Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Revisor. Jaargang 3 (1976)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Revisor. Jaargang 3
Afbeelding van De Revisor. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Revisor. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Revisor. Jaargang 3

(1976)– [tijdschrift] Revisor, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 44]
[p. 44]

[Het pleinleven van ene Hannes W. (vervolg)]

losmaakte en zich op de grond liet vallen om Hannes z'n voeten te bevrijden, toen hij ineens een klap in zijn rug kreeg. Op hetzelfde ogenblik werd er een raam opengegooid, in het raam verscheen Stumpfnegger, en Umo wilde het net opgeven toen Hannes aan de regenpijp vroeg of hij, Umo, wist, of buizerds konden schreeuwen, en Umo terugzei: Wa-wat zijn buibuizerds? maar de riem om zijn voet niet loskreeg, en Stumpfnegger kwam nog een keer, en de kinderen achter de ruit gebaarden: Stumpfnegger komt eraan, zwaaiden met hun armen achter de ruit, en toen kort daarop de schooldeur dichtknalde, sprong Jörg Mauzinger op de pijp af en rukte als een gek alle riemen los zodat, toen Stumpfnegger naderbij kwam, Hannes hem al tegemoet liep, en Mauzinger zei dat ze Hannes lang hadden moeten zoeken, in de verboden voortuin hadden ze hem moeten zoeken en ook op straat, en Hannes kreeg weer een por in z'n rug, harder nog dan de eerste dagen, met een vuist tussen de schouders, en het ging daarna niet goed met hem.

 

's Nachts waren er ineens stenen op het plein gevallen, grote brokken kalksteen, de hele speelhoek lag bezaaid met stenen, en de jongsten, die hier hun rijk hadden, ontdekten wat je met stukken kalksteen allemaal kunt doen: het eerste wat ze deden was de grote, onhandige brokken in hun vuist te klemmen en over het asfalt te drukken. Sporen ontstonden, sporen van steen op steen werden onder hun handen tot tekeningen, een asfaltbeschildering werd het, niet, zoals de meisjes voorstelden, om banen te maken waarin ze konden hinkelen, geen nieuwe spelafbakeningen wilde men, maar vrije dingen.

