Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Roeping. Jaargang 31 (1955-1956)

Informatie terzijde

Titelpagina van Roeping. Jaargang 31
Afbeelding van Roeping. Jaargang 31Toon afbeelding van titelpagina van Roeping. Jaargang 31

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Roeping. Jaargang 31

(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 227]
[p. 227]

Jacobus van Looy
Brieven aan Karel Alberdingk Thijm

Ter toelichting

Van de, tussen 16 October 1887 en 13 September 1925, door Jacobus van Looy aan Lodewijk van Deyssel toegerichte brieven en briefkaarten, worden hier slechts openbaar gemaakt die welke dateren uit de periode 1887 tot 1893.

In September 1893 toch verhuisde Van Deyssel van Bergen op Zoom naar Baarn, terwijl Van Looy, sinds 28 Januari 1892 gehuwd met Titia van Gelder, te Soest kwam wonen, na eerst geruime tijd in dubio te hebben verkeerd over vestiging in het Limburgse Spaubeek of het Brabantse Oirschot. De betrekkelijk geringe afstand tussen Baarn en Soest maakte het nu mogelijk elkaar - vrij vaak - te bezoeken, maar de briefwisseling boette hierdoor uiteraard aan belangwekkendheid in.

De hier afgedrukte brieven vormen een aaneengesloten reeks, met dien verstande dat een tweetal brieven, n.l. van 3 Februari 1888 en 29 November 1892 ontbreken. Deze brieven werden reeds door ons gepubliceerd in Maatstaf, Eerste jaargang [1953/'54], 261-268.

Ter bevordering van de duidelijkheid hebben wij ons moeten veroorloven hier en daar een kommateken te schrappen en soms ook nu en dan een komma of puntkommateken te plaatsen. Alle andere, ook de foutief aangebrachte, interpunctietekens lieten wij ongemoeid.

Harry G.M. Prick

Amsterdam Zaterdagavond
[poststempel 16 October 1887]

HOE ik daar ineens toe kom je te schrijven? Ja, dat is een zeer ingewikkelde historie. Je moet dan weten dat ik vanavond [ik had een zeer gemoedelijke landerigheid over me] tot mijn nut en genoegen de Amsterdammer in handen kreeg in onze zeer eerwaardige sociteit Arti en toen las ik je stukje en toen kreeg ik een kitteling en een gevoel als of ik op reis was, en iets zeer noodzakelijks schrijven moest aan een verre vriend, en ik zéé: ‘wel Kareltje’, je weet wel, met het bekende hooge accent op Ka, ‘dat is aardig’, en toen ben ik naar Café Suisse gehold, daar is het warm, docht ik en nu zit ik warempel te schrijven aan jou, die ik nauwelijks ken, is het niet zoo?, en met wie ik niet meer intiem was dan twee menschen, die voor mekaar op straat de hoed afnemen.

[pagina 228]
[p. 228]

Ja, t'is wel een ingewikkelde historie maar dat komt er niet op aan. Als je dezen leest, dan moet je maar denken: een goeden dag van Ko met het bekende hooge accent op Ko. Je bent dan meteen in de occasion, zooals de Vlaamsche beweging dat zegt, mijn smetloos schrift te leeren kennen, waarvoor altijd drie of vier dagen noodig zijn in geval dat ik een of ander ontboezemd heb tot instandhouding van de N.G., namentlijk éer het geredderd is van de overtollige komma's, verkrachtingen van manne- en vrouwelijkheden, en wat dies meer tot de kwaliteiten behoort van een literator???? die nog altijd een dineetje van v.d. Goes te goed heeft, als loon voor al zijn gepeuter. Maar straksch kom ik nog even op v.d. Goes, met wie ik meer dan één appel te schillen heb, en die ik verdenk me een loer gedraaid te hebben.

