Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Revisor. Jaargang 3 (1976)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Revisor. Jaargang 3
Afbeelding van De Revisor. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Revisor. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Revisor. Jaargang 3

(1976)– [tijdschrift] Revisor, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 30]
[p. 30]

[Messentrekkers en wetenschappers (vervolg)]

matieve inzichten hanteren’ (p. 217). Voor het oog van een argeloze toeschouwer voert Verd. een knap en razendsnel stukje messentrekkerij op. Maar bij nadere beschouwing blijken toch toneeleffekten de hoofdrol te spelen: hij steekt in een tegenstander die eerst zo zorgvuldig geprepareerd is, dat iedere messteek een voltreffer lijkt.

 

Van de produkten van de (andere) kunstenaars in de bundel, treft mij allereerst de tekst van J.F. Vogelaar. Van de drie teksten is zijn bijdrage in zeker opzicht de meest konventionele, de meest toegankelijke voor lezers met een ‘traditioneel’ literatuurskonsept. Het hoofd nog vol van Verd.'s indringende problematisering van de (normatieve) standaardopvatting dat tekstelementen de betekenis van een tekst bepalen, heb ik bewust getracht mijn traditionele poëtikale veronderstellingen opzij te zetten en in de tekst alles te lezen behalve een beeld van de zakenwereld. Moeizaam zocht ik naar tegenspraken. Maar ik geloof dat Vogelaar, althans in dit stuk, niet zo'n ingewikkelde leeswijze van zijn lezers verwacht. De enige echte tegenspraak die ik aantrof berustte op het traditionele literaire ‘lees maar, er staat niet wat er staat’-effekt. Hoewel Vogelaar zich vrijwel zonder kommentaar achter de woorden van de ondernemers ‘verschuilt’, zijn er m.i. voor de geoefende (ideale?) lezer toch een aantal aanwijzingen in de tekst die er voor zorgen dat de lezer het geheel als ‘ironisch’, als ‘het tegendeel van het gestelde’ opvat. Allereerst is er de titel Ik in kapitaal, die de dubbelzinnige, ambigue, laten we maar zeggen ‘diepzinnige’ notie bevat: het egoïsme in/van het kapitalisme. In een drietal hoofdstukken, elk weer onderverdeeld in een aantal onderafdelingen, passeren ‘met eigen woorden of die van hun ghostwriters’ (p. 46) bekende en minder bekende ondernemers de revue, allen uit op sympathie en medeleven van het publiek voor hun zware en verantwoordelijke maar vooral arbeiderslievende taak. De auteur zelf houdt zich op de achtergrond; sporadisch voorziet hij de tekst van kommentaar in voetnootvorm, waarmee hij de lezer aanspreekt: ‘De auteur houdt zich in dit boek, zoals we dat van hem gewend zijn, uitsluitend bezig met onweerlegbare feiten (...) Ook in dit boek zult u met de stelling gekonfronteerd worden, dat ware gebeurtenissen meestal veel interessanter en fascinerender zijn, dan wat de fantasie ooit kan bedenken’ (p. 65). Een ervaren lezer onderkent in een dergelijke uitspraak ogenblikkelijk een ironisering van de fiktionaliteitskonventie, de ‘afspraak’ dat de in een literaire tekst beschreven wereld niet (volledig) samenvalt met de buiten-tekstuele wereld.

In de montage van de fragmenten bespeurt de lezer een ‘organisatieprincipe’, een geïmpliceerde auteur, die zijn informatie juist op deze manier presenteert: gemakkelijk zijn mediatechnieken als interviews, kommentaren, in- en uitzoomen van camera's, uitvergrotingen te signaleren. Hierdoor is, verhaaltechnisch, een relatie gelegd met de manier waarop in het dagelijks leven informatie verstrekt wordt. Het is een procédé dat als impliciet kommentaar van de auteur aangeduid kan worden. De tekst van de fragmenten kenmerkt zich inhoudelijk door nadruk op het cliché, het afgezaagde taalgebruik. Bij het lezen van dit soort teksten vanuit de veronderstelling dat ze inderdaad ‘de werkelijkheid’ bevatten, komt bij mij altijd de vraag op hoe het toch mogelijk is dat de heilstaat nog immer niet gevestigd is. Immers, als het verderfelijke kwaad (het kapitalisme) zich zo herkenbaar dom manifesteert, dan moet het toch ook gemakkelijk grijpbaar en onschadelijk te maken zijn. Vogelaar geeft op die vraag wellicht een (impliciet) antwoord in het fragment waarin een slachtoffer van het systeem aan het woord komt die zo mogelijk nog onnozeler is dan de hoge heren zelf. Wanneer de door General Motors opgelichte ondernemer Donovan om kommentaar gevraagd wordt op zijn situatie, ‘lachte hij stilletjes en zei hij: “Och, als kind ben ik op een boerderij grootgebracht, daarom weet ik dat 1) het kan dooien of vriezen, 2) geen koe zo bont is of er is een vlekje aan, 3) men van de regen in de drup kan komen, en 4) dat de put pas gedempt wordt als het kalf verdronken is’ (p. 65). Een ongelofelijk mooie tekst, dat moet wel fantasie zijn. De nadruk op deze, in de kontekst van de situatie, bijna of geheel absurde taaluitingen is voor de lezer een belangrijke aanwijzing voor de dubbelzinnigheid van de tekst. Als laatste voorbeeld in dit verband het voetnoot-kommentaar bij het slothoofdstuk, waarin de clichétaal en waarmee de ‘ouderwetse’, auktoriale (en hedendaagse triviale) romans geparodieerd worden: ‘Ondanks alles zal de lezer verrast zijn, dat de meeste miljardairs hem wel simpatiek zijn. En hoe ongeloofwaardig het ook mag schijnen: hij zal kennismaken met miljardairs, met wie hij medelijden heeft, omdat hij zich er van bewust is, dat persoonlijk geluk, gezondheid en tevredenheid met al de rijkdommen van deze wereld blijkbaar toch niet te koop zijn’ (p. 81). Bovendien vat deze passage de dubbelzinnigheid van de gehele tekst nog eens samen.

Vogelaars tekst is een in alle opzichten leesbare, begrijpelijke tekst. Hij experimenteert nauwelijks. Het gaat hem m.i. dan ook niet om het experimenteren, maar om het zo duidelijk mogelijk aan de lezer kenbaar maken van een visie op de maatschappelijke werkelijkheid. Daarbij neemt Vogelaar de lezer (literair) serieus, d.w.z. datgene wat hij wil meedelen (de ‘betekenis’) staat nergens in de tekst als zodanig geformuleerd, maar dient door de lezer op basis van het aangeboden materiaal gekonstrueerd te worden. Vogelaars tekst is in hoge mate ‘open’, bevat de mogelijkheid voor de lezer aktief te worden. Dit onmiskenbaar literair effekt waardeert de receptie-esthetikus W. Iser met: ‘Räumt ein Text diese Chance (nl. de mogelijkheid voor de lezer tot aanvullen op grond van de “open plekken” in de tekst) ein, so wird der Leser die von ihm komponierte Intention nicht nur für wahrscheinlich, sondern auch für real halten’ (1970: p. 16). En dat zou best eens het door Vogelaar beoogde effekt kunnen zijn.

