hypothesen (H1), (H2) en (H3), alsook de diverse onderhypothesen logisch van elkaar afgeleid worden. Ten eerste kan de logische afleiding van hypothesen alleen ondernomen worden in een geformaliseerde theorie. We zeiden al dat de literatuurwetenschap in het geheel niet over enige theorie, een verbale noch een geformaliseerde beschikt. Ten tweede is het onduidelijk wat Göttner onder de logische afleiding van hypothesen verstaat. Het zou te ver voeren haar opvatting hier te konfronteren met die van de formele logika. We geven alleen een voorbeeld van de onduidelijkheid die Göttner (1973: 25) over dit punt laat bestaan. Volgens haar hangt (H2): ‘Strofe (c) komt vóór strofe (b)’ logisch af van (H1): ‘Strofe (b) is een vrouwenstrofe’. Zij motiveert het logische verband tussen (H2) en (H1) door te zeggen dat als strofe (b) door het meisje wordt uitgesproken, we ‘zekere (psychologische) redenen’ hebben om de strofen (c) en (b) om te draaien. Zij konkludeert: ‘(H2) hängt damit in gewisser Weise von (H1) ab.’ Hier wordt, volgens ons, gezegd dat als iemand (H1) aksepteert, hij (H2) om psychologische redenen ook wel zal aksepteren. Dan geeft deze bewering geen reden om te zeggen dat er tussen (H2) en (H1) een logisch verband bestaat, in de zin dat (H2) logisch van (H1) wordt afgeleid. We hebben hoogstens redenen om aan te nemen dat er een relatie tussen (H2) en (H1) bestaat, die door een hypothese gepreciseerd en verantwoord kan worden.
De methodologische rekonstruktie die Göttner onderneemt heeft tot doel aan te tonen dat het interpreteren van literaire teksten een volwaardige vorm van empirischwetenschappelijk onderzoek is. Interpretaties van literaire teksten zijn, volgens Göttner, te rekonstrueren als systemen van logisch met elkaar samenhangende hypothesen. We stelden vast dat Göttner de volgende kernpunten eigenlijk zonder meer aksepteert: (a) het interpreteren van literaire teksten is en blijft de hoofdbezigheid van de literatuurwetenschap; (b) een filologische interpretatie kan model staan voor alle vormen die het interpreteren van literaire teksten kan aannemen; (c) de literatuurwetenschap beschikt over een genretheorie op grond waarvan een gegeven tekst wel of niet tot een bepaald genre kan worden gerekend; (d) de literatuurwetenschap kan observationele uitspraken doen, zij beschikt over feiten aan de hand waarvan haar hypothesen getoetst kunnen worden. Het is duidelijk dat een rekonstruktie die moet aantonen dat interpretaties volwaardige hypothesen zijn en dat de literatuurwetenschap een volwaardige empirische wetenschap is, alleen mogelijk is als de punten (a) - (d) kloppen. Dit laatste nu is niet het geval, zoals we geprobeerd hebben aannemelijk te maken. Tenslotte hebben we kritiek geleverd op Göttners suggestie dat de interpretatie te zien is als een systeem van logisch met elkaar samenhangende hypothesen.
Het is haar niet gelukt om aan te tonen dat de literatuurwetenschappelijke interpretator zich houdt aan de moderne methodologische spelregels die zij zegt te huldigen en die we ook zelf onderschrijven - zij het dat we ons distanciëren van haar weergave. Uit onze analyse van haar rekonstruktie blijkt niet alleen dat zij de huidige stand van zaken in de literatuurwetenschap sterk overschat en veel te rooskleurig ziet, maar ook dat zij op al te eigenzinnige wijze omspringt met begrippen als logische afleidbaarheid, toetsbaarheid en waarneembaarheid.
De Groot (1961) en Mooij (1963) leggen verband tussen het interpreteren en het geven van verklaringen. De Groot (1961: 326ff.) wijst op het dubieuze karakter van interpretaties. Als voornaamste problemen signaleert hij de subjektiviteit van interpretaties en de omstandigheid dat interpretaties van onderdelen van het materiaal dat men bestudeert gewoonlijk onderling afhankelijk zijn: ‘de totaal-interpretatie is op die van de details opgebouwd, maar die van de details moeten weer in het licht van het geheel worden gezien’ (1961: 328). Verder vermeldt hij dat het materiaal dat geïnterpreteerd wordt vrijwel altijd een zodanige rijkdom aan aspekten zal vertonen dat het niet gemakkelijk te beschrijven en af te grenzen is en verschillende interpretaties kan toelaten die elkaar niet logisch uitsluiten.
De interpretatie wordt door De Groot gekarakteriseerd als een dubieuze verklaring. Het dubieuze zit in de omstandigheid dat een interpretatie meestal een stel impliciete hypothesen inhoudt. We zagen dat Göttners rekonstruktie van Wapnewski's onderzoek erop gericht was, zoveel mogelijk impliciete hypothesen die in dat onderzoek besloten lagen duidelijk te formuleren.
Wanneer het lukt om onze impliciete hypothesen, na toetsing, akseptabel te laten zijn, dan kunnen we de interpretatie als een verklaring opvatten. We leggen dan verband tussen het optreden van een verschijnsel en empirische wetmatigheden. Vanuit een literatuurwetenschappelijk standpunt moeten we konstateren dat toetsing van onze impliciete hypothesen erg moeilijk kan zijn (vgl. Göttner), dat we niet of nauwelijks in staat zijn een literaire tekst te beschrijven en dat we niet over empirische wetmatigheden beschikken die relevant zijn om de tekst (betekenis) te verklaren, of om een tekst onder een bepaald genre te rekenen.
In tegenstelling tot Göttner maakt Mooij (1963: 143f.) wel een onderscheid tussen verschillende soorten interpretaties, met name tussen de filologische interpretatie en wat hij esthetische interpretatie noemt. Het gaat hem erom de laatstgenoemde vorm van interpretatie te verhelderen. We gaven al zijn omschrijving van het objekt van de esthetische interpretatie (het vastleggen van de ‘totaalbetekenis’).