra het donkert is ons alles om het even.’
 
En ik: ‘Mevrouw, bij nacht zijn kat en kater grauw.’
 
De oude prins, verblind door nijd, stak lukraak
 
Op het tapijt de brand in een sigaar.
 
Ik sloot, de deuren naar de tuin.
 
De vorstin, gehaast: ‘Kom aan,
 
Maak ons uit naam
 
van volk en vaderland te schande.
 
Geef uw dolk. Uw bloed vermengd met zeer
 
Verdorven zaad. Opdat wij als vorstin
 
Weer kunnen leven
 
Met de bloemen van het kwaad.’
 
Ze rukte aan haar voile, beet toen in haar hoed.
 
De kamer rook naar schennis
 
Uitgelokt door een royaal gebaar.
 
't Is je plicht, dacht ik. Doorsta
 
De pijn, de gloed tussen haar onderdanen.
 
Als zij de Graal, dan jij de God
 
Die neerdaalt als een gouden regen.
 
En weer haar stem: ‘Waar wacht u op?
 
Wat kan het u nog schelen
 
In het aanschijn van de dood?
 
Wij zijn per slot uw laatste avondmaal.’
 
 
 
De landsvrouwe kroop nader,
 
Lachte toen
 
Een haag van afgevijlde tanden bloot.
[pagina 172]
[p. 172]

Charles Simic
Herfstlucht

 
Vele jaren geleden in China
 
Bestudeerde men de mogelijkheid
 
Om honger te verdrijven
 
Door het inslikken van veel lucht.
 
 
 
In 'n afgelegen provincie
 
Woonde een arme man
 
Die heel zijn leven probeerde
 
De moeilijke kunst te leren.
 
Uiteindelijk, op een schrale dag
 
Ontbood hij zijn hongerende familie.
 
 
 
Zijn eerste stappen waren,
 
Naar verluidt,
 
Slechts lichtjes verheven,
 
Maar toen steeg hij
 
Boven de hutten en de bomen
 
En zelfs boven de afgelegen paleizen.
 
 
 
Zijn hoed vasthoudend
 
Zweefde hij hoog in de lucht
 
Tussen de draakstaartige
 
Scheermesgeschubte vliegers
 
Op een dag, zeg maar
 
Net zo koud en winderig als vandaag.

Charles Simic
Watermeloen

 
Groene boedhas
 
Op het fruitstalletje
 
We eten de glimlach
 
En spugen de tanden uit.

VERTALING: K. MICHEL

[pagina 173]
[p. 173]

Ernst Jandl
In de delicatessenwinkel

 
geeft u mij alstublieft een blikje meiweide
 
iets hoger gelegen maar niet al te steil
 
zo, dat je d'er nog op kunt zitten.
 
 
 
wel, dan misschien een sneeuwhelling, diepgevroren
 
zonder wintersporters. een spar mooi besneeuwd
 
mag er op staan.
 
 
 
ook niet. rest nog - hazen zie ik daar hangen.
 
twee drie moeten volstaan, en natuurlijk een jager.
 
waar hangen toch de jagers?

VERTALING: K. MICHEL

Albertina Soepboer
Voor het gerecht

 
Toost maar rood op die halve vrijdagmiddag in de regen
 
en wie toen vergeten is onder de oleanders.
 
 
 
Ik dans met Nadie. Ze glimlacht.
 
Vandaag smelten we onze benen.
 
Een beetje vals neurie ik door het raam.
 
 
 
Zij versnijdt de tonijn, tomaat en scherpe ui.
 
Ik zit achter de witte piano en speel voor haar.
 
Zo helder kan niemand spreken.
 
 
 
Ze eet het hart van heimwee op en
 
toost maar rood op die halve vrijdagmiddag in de regen.

voetnoot1
Het Montevideo Old Christiansrugbyteam verongelukte in 1972 in het Andesgebergte. Het duurde 72 dagen voordat de overlevenden werden gevonden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Raster


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Robert Anker

  • Anneke Brassinga

  • Wouter Godijn

  • Wim Hofman

  • Peter Theunynck

  • Huub Beurskens

  • Jane Leusink

  • Albertina Soepboer


vertalers

  • H.C. ten Berge

  • K. Michel