Ik schilder schepen, zei Hannes W., een havenrondvaart schilder ik, ben je wel eens in de haven geweest en heb je de witte schepen gezien met hun rode schoorstenen? Ik wel, en ik weet hoe de bananen uit de grote witte buiken komen, door slurven, want er staan olifanten in de haven als de grote witte schepen komen, dat geloven jullie niet, nou, ik zal ze voor jullie schilderen, zei hij. Hij had gezien hoe meisjes in de nissen van het plein, op de kleine pleintjes van het schoolplein, als het weer droog was, hinkelbanen op de grond schilderden, hemel en hel hadden hun vaste plaats, maar waar bleven de witte schepen? vroeg Hannes. Schepen varen rechtop, zei Hannes W. en ging naar de muur en schilderde met restjes krijt van de meisjes schepen op de muur. Schepen alleen van lijnen moeten vergaan, zei hij, je moet ze volmaken als je wilt dat ze de zee opgaan, we zullen geen bananen meer krijgen als onze schepen altijd in de haven blijven, en hij moest al zijn zakken volproppen, met wit, met geel en met blauw, om alles af te maken zoals hij het had gezien. Het krijt viel in gruis op de grond, daar stonden de anderen in die aan waren komen lopen, en vulden zijn bananenschepen aan met sleepboten die ervoor moesten zorgen dat de reuzen de haven uit kwamen, en schilderden leuke bonte vlaggetjes voor ze, ook meeuwen vlogen het schilderij binnen, en een ieder schilderde van restjes geel en rood zijn zon, er vlogen zoveel zonnen door de haven dat het er uitzag alsof de schepen al onderweg waren op alle wereldzeeën, en toen ze bij de uiterste rand van de grote muur aangekomen waren, kwam meneer Stumpfnegger. Hannes zei dat ze klaar waren want dat ze alleen maar hadden willen schilderen hoe de grote schepen die de bananen brengen, er uitzagen, en de blauwe slurven die de bananen uit hun buiken haalden, en alles wat er zoal in de haven was, dat hadden ze willen schilderen. Hannes werd gevraagd of hij wist waar de kelder was, de kelder waar de verwarming was. De vlaggen, zei Hannes, die mijn schepen hebben, komen uit Afrika. Jörg Mauzinger was bereid om Hannes te laten zien waarde kelder was, en Hannes werd bij z'n arm gepakt en naar de kelder gebracht. Emmers vinden wein de kelder wel, zei Jörg Mauzinger, emmers te over, en of hij met heel grote emmers de trap weer op kon lopen als ze tot boven aan toe met water gevuld waren, en Hannes werd nog steviger bij z'n arm gepakt zodat hij zich aan de trapleuning vast moest houden. De traptreden waren smal, en Hannes moest de volle emmers telkens weer neerzetten en z'n knieën er tegenaan drukken om ze niet te laten omkieperen. Zijn schoenen en kousen waren ondergeklotst en boven kwam hij er niet door, zoveel nieuwsgierigen hadden zich daar verzameld. Iedere keer dat hij de emmers neerzette, na enkele stappen alweer neerzette, brulden ze het uit, hij had de lange lerarenbaan nog voor de boeg want de muur waar de witte schepen voeren was aan de andere kant van het plein. Terwijl hij zo liep te slepen, stootte iemand tegen de emmers, en het water gutste over degenen die met hem mee liepen, die keerden zich om en sloegen hem, zodat beide emmers hem ontglipten, en Mauzinger beval hem naar de kelder terug te gaan, meneer Stumpfnegger stond erop te wachten, en hij wachtte al veel te lang. Toen Umo, de stotteraar, dat hoorde, was hij van achteren in één grote sprong naar voren en op Mauzinger af en boven op hem gesprongen zodat Mauzinger viel en het water van de emmer die nog overeind was blijven staan, over hem spoelde, Mauzinger en de inhoud van de emmer op het asfalt lagen, Mauzinger de Mauzies riep die zich wel even over de Dikke zouden ontfermen, hem pakten, hem vasthielden, boven het asfalt lieten zweven en dreigden hem te laten vallen met z'n gezicht op het asfalt, een razende schommel die nog razender werd omdat de pottekijkers hen belaagden. De Beer, Umo, werd te zwaar en begon weg te zakken, moest zich in bochten wringen omdat de schoenpunten van de Mauzies hem raakten; Stumpfnegger, van de schepen komend, zag hoe onmogelijk het was om te doorzien he het zat, greep de Dikke vast, trok hem uit de kluit, trok hem naar de varende schepen, naar de muur waar meeuwen vlogen en cirkelende zonnen, en boog zich voorover om beter verstaan te worden, naar de oren van Molk, zijn hoofd, dat als de slinger van een uurwerk heen en weer ging, kon hij niet even stilhouden om rechtop te ontvangen wat Stumpfnegger hem, zich omlaag buigend, had mee te delen, Hannes, zei Stumpfnegger, en nog ereis: Hannes, dat was er eentje zoals tot nog toe niemand was geweest, nog absoluut niemand, zolang de school bestond, en, dat moest hij weten, eindelijk weten, dat die niet te helpen was. Ulrich Molk, die achteruit deinsde, naar de muur waar de schepen voeren, zag

[pagina 45]
[p. 45]

de vlaggen op de masten, zoals ze in de wind stonden, klaar om uit te varen.

 

Slechts één dag sneeuw was hun vergund deze winter. 's Nachts had een storm de witte massa in de hoeken van de school gedreven, op z'n hoge heuvel stond de school hoog genoeg om de sneeuwjachten op te vangen die over de akkers aan de zuidwestkant naar boven kwamen en, niet door huizen onderbroken, pas in de hoogommuurde vierkant van het schoolplein tot rust kwamen.

Hannes W. zette zijn voeten voorzichtig neer, verborg zich, verschool zich, probeerde de schaduwen uit, begaf zich onder de sneeuwvoelers die uitprobeerden hoe sneeuw door de vingers kan glijden. Stumpfnegger controleerde of het gevechtsmateriaal bleef liggen en men er geen wapens mee maakte. De bendes slopen rond, het koude goedje in hun handen werd alsmaar kouder, in hun voortdurende pogingen om aan Stumpfneggers toeziend oog te ontsnappen en stiekem hun overvallen op touw te zetten, waren ze het beu geworden of vluchtten nadat ze er zo de pest in hadden gekregen, naar degenen die banen in de sneeuw hadden gegleden. 't Eerst nam het een aanvang in de nissen van het schoolplein, daar waren de meisjes begonnen en hadden de jongens de banen overgenomen, want als er eenmaal een baan was gebaand, was de behoefte groot om er definitief beslag op te leggen. De moeilijkheden werden groter, en men week uit naar de omheining, hier hadden ze een mechanisch spelletje, klamp-je-vast-en-laat-je-benen-draaien, het mini-heuveltje aan de voet van het gaas werd een miniglijbaantje, daar stonden ze, grepen krampachtig het gaas vast en flitsten met hun zolen over de schuine kant, wisten van geen ophouden, kromden zich en luisterden met overgave naar het geruis van hun schoenen, en later, nadat alles uitgeprobeerd leek, vond Hannes zichzelf weer terug.