Daniël Robberechts (‘en vele anderen’) presenteert in zijn bijdrage Verwoordingen een groot aantal teksten, variërend van ‘non sense’-fragmenten tot langere, min of meer koherente

[pagina 31]
[p. 31]

stukken. Het kollage-karakter wordt geaksentueerd door de meeste fragmenten midden in een zin te laten beginnen en eindigen. Toch valt ook hier vrij gemakkelijk een thematische samenhang aan te geven. In vrijwel alle teksten staat de holle retoriek van de vooral door Amerika beïnvloede westerse konsumptiemaatschappij centraal. Het geweld, niet alleen fysiek, maar vooral het geweld van de taal, is een steeds terugkerend motief. Het duidelijkst ‘ontmaskert’ Robberechts de gezwollen reklametaal in het laatste (ook langste) fragment: door de benamingen van allerlei kommerciële produkten en instellingen te vervangen door het woord ‘kanker’, door een onaangekondigde overgang van het aanprijzen van allerhand (konsumptieve) heerlijkheden naar het ‘aanprijzen’ van marteltechnieken, verstoort hij het passieve konsumeren van dit soort clichétaal. Hij maakte de lezer bewust van het versluierende element in het taalgebruik. In tegenstelling tot Vogelaar grijpt Robberechts nergens als auteur in de tekst in. Natuurlijk is hij verantwoordelijk voor de verschuivingen, voor de semantische vergrotingseffekten, maar hij levert daar geen direkt kommentaar op. Wel, evenals bij Vogelaar, een impliciet kommentaar d.m.v. de in fonetische taal gestelde brief van een ‘slachtoffer’ aan ‘mijnheer de arsjitekt’ over een bouwvallig huis (p. 107). Het oordeel over het gepresenteerde ‘wereldbeeld in woorden’ laat hij echter aan de lezer over.

De bijdrage van Van Marissing, Het mes in het beeld, wijkt sterk af van de twee voorafgaande teksten. Wanneer ik de teksten van Vogelaar en Robberechts tot de ‘literatuur’ reken, bijvoorbeeld omdat zij de lezers serieus nemen (d.i. tot kritisch oordelen in staat achten), dan behoort de tekst van Van Marissing tot de triviaalliteratuur, de lektuur, ware het niet dat hij onleesbaar is. Misschien kom je als lezer nog het verst met haar bijdrage als je die opvat als een parodie op de geëngageerde avant-garde. De titel suggereert dit ook al: een kijkje in de keuken van de monterende auteur. Vergelijking met de twee andere teksten toont aan dat er voor het schrijven van dit soort literatuur meer nodig is dan papierschaar, lijmpot en een kanarieboekje over Brecht of Marx. Eerder (Haagse Post 20-12-75) kenschetste zij haar werkwijze als veel meer een sociologische dan een literaire benadering. Haar sociologisch inzicht kan ik niet beoordelen, haar literaire lijkt mij nihil. Ik noem haar bijdrage triviaal, omdat zij de lezer onderschat, niet tot oordelen in staat acht, getuige haar steeds terugkerende programmatische leuzen, zonder enige vorm van ironie gepresenteerd: ‘Model? Het beste model van de werkelijkheid is de werkelijkheid’ (p. 166); ‘Zelfs wanneer het materiaal neutraal zou zijn, betoogt de montage’ (p. 167); ‘Tot de inhoud van een zin hoort ook de reaktie van de lezer op die zin’ (p. 177); ‘Er zijn geen regels of recepten dan die welke eksperimenteel (tijdens het werk) in de tekst worden ingevoerd: schrijver’ (p. 195) enz. enz. Gelukkig geeft ze de lezer ook nog een opdracht. Zinspelend op een van de voorstellen van Helmut Lethe en Peter Schneider voor een materialistische literatuurdidaktiek (1971, p. 138) stelt ze: ‘wanneer het totale werk onbegrijpelijk schijnt vraag dan wat de auteur te verbergen heeft. Valse schaamte, ongelukkige liefde, dubbele boekhouding, boerenbedrog?’ (p. 178). T.a.v. haar bijdrage wil ik daar, zonder de auteur te raadplegen (de montage spreekt voor zichzelf) op antwoorden: hoogstwaarschijnlijk alle vier, maar in ieder geval en vooral het laatste. In deze opdracht noemt ze bovendien wat ik als bezwaar en gevaar zie van de


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken