Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Revisor. Jaargang 8 (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Revisor. Jaargang 8
Afbeelding van De Revisor. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van De Revisor. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Revisor. Jaargang 8

(1981)– [tijdschrift] Revisor, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 18]
[p. 18]

A. de Villiers de l'Isle-Adam
Vera

Voor Madame la comtesse d'Osmoy
De vorm van het lichaam is voor hem essentiëler dan het wezen ervan.
La Physiologie moderne

De liefde is sterker dan de Dood, zei Salomo: ja, haar geheimzinnige macht is onbeperkt.

Het was op een herfstavond, tegen donker, in een van deze laatste jaren, in Parijs. In de richting van de sombere voorstad Saint-Germain reden reeds verlichte rijtuigen, verlaat, na de tijd voor de rijtoer in het Bois. Een van deze rijtuigen hield stil voor de ingang van een groot herenhuis, omgeven door eeuwenoude tuinen; boven de rondboog was het wapenschild aangebracht, met het wapen van het oude geslacht der graven van Athol, te weten: in blauw, een afgeknotte zilveren ster, en onder de hermelijn gevoerde kroon met de prinselijke hoed de wapenspreuk ‘pallida victrix’. De zware vleugels van de deur gingen uiteen. Een man van vijfendertig jaar, in de rouw, met een doodsbleek gezicht, stapte uit het rijtuig. Op het bordes hieven zwijgende bedienden fakkels op. Zonder hen te zien beklom hij de treden en ging naar binnen. Het was de graaf van Athol. Wankelend klom hij de witte trap op die naar de kamer leidde waar hij, diezelfde morgen nog, in een fluwelen, met viooltjes omhulde doodkist, in stromen van batist, zijn dame der wellust, zijn verblekende bruid gelegd had, Vera, zijn wanhoop.

Boven draaide de zachte deur over het tapijt; hij lichtte het rouwgordijn op.

Alle voorwerpen bevonden zich nog op de plaats waar de gravin ze de vorige dag gelaten had. De Dood had plotseling toegeslagen, als een bliksemstraal. De afgelopen nacht was zijn beminde bezwijmd in zulke intense genietingen, was ze opgegaan in zulke verrukkelijke omhelzingen, dat haar hart, gebroken van zingenot, het begeven had: haar lippen waren plotseling bevochtigd door een dodelijk purper. Maar nauwelijks had ze nog de tijd gehad haar echtgenoot een afscheidskus te geven, glimlachend, zonder één woord: toen waren haar lange wimpers als rouwsluiers over de schone nacht van haar ogen gezakt.

De nameloze dag was voorbijgegaan.

Omstreeks twaalf uur in de middag had de graaf van Athol, na de afschuwelijke plechtigheid rond het familiegraf, op het kerkhof reeds het zwarte gevolg weggezonden. Toen had hij zich, geheel alleen, met de begravene tussen de vier marmeren muren opgesloten en de ijzeren deur van het mausoleum achter zich dichtgetrokken. - Wierook brandde op een drievoet, voor de doodkist: een lichtende kroon van lampen, aan het hoofdeinde van de jeugdige overledene, bekranste haar als met sterren.

Hijzelf, staande, peinzend, met het onvergelijkelijke gevoel van een liefde zonder hoop, was daar de hele dag gebleven. Omstreeks zes uur, bij het vallen van de avondschemering, had hij de heilige plaats verlaten. Toen hij het graf weer afsloot, had hij de zilveren sleutel uit het slot gerukt, was op de laatste tree van de drempel op zijn tenen gaan staan en had hem zachtjes in de graftombe geworpen. Hij had de sleutel door de klaverbladvormige opening boven de ingang op de binnentegels gegooid. - Waarom dat?... Ongetwijfeld na een mysterieus besluit, er niet meer terug te keren.

En nu zag hij de zo leeg geworden kamer.

Het kruisraam, onder de geweldige draperieën van mauvekleurig, goudgeborduurd kasjmier, stond open: een laatste avondlijke lichtstraal verlichtte, in een omlijsting van oud hout, het grote portret van de overledene. De graaf keek om zich heen, naar de jurk die, de vorige avond, over een fauteuil geworpen was; op de schoorsteen lagen de juwelen, het paarlencollier, de half gesloten waaier, de zware flacons parfum die Zij niet meer in zou ademen. Op het ebbehouten bed met gedraaide zuilen, nog onopgemaakt, dicht bij het hoofdkussen waar de plaats van het beminde, goddelijke hoofd tussen het kantwerk nog zichtbaar was, zag hij de zakdoek, rood van bloeddruppels, waarin haar jonge ziel nog een ogenblik hulpeloos had rondgefladderd; de geopende piano, waarop een voor altijd onvoltooide melodie; de door haar in de serre geplukte Indische bloemen, die wegkwijnden in oude Saksische vazen; en, aan de voet van het bed, op een zwarte pels, de kleine fluwelen oosterse muiltjes, waarop, met pareltjes geborduurd, een vrolijke spreuk van Vera schitterde: Qui verra Véra l'aimera, wie Vera ziet, moet wel van haar houden. Gistermorgen nog speelden de blote voeten van de beminde erin, bij iedere stap gekust door het zwanendons! - En daar, daar, in de schaduw, het slingeruurwerk, waarvan hij de veer gebroken had opdat het geen andere uren meer sloeg.

Dus was ze heengegaan!... Waar toch heen!... Verder leven? - Waartoe?... Het was onmogelijk, absurd.

En de graaf verzonk in onbekende gedachten.

Hij dacht aan het hele voorbije bestaan. - Zes maanden waren er sinds dat huwelijk voorbijgegaan. Was het niet in het buitenland, op het bal van een ambassade, dat hij haar voor het eerst had gezien?... Ja. Dat ogenblik herleefde weer voor zijn ogen, heel duidelijk. Stralend stond ze daar weer voor hem. Die avonden hadden hun blikken elkaar gekruist. Ze hadden elkaar innerlijk herkend, twee personen van gelijke aard, die voor altijd van elkaar zouden houden.

[pagina 19]
[p. 19]

Teleurstellende opmerkingen, observerende glimlachjes, insinuaties, al die moeilijkheden die de wereld opwerpt om het onvermijdelijke geluk van hen, die aan elkaar behoren, te vertragen, waren verdwenen voor de kalme zekerheid die ze, op datzelfde ogenblik, van elkaar hadden.

Vera, die genoeg had van de vormelijke, flauwe vleierijen van haar omgeving, was naar hem toegekomen zodra de eerste onaangenaamheid zich had voorgedaan, waardoor ze op grootse wijze die banale eerste stappen, waarmee zoveel kostbare tijd van het leven verloren gaat, vereenvoudigd had.

O! Hoe kwamen, bij die eerste woorden, de zinloze opmerkingen die de onverschilligen over hen maakten hun als een zwerm naar de duisternis terugkerende nachtvogels voor! Die glimlach, die ze wisselden! Die onuitsprekelijke omhelzing! Toch was hun aard inderdaad wel uiterst merkwaardig! - Ze waren twee wezens, begiftigd met verwonderlijke, maar uitsluitend aardse zintuigen. De gewaarwordingen zetten zich in hen voort met een verontrustende intensiteit. Ze ondergingen ze zo sterk, dat ze er zichzelf geheel in vergaten. Daarentegen waren zekere denkbeelden, als die van de ziel, bijvoorbeeld, of van het oneindige, of van God zelf, als het ware voor hun begrip versluierd. Het geloof van een groot aantal levenden in de bovennatuurlijke dingen was voor hen slechts een onderwerp van vage verwondering: een gesloten boek, waar ze zich niet om bekommerden, aangezien ze niet bevoegd waren het te veroordelen of te rechtvaardigen. - Daarom hadden ze zich, in de erkenning dat de wereld hun vreemd was, direct na hun verbintenis afgezonderd in dit oude, sombere herenhuis, waar de diepte van de tuinen de geluiden van buiten dempte.

Daar dompelden de twee gelieven zich onder in de oceaan van smachtende, perverse genietingen waarin de geest zich met het mysterieuze vlees versmelt! Ze verbruikten al de heftigheid van hun begeerten, de trillingen en de vurige tederheden. Ze werden elkaars harteklop. In hen werd het lichaam zo goed van de geest doordrongen, dat hun vormen hun geestelijk voorkwamen, en dat de kussen, gloeiende schakels, hen aan elkaar vastketenden in een geestelijke versmelting. Langdurige bedwelming! Plotseling werd de betovering verbroken; het verschrikkelijke ongeluk had hen van elkaar gescheiden; hun armen hadden zich van elkaar losgemaakt. Welke schaduw had zijn geliefde dode van hem afgenomen? Dode! Neen. Wordt de ziel van de cello weggerukt door de kreet van een brekende snaar?

De uren gingen voorbij.

Door het kruisraam keek hij naar de nacht, die in de hemel naderde: en de Nacht kwam hem persoonlijk voor; ze leek hem een koningin die droefgeestig in ballingschap liep, en alleen de diamanten gesp van haar rouwkleed, Venus, blonk boven de bomen, verloren in het diepe blauw.

‘Het is Vera’, dacht hij.

Bij die naam, heel zacht uitgesproken, schrok hij op als een man die uit een droom ontwaakt; toen richtte hij zich op en keek om zich heen.

De voorwerpen in de kamer werden nu verlicht door een schijnsel dat tot nu toe heel vaag was geweest, het schijnsel van een nachtpitje, dat de duisternis een blauwige tint verleende, en dat de nacht, naar het firmament gestegen, hier als een tweede ster deed verschijnen. Het was het naar wierook geurende lichtje van een ikonenkastje, een familiereliek van Vera. Het triptiek, dat van een oude, kostbare houtsoort was, hing aan zijn Russisch vlechtwerk tussen het glas en het paneel. Een weerschijn van het goud in het kastje viel, flakkerend, over het collier dat temidden van de sieraden op de schoorsteen lag.

De geheel ronde stralenkrans van de Madonna in hemelsblauw gewaad schitterde, roosvormig bekroond door het Byzantijnse kruis waarvan de fijne, rode omtrekken, versmolten in de weerschijn, de hierdoor verlichte glans van de parels met een kleur van bloed overschaduwden. Al vanaf haar kindertijd had Vera met haar grote ogen het moederlijke en zo reine gezicht van de erfelijke madonna beklaagd, en daar ze, gezien haar aard, helaas, haar slechts een bijgelovige liefde toe kon dragen, bood ze haar die liefde soms, argeloos, nadenkend, als ze langs het lichtje liep.

Bij deze aanblik richtte de graaf, tot in het diepst van zijn ziel door smartelijke herinneringen getroffen, zich op, blies snel het heilige licht uit, strekte tastend in het duister zijn hand naar een gouddraden koord uit en belde.

Een bediende verscheen: het was een oude man, in het zwart gekleed; hij had een lamp in zijn hand, die hij voor het portret van de gravin neerzette. Toen hij zich omdraaide, zag hij met een huivering van bijgelovige angst dat zijn meester daar glimlachend stond alsof er niets was gebeurd.

‘Raymond’, zei de graaf kalm, ‘vanavond zijn wij, de gravin en ik, overmand door moeheid; dien het souper tegen tien uur op. - Wat ik zeggen wilde, wij hebben besloten ons hier, met ingang van morgen, nog meer af te zonderen. Geen enkele van mijn bedienden, behalve jij, mag de nacht in het huis doorbrengen. Je geeft hun hun loon voor drie jaar, en zorgt dat ze zich terugtrekken. - Dan sluit je de ingang af met de stang, en steekt beneden, in de eetzaal, de fakkels aan; aan jou zullen we genoeg hebben. - Wij zullen in de toekomst niemand meer ontvangen.’

De oude man beefde en keek hem opmerkzaam aan.

De graaf stak een sigaar op en daalde af naar de tuinen.

De bediende dacht aanvankelijk dat het al te zware, al te wanhopige verdriet de geest van zijn meester in de war had gebracht. Hij kende hem sinds zijn kindertijd; hij begreep onmiddellijk dat de schok van een te plotseling ontwaken fataal kon zijn voor deze slaapwandelaar. Zijn eerste plicht was, de eerbiediging van een dergelijk geheim.

Hij boog zijn hoofd. Medeplichtigheid met zo'n vrome droom? Gehoorzamen?... Hen blijven bedienen zonder rekening te houden met de Dood? - Wat een vreemd idee!... Zou hij het één nacht volhouden?... Morgen, morgen, helaas! Ach! Wie weet?... Misschien!... - Heilig voornemen,

[pagina 20]
[p. 20]

uiteindelijk! - Welk recht had hij, er over na te denken?... Hij verliet de kamer, voerde de bevelen letterlijk uit en diezelfde avond nog begon het ongewone bestaan.

Het ging erom, een verschrikkelijke zinsbegoocheling te scheppen.

De gedwongenheid van de eerste dagen verdween snel. Raymond was er, eerst met ontzetting, toen door een soort eerbied en genegenheid, zo goed in geslaagd om natuurlijk te zijn, dat er nog geen drie weken voorbij waren gegaan toen hij op sommige momenten zichzelf al door zijn eigen goede wil beetgenomen voelde. De bijgedachte verbleekte! Soms, als hij een soort van duizeling over zich voelde komen, had hij er behoefte aan bij zichzelf te zeggen dat de gravin toch werkelijk overleden was. Hij ging helemaal in dit sombere spel op en vergat elk ogenblik de werkelijkheid. Al spoedig moest hij meer dan eens goed nadenken om zichzelf te overtuigen en zichzelf weer meester te worden. Hij zag heel goed in dat hij zich tenslotte geheel en al aan dit angstaanjagend magnetisme, waarvan de graaf langzamerhand de hele hen omringende atmosfeer doordrong, over zou geven. Hij was bang, een vage, zoete angst.

D'Athol leefde inderdaad volkomen onbewust van de dood van zijn beminde! Hij kon niet anders dan haar voortdurend aanwezig denken, zozeer was de vorm van de jonge vrouw met de zijne versmolten. Nu eens zat hij, de dagen dat de zon scheen, op een bank in de tuin hardop de gedichten voor te lezen waarvan ze hield; dan weer, 's avonds, bij het haardvuur, de twee kopjes thee op een tafeltje, praatte hij met de glimlachende Illusie die, in zijn ogen, in de andere fauteuil zat. De dagen, de nachten, de weken gingen snel voorbij. Geen van beiden wist wat ze volbrachten. En eigenaardige verschijnselen deden zich nu voor, nu het moeilijk werd het punt te onderscheiden waar het denkbeeldige en het reële identiek waren. Een aanwezigheid zweefde door de lucht: een gestalte trachtte zich kenbaar te maken, zich af te tekenen in de ondefinieerbaar geworden ruimte.

D'Athol leefde dubbel, als iemand die visioenen heeft. Een zacht en bleek gezicht, als een flits gezien tussen twee oogwenken in; een zwak akkoord, plotseling op de piano aangeslagen; een kus die zijn mond sloot juist op het ogenblik waarop hij wilde gaan spreken, affiniteiten van vrouwelijke gedachten die in hem opkwamen als antwoord op wat hij zei, een persoonsverdubbeling van zichzelf in zo sterke mate dat hij, als een ijle nevel, de duizelingwekkend zoete geur van zijn beminde bij zich rook en, 's nachts, tussen droom en waken, heel zacht gesproken woorden: alles waarschuwde hem. Het was een ontkenning van de Dood die tenslotte tot een ongekende kracht verheven was!

Op een keer voelde en zag d'Athol haar zo duidelijk naast zich, dat hij haar in zijn armen nam: maar die beweging verjoeg haar weer.

‘Kind!’ mompelde hij, glimlachend.

En hij sliep weer in als een minnaar die door zijn spotlachende, slaperige minnares wordt afgewezen.

Op de dag van haar naamdag stak hij, voor de grap, een immortelle tussen het boeket dat hij op Vera's hoofdkussen wierp.

‘Ze denkt immers dat ze dood is’, zei hij.

Dank zij de grote almachtige wil van de heer van Athol, die door de kracht van de liefde het leven en de aanwezigheid van zijn vrouw in het eenzame herenhuis wist te bewerkstelligen, had dit bestaan tenslotte een sombere, overtuigende bekoring over zich gekregen. - Zelfs Raymond onderging geen enkele schrik meer, doordat hij geleidelijk aan die indrukken gewend was geraakt. Een zwart fluwelen japon, waargenomen in de bocht van een laan; een lachende stem die hem naar de salon riep; een belletje 's morgens bij het wakkerworden, net als vroeger; dit alles was hem vertrouwd geworden: het leek of de dode de onzichtbare speelde, als een kind. Ze voelde zich zo bemind! Het was heel natuurlijk.

Een jaar was voorbijgegaan.

Op de avond van de Gedenkdag had de graaf, die in Vera's kamer bij het haardvuur zat, haar een Florentijnse boerte voorgelezen: Callimachus. Hij sloeg het boek dicht; toen, terwijl hij zich van de thee bediende, zei hij: ‘Douschka, herinner je je de Rozenvallei nog, de oevers van de Lahn, het kasteel van de Vier-Torens?... Dit verhaal deed je er aan denken, niet?’

Hij stond op en in het blauwachtige spiegelglas zag hij zichzelf bleker dan gewoonlijk. Hij nam een parelarmband uit een schaal en bekeek de parels opmerkzaam. Had Vera ze niet kort geleden nog van haar arm genomen, voordat ze zich uitkleedde? De parels waren nog lauw en hun glans was zachter, als door de warmte van haar huid. En de opaal van dat Siberische collier, die zoveel van Vera's mooie boezem hield dat hij in zijn gouden omlijsting ziekelijk lag te verbleken als de jonge vrouw hem een tijdje vergeten had! Vroeger hield de gravin juist daarom zoveel van die trouwe steen!... Die avond glansde de opaal alsof hij zojuist was afgedaan en alsof hij nog van het exquise magnetisme van de schone dode doordrongen was. Terwijl hij het collier en de kostbare steen weer neerlegde, raakte de graaf toevallig het batisten zakdoekje aan waarop de bloeddruppels vochtig en rood waren als anjers in de sneeuw!... En daar, op de piano, wie had toch de laatste bladzijde van de melodie van vroeger omgeslagen? Wat! Het heilige lichtje was weer aangegaan, daar in de reliekschrijn! Ja, het gouden vlammetje verlichtte op mystieke wijze het gezicht met de gesloten ogen van de Madonna! En die oosterse bloemen, pas geplukt, die daar in de oude Saksische vazen stralend stonden te bloeien, welke hand had ze er in geplaatst? De kamer scheen vrolijk en vol leven, op een nadrukkelijker en intenser manier dan gewoonlijk. Maar niets kon de graaf nog in verbazing brengen! Het kwam hem zo normaal voor, dat het hem niet eens opviel dat de sinds een jaar stilgezette hangklok het uur sloeg.

Die avond echter leek het wel of gravin Vera, vanuit het diepst der duisternis, op beminnelijke wijze haar best deed in

[pagina 21]
[p. 21]

deze geheel van haar geur doortrokken kamer terug te keren! Ze had er zoveel van haar persoonlijkheid achtergelaten! Alles wat haar bestaan had gevormd trok haar erheen. Haar bekoorlijkheid zweefde er; de langdurige, hevige inspanningen, voortgebracht door de hartstochtelijke wil van haar echtgenoot, hadden er stellig de vage banden van het Onzichtbare om haar losgemaakt!...

Ze was er noodzakelijk. Alles wat ze beminde was daar. Ze verlangde stellig, nog eenmaal zichzelf toe te komen lachen in die mysterieuze spiegel waarin ze zovele malen haar lelieblanke gelaat bewonderd had! De lieve dode, daarginds, had ongetwijfeld gehuiverd, tussen haar viooltjes, onder de uitgedoofde lampen; de goddelijke dode had getrild, in de grafkelder, geheel alleen, toen ze naar de zilveren sleutel keek die op de plavuizen gegooid was. Ze wilde naar hem toe komen, zij ook! En haar wil ging verloren in de gedachte aan de wierook en de afzondering. De Dood is een onherroepelijke omstandigheid alleen voor hen die op de hemel hopen; maar de Dood, en de Hemel, en het Leven, was dat voor haar niet hun omhelzing? En de eenzame kus van haar echtgenoot trok in het duister haar lippen aan. En de voorbije klank van de melodieën, de bedwelmende woorden van weleer, de stoffen die haar lichaam bekleedden en de geur ervan bewaarden, die magische edelstenen die haar wilden, in hun verborgen sympathie, en vooral de onmetelijke, absolute indruk van haar aanwezigheid, een indruk die uiteindelijk ook door de dingen zelf werd gedeeld, alles riep haar daar, trok haar daarheen, al zo lang, en zo onmerkbaar dat, eindelijk genezen van de slapende Dood, tenslotte alleen Zij nog ontbrak!

Ah! Gedachten zijn levende wezens!... De graaf had in de lucht de gestalte van zijn liefde uitgehold, en deze leegte moest wel gevuld worden door het enige wezen dat daar gelijkvormig aan was, anders zou het Heelal in elkaar zijn gestort. En op dit ogenblik was er de gewaarwording, zeker, eenvoudig, absoluut, dat Zij er was, in de kamer! Hij was er op even rustige wijze zeker van als van zijn eigen bestaan, en alle voorwerpen om hem heen waren verzadigd van die overtuiging. Men zag haar! En, daar er niets anders meer ontbrak dan Vera zelf, tast baar, uitwendig, moest ze er wel zijn en moest de grote Droom van het Leven en van de Dood wel een ogenblik zijn oneindige deuren op een kiertje openen! De weg van de wederopstanding had door het geloof tot haar geleid! Een frisse, muzikale vreugdelach verhelderde het echtelijk bed; de graaf draaide zich om. En daar, voor zijn ogen, gevormd van wil en herinnering, op één elleboog leunend, ijl en vloeiend, op het kanten hoofdkussen, haar hand onder haar zware zwarte haren, haar mond verrukkelijk half geopend tot een glimlach die een paradijs van zingenot inhield, dodelijk mooi, daar, eindelijk, lag gravin Vera hem aan te kijken, een beetje slaperig nog.

Roger!'... zei ze met een verre stem.

Hij kwam bij haar. Hun lippen verenigden zich in een vreugde die goddelijk was, - vergetend, - onsterfelijk!

En toen merkten ze dat ze, in werkelijkheid, slechts één enkel wezen waren.

In een vreemde vlucht streken de uren langs deze vervoering waarin, voor de eerste maal, aarde en hemel zich met elkaar vermengden.

Plotseling voer er een huivering door de graaf van Athol, alsof een fatale herinnering hem trof.

‘Ah! Nu weet ik het weer!...’ zei hij. ‘Wat heb ik toch? Je bent toch dood!’

Op datzelfde ogenblik, bij die woorden, doofde het mystieke lichtje van de ikonenschrijn uit. Het bleke daglicht van de ochtend, - van een banale, grauwe, regenachtige ochtend, - sijpelde door de kieren van de gordijnen de kamer binnen. De kaarsen verbleekten en doofden uit, terwijl een scherpe rook nog van hun roodgloeiende pitten kringelde; het vuur verdween onder een laag lauwe as; de bloemen verwelkten en verdorden in enkele ogenblikken; de slinger van de hangklok hernam geleidelijk weer zijn roerloosheid. De zekerheid van alle voorwerpen vervloog plotseling. De opaal, dood nu, glansde niet meer; de bloedvlekken waren ook dof geworden op het batist, bij haar; en, vervagend in de wanhopige armen die het vergeefs nog wilden omhelzen, trok het vurige, witte visioen zich terug in de lucht en verdween. Een zwakke afscheidszucht, duidelijk, ver, bereikte nog Rogers ziel. De graaf richtte zich op; hij had zojuist gemerkt dat hij alleen was. Zijn droom was met één klap in rook opgegaan; met één enkel woord had hij de magnetische draad van zijn schitterende weefsel verbroken. De atmosfeer was nu die van de overledenen.

Zoals die glazen tranen, die, op onlogische wijze samengevoegd en toch zo sterk dat een slag met een houten hamer, op het dikke deel toegebracht, ze niet zou kunnen breken, maar die tot een plotseling, ontastbaar stof uiteenvallen als men het andere uiteinde breekt dat dunner is dan de punt van een naald, zo was alles te niet gegaan.

‘O!’ mompelde hij, ‘het is dus afgelopen! - Verloren!... Helemaal alleen!... Welke is nu de weg om jou te bereiken? Wijs me de weg die me naar jou kan voeren!...’

Plotseling, als een antwoord, viel een glimmend voorwerp van het echtelijk bed op de zwarte pels; het gaf een metalen geluid: een lichtstraal van dat afschuwelijke aardse daglicht verlichtte het!... De verlatene bukte zich, raapte het op, en een verheven glimlach verhelderde zijn gezicht toen hij het voorwerp herkende: het was de sleutel van het graf.

 

oorspronkelijke titel Véra (1874) vertaling Jean-A. Schalekamp


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Jean Marie Mathias Philippe Villiers de l'Isle-Adam


vertalers

  • Jean A. Schalekamp