Er waren, door meisjes aangelegd, sneeuwbloembedden ontstaan, die onderscheidden zich van de sneeuwakker die doorploegd en dooregd was, velden waarin tedere tekens geschreven waren, daar liet Hannes een bal groeien, die rolde tot aan het eind van de muur, daar zat-ie vast, zo zwaar was-ie. Hij moest doorgaan, een bolvormige massa was nog niets, had aanvulling nodig, en zo rolde hij aan de andere kant een tweede massa klaar, die kon voor een verkleinde versie van de eerste doorgaan, voor borststuk, maar zo ver van de plaats waar de eerste lag, moest hij versleept worden. Had Hannes alleen lichaam naar lichaam gebracht, dan zou alles in brokken gevallen zijn, over het sneeuwveld gerold zou het te kolossaal geworden zijn, dus zat Hannes ermee, de kou beet in zijn handen, totdat enkelen de precaire situatie doorkregen,kwamen om bijeen te brengen wat bijeen moest en met vereende krachten het stuk te tillen op het andere stuk, zat goed vastgebakken en wachtte wederom op een kleintje. Een hoofd, zo riepen ze, wilden ze zien, en Hannes maakte het met een razende snelheid zodat allen die om hem heen stonden, het schedelachtige uit de bonk zagen groeien, klanken van bewondering uitstootten over hoe echt dat op een mens begon te lijken wat hij aan 't maken was, maar wel ontbrak wat de mens tot mens maakt: het gezicht, Hannes' mens moest leren zien. Waar nu iets vandaan halen dat op een oog leek nu de sneeuw alle stenen had verborgen? Het gerucht deed de ronde: in de nis was een sneeuwpop in wording, die miste nog 't een en ander, heb jij wat voor 'm? Aan de kanten kwamen ze bij elkaar, waar de uitgerangeerden stonden die geen glijbaan meer hadden en geen plekje aan het gaas, zelfs Mauzinger, wiens bendeactiviteiten waren afgeknepen, roeide de vergadering binnen en liet ze weten wat de mens van sneeuw nog miste. Ze schraapten de hoeken leeg, brachten hun ding als een offergave en bevestigden het in het witte vel, de hals die geen hals was kreeg een plastic kraag, de borst werd gesierd door knopen en ordes, in de worsten van armen staken ze stokken en toen deze dingen op waren offerden ze persoonlijke bezittingen, de schedel kreeg een wollen muts en iemand vond ten lange leste twee knikkers in zijn zak die ze als ogen in Hannes' mens drukten, en de mens begon te zien. In een kring erom heen gingen ze staan om de ziende nog beter te kunnen zien, de kinderen begonnen en bloc, de kou bracht ze in beweging, te stampvoeten, stampvoetend en slaand met hun handen schoven ze om het monument, de reus, de mutsdragende heen, en Hannes, nauwelijks iemand zag hem nog, hield zich afzijdig. Omdat de tijd bijna voorbij was, was ook Stumpfnegger verschenen, en Stumpfnegger had ook, toen hij hoorde dat Hannes W. de kunstenaar was, woorden van lof gesproken en gevonden dat hij nog nooit zo'n mooie had gezien. Bij het inrukken, de bel was al gegaan en nog slechts weinigen hielden vol, Hannes stond achter hen zodat ze niet in de gaten hadden dat hij naar voren sprong, met zijn voeten in de sneeuwbuik trapte, hem aan stukken schopte, met z'n handen kapotsloeg, er boven op sprongen daarbij huilend, half lachend schreeuwde, de anderen waren weggehold en riepen terug, zij die weggelopen waren kwamen terug, zagen hoe Hannes bleef schoppen hoewel datgene wat geschopt moest worden, niet verder meer stuk te trappen was, een platgerende sneeuwakker was, een vlak van schamele resten, tenslotte weer asfalt, de ruwe scherpe bodem van de rest van het jaar, seconden stilte voordat ze begonnen te lachen, Hannes' gezicht was teruggevallen in die starheid die er al weken en maanden niet uit wilde wijken, en ze liepen, om zichzelf daarvan te verlossen, lachend nog altijd, de school weer in.

 

De toenemende warmte van het nieuwe jaar verlokte meisjes tot het meenemen van poppen op het schoolplein, de pleinmoedertjes gingen langs de kanten van de speelvelden zitten, haakten langs de muren verder terwijl de glimlach van hun kunststofbaby's verstard in hun schoot rustte, of ze hadden woningen ontworpen, van krijt op het asfalt, lange gangen waaruit je in de afzonderlijke slaapkamers kwam, de kamers hadden hun inrichting, de slaapkamers hun ameublementen, keukenachtigs fabriceerden ze met een paar strepen, ook het rond van de we was getekend, daar werden de baby's in gezet, de kunststofkinderen in de krijtvertrekken, en zaten daar hun tijd uit.

[pagina 46]
[p. 46]

Hannes W. kwam en breidde de nederzetting uit met tuinen, een paar groene sprieten waren voldoende om gras te markeren waar gras nodig was, achter de woningen, als speelweide voor de kinderen, met bloemblaadjes uit de klasboeketten, het asfalt, nu bloemen en kinderen dragend, was kostbaar geworden tot een regenochtend alles vernielde.

De dag daarop, de zuidenwind had het schoolplein schoongeveegd en alleen stenen overgelaten, de meisjes waren met krijt onderweg en wilden schilderen, zei Hannes dat hij hun huizen veiliger wilde maken, met stenen zou hij de nieuwe woningen bouwen, en hij zocht ervoor wat een wereld van stenen te bieden had, brokkelige stukken uit de muren, asfaltgruis, de wind had veel kleine hoekjes zand achtergelaten, dat alles vergaarde Hannes met de zorgvuldigheid van een huizenbouwer, vulde aan met splinters hout en snippers plastic, plukte er grassprietjes bij en maakte een hek, dat omheinde stenig en houtig een groot vierkant, daar was weer een tuin, een legwerk van halmen, daar kon hij lekker in hurken, in de kring van zijn vondsten, Hannes W., en de meisjes, schoorvoetend, volgden hem, en als de pauze losbarstte die de deur opende voor nieuwe machtsontwikkelingen, dan kwam Hannes sneller uit de hal, nam bezit van wat hij zijn huis noemde, maakte de deuren in orde, lapte op wat gebroken was, beveiligde de achterkant en kraste, opdat het weer niet alles weer zou uitwissen, met een scherf in het pleister van de schoolmuur erboven de namen van hen die dat alles in bezit hadden genomen, wat nog niet voorgekomen was zolang de school bestond.

Toen de Mauzingers opdoken, in havikken veranderd, met uitgespreide armen en scherpe handen, steeds dichter langs het huis van de moeders zwermden en rakelings langs de hoofden van de meisjes vlogen, snapte Hannes er niets van, pas toen ze hun voeten op de muur zetten, snapte hij het en sloeg waar meestal al niets meer was om te slaan, hij kwam overeind maar de muren lagen al uit elkaar. Hannes pakte de stenen op die er nog te redden vielen, droeg in zijn handen en zakken het huis dat ze kapotgemaakt hadden en stapte op, weg uit de veilige beschutting van de nis terug naar de muren, terwijl stukken van zijn huis nog over het plein vlogen, tegen de muren geschopt weer terugsprongen, opnieuw getrapt werden, zelfs het pad van Stumpfnegger kruisten, die gelastte dat Hannes de stenen bij elkaar moest rapen, waar het niet toe kwam omdat ze Hannes de kans niet gaven om aan zijn stenen te komen.

Dit was de tijd dat Maik Tingried zijn trap was kwijtgeraakt en met zijn mensen als bende het plein afschuimde; toen hij zag dat Hannes zijn huizen opgegeven had, wilde hij Hannes bendelid maken, maar Hannes bedankte ervoor. Er waren niet veel niet-bendeleden op het plein, ze stonden bij de hoeken, waren hoekstaanders geworden, daar zag je ze ongeduldig staan wachten, duimdraaien, Hannes had dikke duimen, die konden heel wat draaien. Als Jörg Mauzinger langskwam, vroeg hij, en deze vraag stelde Jörg Mauzinger met een martelende regelmaat, hij vroeg: Hé Hannes, waar heb jij je bende?

Mauzinger was al dagen in oorlog met Tingried en maakte de keldertrap tot zijn commandopost, liep de treden af om een aanval voor te bereiden, hij was nog in z'n eentje toen er, op een windloze dag, hem zo gemeen zand in 't gezicht werd geblazen dat het stekend pijn deed. Hij bleef ineengedoken zitten hoewel het zand tussen hemd en huid onplezierig was, bleef om de zand-


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken