Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Roeping. Jaargang 28 (1951-1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Roeping. Jaargang 28
Afbeelding van Roeping. Jaargang 28Toon afbeelding van titelpagina van Roeping. Jaargang 28

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Roeping. Jaargang 28

(1951-1952)– [tijdschrift] Roeping–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 328]
[p. 328]

Journaal

Maandag

VAN DER PLAS - Versailles. Onder een van de standbeelden van Lodewijk XIV - vraag niet welke, er zijn er tientallen - las ik in precieuze potloodletters: ‘Ouwe gapper’. Ongesigneerd.

 

TEGENBOSCH - Bij alle critiek op de clerus is het zaak respect te bewaren voor het priesterschap in iedere gewijde. Zelfs als ze het zelf voor zich zelf verliezen. Zoals zo dikwijls. Denk aan Christus en waarom Hij in de Hof van Olijven Judas nog vriend noemt. Dat is geen ironie, dat is in ernst de waarheid. ‘Jésus ne regarde pas dans Judas son inimitié, mais l'ordre de Dieu qu'il aime, et l'avoue, puisqu'il l'apelle ami’. (Pascal: Le mystère de Jésus).

Dinsdag

VAN DER PLAS - Vandaag rondleiding in Panthéon. In de grafkelder rondleiding achter een krijgshaftige livreiman. Bij de tombe van Rousseau roept hij met holle stem: ‘De hand die men met een fakkel uit het graf ziet steken betekent dat zijn werken voor eeuwig in ons leven’. A. vertelde dat de rondleider in het kasteel Hoensbroek een minstens even hol stemgeluid aanwendt als hij de beeltenis vertoont van ‘den goddelozen schrijver Voltaire’.

 

SMIT - Vandaag ben ik er weer ingelopen. Ik ben weer eens naar de bioscoop geweest. Wanneer het helemaal niet andere meer kan, wanneer tien, twintig lieden, die het weten kunnen tegen mij zeggen, dat ik beslitst móet gaan, heb ik eens in de drie maanden het gevoel dat ik het maar weer eens moet proberen. Omdat De Film Toch Ook Kunst Is. Goed, ik ga dus, ongeveer vier keer per jaar. Zeker drie keer heb ik er na vijf minuten al gruwelijk spijt van. De vierde keer, enfin, dan is het niet zó beroerd... Zo zag het er ook vandaag uit. ‘Det Der Untertom’ van Wolfgang Staudte, naar het boek van Heinrich Mann. De eerste tien minuten waren voortreffelijk, een kostelijke satyre op het vooroorlogse Duitsland, werkelijk meesterlijk verfilmd, maar toen had ik het dóór. Die Staudte, die zo medogenloos de Duitse Kadaver-mentaliteit geselt, de botte, starre, opgeblazen hoogmoed van het Herrenvolk, is waarschijnlijk een knap filmer, maar hij is zelf geen haar beter of anders. Hij verwijt de Duitsers gebrek aan echte ridderlijkheid, maar is er ièts ridderlijks an zijn eigen product? Aan dit liefdeloze, blinde, hijgende sarren en trappen van het volk waaruit hij zelf voortkwam? Hij geselt de moffische domheid, het brute geweld. En wat doet hijzèlf dan? Hij scheldt en sart twee uur lang, zonder enige onderbreking. Alleen artistiek gezien is dat als een kapitale, echt-Duitse blunder. Na tien minuten, een kwartier hoort niemand het meer. Staudte's haat is echt een Duitse haat en als zodanig misschien nog erger dan de scheefgegroeide Duitse liefde. Nee, het was weer helemaal mis. Er moet heel wat gebeuren vóór ik er over drie maanden weer intrap.

[pagina 329]
[p. 329]

TEGENBOSCH - Vandaag iemand gesproken die van modern knapenjargon houdt. Hij zei: ‘Heel aardig, dat Roeping, maar een beetje tam. Waarom niet eens pittig anticlericaal? dat vréten ze!’

Ik vreet slecht en riposteerde: ‘O ja, wanneer doen we weer eens rottig over onze ouwelui?’

Hij: ‘Wat heeft er dát nou mee te maken?’

‘Geen ju,’ zei ik, ‘enkel analogie’.

Woensdag

VAN DER PLAS - Wachten op inspiratie... Het is alsof men een afspraakje heeft gemaakt en op een tochtige straathoek uitziet naar het meisje. Naarmate zij langer wegblijft begint men onzinniger naar haar te verlangen, schroeft men haar kwaliteiten, haar beeld onverantwoord op. Hoe begeerlijker zij schijnt - met het tergend langzame verstrijken van de tijd - hoe nerveuzer men wordt. Men geeft het kind dat een ogenblik voor onze voeten loopt een snauw. Als zij niet komt voelt men zich diep vernederd, verloren. Als zij, juist als men weg wil gaan, toch nog zou komen, zou zij ontstellend tegenvallen. Maar wat dan? Geen afspraakjes meer met haar maken? Onbekommerd, celibatair voortleven om op een goede avond - de bel gaat - een vrouw in het portiek te zien staan, mooier dan alle afspraakdromen? Dichten is afleren, zegt Bloem. Dichten is afleren te wachten op inspiratie, b.v.

 

TEGENBOSCH - Maakte in Deventer een uitvoering mee van het Collegium Musicum Daventriae. Merkte tot mijn ontsteltenis: ten eerste dat het publiek niet kon roezemoezen: iedere stem klonk als een stem apart en geen enkele stem ging met een andere die aangename verbinding aan die men in ons koinè gewend is roezemoezen te noemen. Vanwege de acoustiek van de zaal? Of op de spits gedreven individualisme?

Ten tweede was ontstellend: dat Deventenaars niet applaudisseren, tot... het een vreemdeling te machtig wordt.

Hoe konden vuurvreters als Revius (stichter van het Collegium Musicum Daventriae 1623) en Van Vloten hier leven? Ze hebben er - volkomen begrijpelijk - hun dood in alle geval niet afgewacht. Speciaal het stoffelijk overschot van Johannes van Vloten zou zich hebben dood geërgerd. Want wàt zou er in Deventer bij zijn dood zijn geroezemoesd en gehandenklapt!

Donderdag

SMIT - In het Maart April-nummer van ‘Libertinage’ - gelukkig even veel te laat als ‘Roeping’! - gaat Adriaan Morriën het oeuvre van Ed. Hoornik te lijf. Ongeveer vers voor vers, woord voor woord. Met permissie: een rotstuk. Een voorbeeld: ‘Hoornik schreef ze (de dertien sonnetten van “Het Menselijk Bestaan”) op 19 en 20 Juni 1951, zoals wij uit het colophon vernemen. Zij werden bekroond met een reisbeurs van de regering, groot 2000 gulden, een fabelachtige beloning voor twee nachten opzitten’. Wat een miserabele kruideniersopmerking is. Dat Moriën Hoornik niet kan ‘uitstaan’, is zijn zaak, maar waarom dan deze miezerige schrijverij? Doet het aan Hoornik's betekenis iets af dat de meeste van zijn verzen bij rustige beschouwing minder goed zijn dan velen hebben gedacht en dan wij - en ook hijzelf - wel zouden willen? tinage Dit is geen critiek, dit is persoonlijke kankerzucht. Jammer, voor Morriën en ‘Libertinage’ dat, niettegenstaande zijn weinig Vaticaanse sfeer, over het algemeen een uiterst lezenswaardig tijdschrift is. In ieder geval beter dan ‘Podium’ of ‘De Nieuwe Stem’. Het Maart-April-nummer verdient ruimschoots gelezen te worden, alleen al om

[pagina 330]
[p. 330]

het werkelijk prachtige stuk van de dichteres Vasalis over de experimentele poëzie in Simon Vinkenoog's ‘Atonaal’. De twee bar slechte verzen van Adriaan Morriën kunt u overslaan.

 

TEGENBOSCH - Aan zeker zusterklooster, waarvan ik de ligging niet zal verraden, in een school voor middelbaar onderwijs verbonden. Voor de school Werd nuttig geoordeeld het bezit van een collectie grammofoonplaten. Op een goede avond was de pick-up in orde gebracht, een stapel proefplaten er naast, en een keur van nonnetjes en docenten - de eersten onbewogen als altijd - verbeidt het komende. Als er een aria van Mozart draait, en de stem der zangeres breeduit blijft vleugelen op ‘Liebe, Liebe, Liebe’ en als dat bepaald héél lang blijft duren, dan neigt Mère Constantia tot haar gebuur Mère Emeralda zich over en vraagt fluisterend: ‘Mère Emeralda, verstáát u wat ze zingt?’ Waarop Mère Emeralda eerst de mond plooit, dan zoetjes met gesloten ogen knikt en bescheidt: ‘Een enkel woordje, Mère Constantia’.

Vrijdag

TEGENBOSCH - Nog over de Zusters en de kunst. - Een studentenvereniging zou enige weken geleden, Mariken van Nieumeghen opvoeren. Het slot van dit spel vertoont ‘Hoe Emmeken ut Romen reysde. En hoe si nonne wert inder bekeerder sondersen clooster te Tricht’. Ook zonder dat men Von Geusau's Korte geschiedenis der kloosters te Maastricht, 1894 of het artikel van J. Notermans in het Tijdschrift voor Taal en Letteren XVI heeft bestudeerd, weet men dat met deze bekeerde zondaressen bedoeld zijn de ‘dames blanches’ van de ‘orde der witte vrouwen’ of ‘penitenten van de H. Magdalena’ te Maastricht.

Niet zo de Moeder Overste van het klooster waar de Mariken-vertolkster van de studentenvereniging een habijt wilde lenen. De Moeder moest weten wat dat voor een stuk was, dat Mariken van Nieumeghen.

Van een meiske dat zuster werd, deelde Mariken haar mee.

Zuster? in welke orde dan? - O, dus niet de onze? Ja dan speet het de Moeder, maar de dame moest begrijpen, dan ging het niet aan een habijt uit te lenen. Men kon maar niet zó een àndere orde uitbeelden met òns habijt.

 

VAN DER PLAS - Hazlitt aan het lezen. Wat te denken van dit, n.a.v. Coriolanus: ‘Poets cannot do well without sympathy and flattery. They do not like to be shut out when laurels are to be given away at court - or places under government to be disposed of, in romantic situations in the country. They are happy to be reconciled on the first opportunity to prince and people, and to exchange their principles for a pension’. Gelukkig - voor wie aan O.K. en W. denkt - klopt het stukje ook aardig als men ‘poets’ verandert in ‘politicians’.

Zaterdag

SMIT - Las in de ‘Aphorismen’, uitgegeven ter gelegenheid van Bloem's zestigste verjaardag deze voortreffelijke uitspraak ‘Dichten is afleren’. Inderdaad, het is afleren van alles waarmee een al te gretige, gevaarlijke lectuur het egen taalgebruik heeft vervalst. Alles wat van anderen is, moet weg. Alleen het geheel eigene, alleen het woord dat door het eigen leven volkomen werd beproefd en waarvan het gebruik door de eigen ervaring velkomen wordt gedekt, is bruikbaar. De rest moet meedogenloos worden geschrapt. Afgeleerd. Maar van een enkel woord kan dit soms jaren duren,

[pagina 331]
[p. 331]

laat staan voor een taal. En het is iedere dag opnieuw beginnen, want hoeveel halfdoordachte, slordig overgenomen woorden en woordassociaties - poëtisch volstrekt onbruikbaar dus - blijven niet ieder uur ergens in ons hangen?

 

HAIMON - Uhland en Eichendorf zijn te Heidelberg's georiënteerd om het tegen dit frisse bloesemen uit te houden. Ik moet echter grijpen naar ‘Der siebente Ring’ met dat Kunftag-gedicht, dat simpel begint ‘Nun wird es wieder lenz...’ Lenz is geheel George-plechtig, maar tevens zo wijd-aards. Dan volgen de ‘Lieder’, waarin men de Duitse zanger, na zijn overgegeven aandacht voor de andere Europese poëzie, geheel als een Europeaan terugvindt.

 

TEGENBOSCH - In het commentaar van de Osservatore Romano op het bericht dat Gide naar de Index is verwezen, dringt een gesteltenis door welke wel tegengesteld schijnt aan die van de moderne katholieke critiek. De Osservatore Romano verdeelt de schrijvers, recht evangelisch, in hen die vóór en die tegen Christus zijn. De moderne katholieke critiek is begrijpend, ze oordeelt niet, ze classificeert, ze poogt niet alleen zo lang mogelijk een schrijver te interpreteren zó dat hij voor katholieken aanvaardbaar blijft, ze is bovendien boos als de geloofszuiverheid van een schrijver wordt bediscussiëerd. Dat onthouden van elk oordeel is niet te laken dunkt me. Het is beter het goede te veronderstellen als te veroordelen. Maar het is niet altijd zonder gevaar dat de criticus zich van veroordeling onthoudt, want, voor zichzelf wetend dat hij in het geheel niet oordeelt, zal de goegemeente de criticus licht verstaan alsof hij toch wel oordeelt, namelijk beschermt wat door ‘integralisten’ etcetera wordt aangevallen: beschermt als was het twijfelloos orthodox. - Een bittere noodzaak van tactiek?

Zondag

SMIT - Bij Augustinus las ik vanavond: ‘Gij moet niet met veel woorden bij God aankomen, alsof gij met uw vele woorden God iets wilde leren’. Alsof ik dan niet negen tienden van mijn verzen had moeten inhouden. Zo gezien heeft het er àl te vaak op geleken dat ik God wilde leren (slechte) verzen te schrijven. Overigens kan iemand mij nu terecht toevoegen, dat ik deze waarheid veel eerder dan vanavond van sommige critici had kunnen lezen. Mijn enige antwoordis: in Augustinus heb ik meer vertrouwen dan in alle literaire critici bij elkaar. Of ik dan nu zijn wijze raad zal opvolgen? Sinds vanavond zal ik in ieder geval proberen mijn best ervoor te doen.

 

VAN DER PLAS - Het trieste rhytme van dit vers van René Char ‘Allégeance’:

 
Dans les rues de la ville, il y a mon amour.
 
Peu importe où il va dans la temps divisé.
 
Il n'est plus mon amour, chacun peut lui
 
parler. Il ne se souvient plus; qui au juste
 
l' aima et l'éclaire de loin pour qu'il
 
ne tombe pas?

Er staat onder: Dimanche 8 Février 1948. Een Zondagsgedicht. Zondagsrhytme, zeulend; druppelend als dikke regen. Ik geloof dat Bloem een typische Zondagsdichter is. En Hoornik. Zoiets lees je alleen op Zondag, trouwens. Waarom enkel Zondagsschilders?

 

TEGENBOSCH - Hoor nu toch L.P.J. Braat eens aan. Die gaat in Kroniek van Kunst en Kuituur Mei 1952 de aandacht vestigen ‘op wat terecht in Parijs beschouwd wordt als de allerbelangrijkste gebeurtenis van de laatste tijd’. Bedoeld is de tentoonstelling

[pagina 332]
[p. 332]

van drieduizend jaar Kunst van Mexicaanse bodem in het ‘Musée d'Art Moderne’ te Parijs.

Het begint zo: ‘Twee uur lang, deze eerste dag, hoorde ik onophoudelijk het rollen van de donder der allerhevigste schoonheid’.

Verder ‘wil ik nog even iets zeggen wat me allang op het hart ligt maar me vandaag met een ruk naar de tong gestegen is. En wie niet van hevige, on-degelijke uitingen houdt vraag ik: alstublieft, alstublieft, sla de eerstvolgende regels over. Wat ik zeggen wil is dat ik leef, uitsluitend leef, om ontroerd te worden, geschokt en omhoog geslingerd, door schoonheid, door waarheid en door rechtvaardigheid!

Je hebt die regels allicht niet overgeslagen: je hield wel van hevigs en on-degelijks. De waarheid echter is: dat begòn je te lezen toen je nog hield van hevige on-degelijkheid, maar nu je het voorwerp van je liefde leert kennen, blijkt het zoetelief een gemene commère...

L.P.J. Braat zal dan ‘een allersubjectiefst, zeer zeker onvolledig en misschien gedeeltelijk onrechtvaardig relaas’ schrijven, en, hij weet het, hij weet het heel best: mensen met encyclopedieën kunnen hem deswege aanblaffen, maar dondert niet, hij gaat, verklaart hij zachtmoedig, nu naar bed, zich bezinnen (op de donder der allerheiligste schoonheid) met onder zijn hoofdkussen, moet hij bekennen, een vijftigtal bulletins over Mexicaanse kunst, geschreven door de beste kunstcritici en kunsthistorici van Mexico (de Winkler Prins geeft minder. Bestudering van dat weinige maakte je, volgens L.P.J. Braat, al honds en deed je blaffen. Wat dan te denken van vijftig bu...? amai! - Maar als je ook zo als L.P.J. Braat wordt ontroerd, geschokt en omhooggeslingerd door de rechtvaardigheid!)

Dan spreekt L.P.J. Braat de verwachting uit, dat ‘in de beeldhouwerskringen grote belangstelling’ zal bestaan voor een beeld De Worstelaar, wijst er op dat de bouwwerken van Teotihuacán en Tula ‘ook voor architecten van zeer groot belang zijn’ - om terloops zijn belangeloze schoonheidscredo zwaar intrigerend te maken: ‘uit aesthetisch opzicht (overigens een der zwakste uitgangspunten bij de kunstbeschouwingen, naar ik meer en meer ga beseffen)’. Wie werd daar ontroerd, geschokt en omhooggeslingerd door schoonheid?

De waarheid echter, die ons niet ontroert, schokt noch omhoogslingert, waarom dat brute allemaal? maar die ons toch bevrijden kan, is dat L.P.J. Braat natuurlijk wel graag steile wand zou rijden, maar dat hij te weinig bestuurder en te veel motor is, en zo dus wordt geschokt en omhooggeslingerd, hevig, hevig, allersubjectiefst, maar jammer: bij het neerkomen de benen gebroken, stuitje geknakt, haren in de war,... en dan toch nog kunnen roepen, schreeuwen, intimideren en thijm-imiteren: hevig, hevig, en hopen dat het mooi is (al is dat een slecht uitgangspunt, als je valt is het nog het beste punt van aankomst).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Michel van der Plas

  • Lambert Tegenbosch

  • GabriĆ«l Smit

  • Paul Haimon