Ik begin nu eindelijk met de historie, waardoor ik zoo dadelijk op reis raakte. - Ik was eens in Sevilla, en als een braaf jong mensch, die met zijn ziel onder zijn arm loopt, bezocht ik de bezienswaardigheden, de kattedraal, de museums, paleizen enz. Zoo kwam ik ook in het Alcazar, waar nog een echte moorsche tuin te zien is, en waar ik mandarijntjes van de boomen at [voor een dubbeltje het stuk], die daar waren opgehangen door wijlen Koning Boabdil, noem me maar zoo'n moorsche snuiter op. Nu dan, dáár heb ik het bad gezien, in een grot, van de schoone favorite, en het water nog in het bad, waar prinsje Quack zich van zou hebben boven zijn bier gedronkenGa naar voetnoot*.

Je ziet dus wel, mijn waarde, dat je danig uit het Oosten gezeild bent, met je engelsche prinses, en dat wou ik nu maar even bij de kop vatten, ik bedoel de vergissing, om je te zeggen dat ik dat stukje verdraaid aardig vind. Maar al hebben Spaansche schilders die gelegenheid [die badgelegenheid] op hun beurt bij de kop gevat om te kweelen met tuben rood en groen en vleeschtoonen daartusschen, die wegsmolten in water à la Paolo Veronese, dat neemt niet weg dat zoo'n badkuur ook wel in Old England gebeurd kan zijn. Toch lijkt me het geval te moorsch, van een echte moor met een tulband op, en een halve maan op zijn pet, een kromme sabel, die bungelt tegen zijn beenen in een wijde broek, die ze [de broek] opplooien in het kruis, als ze zitten gaan op hun hurken.

[pagina 229]
[p. 229]

Vindt je dat ook niet? want de moortjes waren in die dagen vervloekt geraffineerd, en ik denk dat je daarom gemeend heb die favorite in een Engelsche om te bakken. 't Kan me wezentlijk niet schelen, als je maar niet denkt dat ik een broertje ben van Salomo's kat.

Dat brengt me ineens op v.d. Goes, die kan zulke dingen terdege aardig aan de man brengen. En die laatste aardigheid is een citaat ongeveer van een zijner laatste aardigheden, die hij, Smulpaap als hij is, ten tafel bracht bij een gelegenheid dat je oude vriend Biederlack uit zijn hok geschoten was, als een bulhond, tegen den zeer geleerde Mr. W.A. Paap. Als een nieuw refrein voor het laatste socialistische liedje kan het er wel mee door.

Je hebt gezegd: Vondel is geen groot dichter, zeggen sommigen - en daar weet ik niets van, maar je moet weten drie kranten en de Portefeuille ook, hebben gezegd dat ik lid van de Vondelcommissie geworden ben; die loer moet Goes me gedraaid hebben, want die is daar Lid van omdat er zeker weêr oesters tusschen de alexandrijnen van Vondel zullen gezocht en gevonden worden. Zie nu, dat was ook een reden dat ik je schreef, omdat ik niet graag zou willen dat je dacht, dat ik me zelve in Commissies verzuipen wou; liever in dat bad in Alcazar of in Schotland, zoo je wil. 't Is om te lachen, alsof ik mijn buik niet vol had van Commissies. Ik zal dan ook maar niets van me laten hooren, dan zullen ze wel zien hoe 'n waardig Commissielid ik van plan ben te worden.

Jongen, ik ben terdeeg op reis. Sinds de dagen van Boabdil schreef ik niet zulke lange brieven. Hoe gaat het in je tweezaamheid en wanneer komt nu toch je romanGa naar voetnoot*. Duurt dat nog lang?

Nu weet ik in eens niets meer, en lees jij dezen alleen maar als een bewijs dat ik wel eens denk aan Karel, met het bekende hooge accent op Ka.

Vele groeten, ook aan je wijfke.

Jac. van Looy

Amsterdam, Zaterdagavond.
[poststempel 20 November 1887]

Die Port van Cleve

 

Amsterdam

 

Waarde,

 

Je moogt niet boos zijn dat ik je niet eerder geantwoord heb op je brief. Dezen nu deed me veel plezier, en ook ik heb je geschrijf genoten in mijn bed, maar eenzaam, m'n waarde, eenzaam. Nu kwam me vanavond, ik weet niet juist hoe, de schanddaad in mijn hoofd dat ik nog altijd niet geantwoord had op je lieve belangstelling. En nu, nu ik mijn buik heb volgestopt met de traditionnele biefstuk met twee spiegeleieren er op of deze keer, als variatie, met twee warme

[pagina 230]
[p. 230]

harde eyeren, voel ik me zoo zacht gestemd, zóó vol berouw en schuldgevoel over mijn verzuim, en ziedaar mijn geschreven boete.

Ik ga je dan wat praten over mijn schilderwerk, al was het alleen maar omdat je zelve zegt er geen verstand van te hebben. In sommige gevallen ben ik het wonderlijk met je eens, en hoe je dat rijmen zult, God zal het weten. Misschien zal je blijken, dat deze bewering van ééns zijn slaat op mijn bewering als een tang op een varken.

Om eerlijk te zijn, ik heb een affreuze hekel te praten met schilders over schilderkunst. Die menschen met hun afgepaste redeneeringen maken me moe, en als ik een enkele maal er iets tusschen zeg, moet ik hooren dat ik de zaak niet gevolgd of begrepen heb, en ook wel eens dat ik de redeneering om hals breng met een waarheid als een koe. God zal ze zegenen, maar ze maken me moe, het verveelt me. Daarom ben ik blij, dat jij geen verstand van schilderkunst zegt te hebben, hm, hm, wonderlijk, wonderlijk. Ik begin hoe langer hoe meer in te zien dat we leven in een verwarde wereld.

Lees in de kranten, mijn waarde, natuurlijk niet. Maar weet je dan hoe men, en de besten, strijdt voor het uitdrukken van stemming, natuurlijk wel. En vind je nu niet dat ik gelijk heb, als ik beweer dat al die stemmingen me niets schelen kunnen. Ja, men verwart hoe langer hoe meer, en deed ik niet verstandig ineens te zeggen wat ik meen. Wat ik 't liefst zie in een kunstwerk is: [volgen drie door Van Looy onleesbaar gemaakte regels H.P.] ja, redeneeren is niet heel erg mijn zwak. 't Spijt me.

Ik hou van schilderijen, van mooie schilderijen, heel veel. Maar als me door de schilderij heen, vanuit de lijst, niet de man tegemoet gluurt die het maakte, als ik me niet verdiepen kan in zijn intieme ziel, dan gaat me zoo'n schilderij voorbij als, als... noem maar een kruier op. Zoo verklaar ik hoe het komt, dat waar mijn kennissen dikwijls in extaze geraken, ik verwonderd sta te kijken, verlegen over m'n eigen onbevattelijkheid. Ik hoop dat ik gezegd heb wat ik meen.

Nu zou ik nog willen zeggen, dat bij mij - laat ik je liever wat zaken vertellen. Natuurlijk vertel ik je in 't kort mijn eigen wedervaren. In de laatste tentoonstelling in Arti had ik drie kleine, tenminste geen erge groote schilderijen, eigenlijk maar twee. Een er van, een klein dingetje, heeft gedaan wat ik verwachtte, is verkocht. 't Was een klein, vrij ernstig dingetje, meer braaf. 't Heeft 200 gld. opgebracht. Daarvan zal ik weêr vrij lang moeten leven als er geen buitenkansje komt. Een ander is de risée geweest van alle kranten en van het publiek, het derde [een pastel, en zooals kennissen zeiden het beste] is geweigerd, en dat van iemand die besproken is in de Nieuwe Gids, hm!

't Kleine was een stukje uit een bloemkweekerij, 't is vrij onopgemerkt voorbijgegaan, behalve door de kooplustige verzamelaar die God zegenen zal. 't Grootere was een lezend kind, onder een boom of liever tegen een boomstam,

[pagina 231]
[p. 231]

met een zonnevlek op haar voorhoofd en op de stam. Ze las, of liever had gelezen in een boekje, getiteld: God is liefde, zulke boekjes, je weet wel, als men in protestante landen als prijsjes geeft op de Zondagsscholen. 't Was een bizonder kopje, een kind met een lang gezicht zooals veel meisjes van twaalf jaar dat hebben. Je kent dat alles, ik zie dat kind, ik schilder dat met al de goede en kwade eigenschappen van mijn koppige natuur, et voilà: het publiek aan 't lachen. Neen maar, er zijn er geweest die nachtmerrie's en benauwde droomen gekregen hebben, zeggen ze; anderen weêr dat het een excentriekiteit was. Allerlei aardigheden, waar ik versteld van stond en even boos ben geworden. Daar waren er, en deze maal bij troepen, die het kind een idioot noemden, een lijderesje aan godsdienstwaanzin. Er waren zelfs menschen, een schilder onder anderen, die het een Symbool noemde, die dat idee uitspon met een beklagenswaardige virtuositeit [ik zal die aardigheid onthouden]. Zelfs de vrienden waren het niet eens. En toch, 't zou dom zijn het niet te willen zeggen, ik vond hun vinden juist zoo als ik gedacht had zij 't zouden vinden. Breitner verdedigt het, en dat doet me een beetje plezier omdat die man zoo erg spontaan is. Je oude heer, die al eens mooi over me gepraat heeft, zei heel leuk: ‘schilder ons liever stierengevechten’. Hm, wonderlijk. Er zijn natuurlijk ook bewonderaars, maar vergun me er niet verder op door te gaan.

En nu het derde. Dit was getiteld Oranjefeest. Dat kind heette ‘Elsje’. Je zult begrijpen waarom ik dat kind met niets omschreven heb als met haar eigen naam.

Het Oranjefeest nu was iets wat ik gezien had in die woelige dagen van April. Misschien heb ik onbewust wat meer gemaakt als de directe indruk, misschien is er iets ingekomen, enfin, een soort van algeheele indruk van dat monsterachtige feest. 't Was een troep dronken wijven, met oranjebroeken aan, armelui's onderbroeken, of als je wilt hoerenonderbroeken, oranje geverfd in een pot kokende sop van campienje hout [ik schrijf die naam op de klank af]. Ik zag ze dansen en springen onder het licht van een straatlantaarn, en komen uit een troep lui, met een groote Oranjevlag, schuins dwars achter hun, die de sterkste kleur was in het heele spectakel. Ze kwamen uit een steeg. ‘We gaan niet dood, we gaan niet dood’. O, spontane vreugde-uitdrukking van een volk, dat vast zit aan zijn moddergrond, dat tot in zijn dolle dronkenschap vervolgd wordt met de angst voor de dag van morgen.Ga naar voetnoot* Nu, dat heeft er niets mee te maken. Boven hun hoofden uit schommelde een grote lichtballon, het hoogste punt licht. De drukte zit er goed in, dunkt me, maar het ding is geweigerd, en een neef van me, die graag zijn twee woorden Fransch lucht, en lid is van een soort commissie in Arti, zei 't was ‘trop commun’ gevonden. Nu is er aanstaande Donderdag kunst-

[pagina 232]
[p. 232]

beschouwing in Arti. Ik zal trachten het ding, waar ik nog weêr een week aan gewerkt heb, tot voordeel binnen te smokkelen. Lukt dit niet, dan schrijf ik de impressie en vertel in een noot de herhaalde weigering.

Ik was buiten begonnen aan het schrijven van een stukje over een bloem, in verband met een heele boelGa naar voetnoot*. Nu lees ik sinds gisteren La Terre, en vind dat als ik mijn klein plannetje klaar krijg, er menschen zullen zijn die zeggen, dat ik misschien gedacht heb aan dat boek. Gisteren avond constateerde ik dat, en ben het toen aan Chap van Deventer voor gaan lezen. 't Is echter heel weinig en zal geen reden zijn om aan mijn leege uurtjes en vol hoofd de gelegenheid te onthouden zich te verlustigen in waar ik van houd.

Mij dunkt, jij moet daar wel eens om lachen, maar ik heb geen vrouw om te koesteren, mijn kamer is afschuwelijk, mijn luiheid en plakzucht groot, mijn nieuwe buurt vervelend, mijn beurs niet dik, en mijn boter, geloof ik sinds eenige dagen, dat is kunstboter.

Nu geef ik je een hand, vergeef mijn bokspoot. Reeds in mijn prille jeugd was ik berucht om mijn slechte schrift. Ik wist niet dat ook roode kool gemest werd met menschenpoep. Van menschen van het vak had ik geleerd, dat dit alleen met bloemkool zoo was. Zou dat ook kunnen liggen aan de soort grond, die bij jou anders zal wezen, dan in Velzen bijv. waar ik deze zomer vier weken schilderde.

Nu Kareltje, ik zeg je dank, dat je me gelegenheid hebt gegeven mijn biefstuk aangenaam te verteren. Neemt mijn gezeur als zoodanig. Schrijft nog eens. Ik ben gloeiend verlangend naar je roman, die ik besteld heb, maar alweêr een maand uitgesteld? Als ik erg landerig ben, lees ik nog wel eens in... Over Literatuur. Dat is wierook voor m'n dikbloedige natuur. Dag.

Jac. v. Looy

Maandagavond, 30 Dec.
[poststempel 31 December 1889]

Die Port van Cleve

 

Amsterdam

 

Amice!

Ik had je verleden week al willen antwoorden op je briefje, maar ik werd toen zoo erg geplaagd door kiespijn, en zoo bleef het ongedaan. Ik had je even willen zeggen dat het me heel veel plezier deed je goedkeuring te ontvangen over mijn bundeltjeGa naar voetnoot**, maar dat ik het je niet heb laten zenden om er een recensie over te schrijven; dat is zoo gegaan.

Mijn neef de uitgever heeft al de kosten voor zich genomen, en zoo heb ik hem niet willen plagen om veel presentexemplaren. Ik kreeg er maar drie. in

[pagina 233]
[p. 233]

een bandje, die natuurlijk goed uitgegeven zijn: éen aan Diepenbrock, voor zijn moeite voor 't muziek opschrijven, éen aan Kloos, die al jaren lang voor mijn komma's zorgt en mijn zonden tegen manne- en vrouwelijkheden enz. ongedaan maakt, en een aan mijn oudste vriend in Amsterdam, Prof. Allebé. Al de andere vrienden hebben er een op hun eigen handje gekocht of als ze er geen geld voor te missen hadden 't niet gekocht, wil ik hopen.

Op een avond ben ik bij mijn neef [die over de verkoop niet ontevreden is] en we praten over jou. ‘Hoe zou van Deyssel je werk vinden?’ Ik zeg, ik geloof niet kwaad. Hij zegt: ik zal hem een exemplaar sturen, misschien wil hij er wat over schrijven. Ik: nee, maar je kon hem best een bundeltje sturen, ook zonder dat, hij is zoo ver uit de buurt, en 't lijkt me wel prettig wat van een goeie ouwe kennis te hooren. Hij: ‘'k zal 't morgen doen, en zeggen dat 't van jou komt’. De volgende dag moet hij voor een boekenauctie ineens naar Arnhem, en geeft 't adres en de opdracht aan zijn bediende, die iets van ons gepraat gehoord heeft, en zich zoo bizonder heeft uitgesloofd. Ik heb mijn neef een standje willen geven, want 't was de bedoeling niet. Als je er geen lust toe gevoelt of opnieuw een nare weigering van 't weekblad denkt te krijgen, doet het dan niet om mij plezier te doenGa naar voetnoot*. Je briefje heeft me al veel plezier gedaan. Krab dat ter recensie uit en anders zal ik je een etiquetje sturen, dat kan je er over plakken. Ik zal 't hier bij doen.

En hoe gaat het nu met je. Ik heb op de tentoonstelling twee schilderijen verkocht, die maken dat ik op 't oogenblik tamelijk wel zonder zorg ben, beeren kan betalen etc.

Geloof me je vriend

Jac. v. Looy

 

Van Deventer heeft in de ‘Wetenschappelijke bladen’ een kritiek geschreven, erg veel geleuter lijkt me dikwijls, maar ook wel goede meeningen. De citaten vind ik 't mooist, klompjes gouderts tusschen zuiver lood van wetenschappelijkheid. Alleraardigste mopjes staan er ook in. Ik stuur je een afdrukje. De Amsterdammer heeft zoo ver ik weet 't er nog niet over gehad, maar wel de Rotterdammer en ook het Handelsblad. Ik lees bijna nooit kranten, maar mijn neef loert op de reclame, handelsman als hij is. Dag.

Ten huize van mijn neef waar je briefje nog lag. Kloos zal er denk ik wel in de a.s. N.G. wat over schrijven. Ik ben voor v.d. Horst, een vriend van Goes, ken je hem, de ‘Nuit de Mai’ van Musset aan 't vertalenGa naar voetnoot**. Daar zit toch wel een mooye kerel achter die verzen, vindt je niet. Ik wist niet dat ik het zoo mooi

[pagina 234]
[p. 234]

zou vinden. Ik ga je even een paar regels overschrijven voor de aardigheid en voor mijn eigen zelftevredenheid.

 
...Laat 't maar een droom zijn nu, in 't mooiste van de Lent'
 
Bedenken we een mooi plekje, aan ons behoort de wereld.
 
Komt meê, we zijn alleen, 't vergeten is aan ons
 
Daar in 't smaragdgroen Schotland, Italia's zonnigst brons,
 
't Blankgouden' Hellas, waar geel de honing perelt.
 
Argos en Pteleon, stad van de hetacomben
 
En Messa waar de duif zwiert om de hooge tomben
 
En 't lokkig voorhoofd van het grillig Pelion.
 
De blauwe Firatese en de zeegolf die de zon
 
zilverig spiegelt, in 't blank van waterdieren
 
zoo zwaanwit, Oloassone teruggeeft aan Camyre.
 
Zeg, wat voor gouden droom zal wiegen ons gezang?
 
Vanwaar zal 't weenen wellen, stil druppelend langs den wang?
 
Vertel me, toen de dag kwam schijnen op uw oogen
 
was er een serafijn over uw peluw gebogen?
 
Schuddend uit zijn sluier paarsche meibloempjes neêr
 
al mumlend sprookjes en liedjes vol begeer?
 
Zullen we de droefheid, de hoop, de vreugd bezingen,
 
Bataillons doen plassen door rood oorlogsgemoord,
 
Paardenschuim doen vlokken langs struik en heesterlingen
 
of minnaars laten wieglen op leêrs van zijden koord,
 
zullen w'elkaâar hem noemen, die in de duizend lampen
 
van 't heerlijk hemelhuis de heilige olie giet,
 
van 't eeuwig leven, en 't licht dat liefde hiet.

Een ander brokje:

 
Of zullen we gebieden aan Frankrijks oudste helden
 
In vol hàrnas te klimmen naar 't hóog tórenrondeel
 
En daar het lied te wekken, het kinderlijk vertelde,
 
't lied dat hun oude glorie leerde aan den minnestreel,
 
of zullen we een klaagzang in witte windsels leggen?
 
De man van Waterloo zijn leven laten zeggen.
 
Hoeveel getroep van menschen gebeukt zijn door zijn vuist,
 
voordat de doodsboodschapper, die tijden kent noch teugel
 
kwam in zijn groen gebied, hem neêrslaan met zijn vleugel
 
en op zijn borst van ijzer zijn handen heeft gekruist,
 
òf spijkren we aan den galg van onze hoogen hekel enz.

Ik ben er bijna meê klaar.

[pagina 235]
[p. 235]

Nieuwer Amstel Dinsdagochtend
[poststempel 8 April 1890]

Amice, ik dank je wel hartelijk voor je vriendelijke brief. Ik kreeg haar al heel vroeg, en aangezien ik altijd 's morgens begin, bijna ten minste, met schrijven, omdat mijn lichaam heelemaal zoo lui is dan, ga ik nu maar dadelijk je even antwoorden.

Waarom woon je eigentlijk niet hier, dan zou ik bijv. zoo eéns in de veertien dagen je eens kunnen zien en wat met je praten. Dat zou wel gaan, geloof ik.

Kloos heeft me je stuk over mijGa naar voetnoot* voorgelezen; 't was te laat gekomen. Nu is het nooit erg aangenaam, vind ik, zoo pardoes almaar over je zelf te hooren, maar wat me weêr erg gefrappeerd heeft is je soms zoo verschrikkelijk raak zetten. Ik herinner me geen tweede die de dingen zoo mooi zegt als ie ze aanziet. Maar dat weet je zelf ook, dus basta. Wat je niet weet, is dat ik vind dat jij eigentlijk niet in Bergen op Zoom wonen moest. Ik wou je wel graag hier hebben, in de buurt, daar kan je ook goedkoop leven, daar weet ik van, en je dan een groot boek zien schrijven over die andere kleine Republiek zal ik maar zeggen van letteren en kunst.

Wat mooie figuren. En wat moet jij er nog een boel bijgekend hebben. We hebben nu van de week een geval van zelfmoord gehad, Mesquita. Je zult hem gekend hebben, denk ik, een vriend van Isaäk Israëls, niet de mijne precies, ik noemde hem wel eens de ‘luis der N.G.’: 't spijt me. Een jongen met groote flair voor mooi, en die zich, zoo men meent, vergiftigd heeft [dàt is zeker] met cyankali omdat hij geen artist was. Hij had zijn kamer altijd mooi gemaakt, 't soort mooi dat je bij v.d. Valk ziet op zijn atelier, persische lappen, goudleêr, fotografiën, vaasjes overal vandaan, en op zijn canapé lag hij, zooals zijn vriend Isaak dat noemde, net een beestje. Ach wat een misère dat eeuwige begeeren van de mooie menschen. Van de week heb ik met FrançoisGa naar voetnoot** op een avond loopen praten, en toen gezegd wat ik nu ook zeg, en daar je wel in gelooven zult willen: ‘ik geloof niet dat er éen in staat is daarover iets groots te maken, dat te doen ooit, beter, mooier, durender, dan jij.

Al wat je over me wilt fantaseren is me zeer aangenaam. Ik wil je bij gelegenheid wel eens precies vertellen hoe ik zoo wat rondkom de dagen door. Nu bijvoorbeeld, moet ik eerst mijn kwasten even gaan uitwasschen want om elf uur moeten ze droog zijn.

Soms, als zoo iemand tegen me zegt: je bent een rare kerel, of zoo iets, dan krijg ik wel eens 't gevoel, dat ik niet precies ben als veel anderen, maar 't zelfde zeg ik honderdmaal van een andere kennis. 't Zijn allemaal rare kerels.

[pagina 236]
[p. 236]

Nu nog even over het plannetje Gekken. O je hebt gelijk, ik heb zooveel moois in mijn bol zitten. In Tanger is een godsdienstige secte, die heiligen zijn, Santo's. De Europees noemden ze: lacos, gekken. Daarvan heb ik woedend mooie visioenen gekregen, en die hebben me nu eindelijk te pakken gekregen. 't Zal echter langzaam gaan, 't moeten denk ik zes dergelijke stukken worden. Daarin, let eens op 't puntje bewustheid, moet komen een verongelukt modern mensch, een docter. Uit Tanger schreef ik aan Kloos iets van hem, en zei toen ‘die zal je wel eens in de N.G. krijgen’, en dat schijnt nu te moeten komen. 't Is wel beroerd dat ik altijd nog half bewust ben maar, ik verbeeld me zoo, dat dat niet goed kan zijn, in elk geval omslachtig.

Nu amico schei ik uit. [...] Misschien ga ik in 't najaar eens een beetje in Brabant rondboemelen, dan zou ik ook eens een paar dagen in Bergen op Zoom kunnen komen en, in plaats van in een logement, bij jou kunnen komen mijn geld verteren, 's middags. Doe mijn groeten aan je vrouw en ontvang die zelve in goede gezondheid.

Je Jac. van Looy

 

Ik heb de N.G. nog niet ontvangen, correkt hè, en weet dus nog niets van je nieuwe stukken, als brokken uit proeven die bij Kloos op tafel lagen. Ik hoorde er echter door mijn model, gisteren, Batavier veel over praten. Er staat een verdomde fout in mijn stuk. ‘Ondoode aardschaduw’. Nu staal er ontdooid, ha ha.

Mast. Donderdagavond.
[poststempel 23 Mei 1890]

Hôtel Mille Colonnes.

 

Amsterdam

 

C. ten Cate

 

Ik heb je nog altijd te antwoorden, amice, op je laatste brief met het verzoek er in om de opzending van een stuk ‘Tantes’ dat ik zou hebben geschreven. Hoe je er toe gekomen zijt me dat te vragen, denk ik? Zeker weêr een vlinderend fantazietje van onzen beider vriend FrankGa naar voetnoot*, die je dat onderstel ik, zoo iets in volle ernst heeft op de mouw gespeld. Eerst dacht ik, Karel neemt een loopje met me, maar wat later [en ik lag in mijn bed je brief te lezen, en 't was al twee uur] ben ik er meê ingeslapen dat er een vergissing is gekomen in je wonderbaarlijk georganiseerde hersens. Namentlijk deze: de Lang heeft eens een stukje gemaakt ‘van een oud vrouwtje’. 't Is gedrukt voor de N.G., maar ter elfder ure heeft hij 't om familieredenen of zoo iets teruggenomen. Zoo bestaat dat dingetje alleen in proef, en die proef heb ik op mijn beddeplank liggen nog altijd, te lezen gekregen van Kloos. Dat moet een van de Tantes zijn, dat oude

[pagina 237]
[p. 237]

vrouwtje, anders begrijp ik er verder geen bal van. Wil je nu hebben dat ik je dat stuur? dan zal ik dat dadelijk doen...

Ik voel me vanavond geweldig oud. Ik heb tamelijk veel gewerkt vandaag, ben om half acht op mijn canapé gaan liggen, en onder 't neêrgordijnenGa naar voetnoot* van 't duister heb ik half geslapen, half gedroomd, wel een uur lang. Ik vind dat het teêrste uur van den dag, ook 't rustigste; op dat uur is er bijna nooit geen smart, ook geen vrolijkheid, ook geen begeeren meer in me.

Nu heb ik m'n halve biefstuk hier verorberd en mijn narcotische drank koffie, en nu had ik in eens behoefte je te gaan schrijven. 't Is hier zoo'n mooi café. Weet je nog wel, dat we hier voor 't allereerst samen hebben zitten praten, over de ‘extase van de kwast’. De rook van jaren heeft 't goud hier zoo mooi oud gemaakt, en 't rood als in moskeeën die 'k heb gezien, en 't zit hier altijd vol met dat drukke volk, de Jodenmenschen, die je maar hun staande boorden hebt af te doen, en hun bizarre moderne pakjes uit te trekken, om ze dadelijk weêr te zien gaan trekken ‘naar het beloofde land’. Zoo als een Jood zijn ooren aan zijn kop staan, hè.

Ik heb nu in proef je stukje over me gelezen, en ik vind 't heel mooi. Eigentlijk de eerste maal dat ik iets over me lees daar ik geen kleine knijperigheden onaangenaam in vind. 't Heeft me een groot gevoel voor je gegeven en 'k betreur het wezentlijk dat ik je niet hier af en toe spreken kan. Voilà ça viendra.

Pinksteren gaat Goes naar je toe. Ik had wel graag ook eens gekomen, maar ik weet niet of ik kan. 't Zou zoo goed voor me zijn er eens uit te trekken. 'k Zou er eigentlijk wel heelemaal uit willen trekken vanavond, ik ben zeker honderd en zeventig jaar oud.

Vertel me eens in een briefje of je vindt in 't tweede hoofdstuk van Gekken of die dokter goed is ingezet. Ik heb een pagina of wat geschreven voor 't derde, en dat lijkt me heel goed, het weggaan van de gekken: 't Groot Zocco met menschen vol, kijkend naar de springende processie, allemaal wit, zon en blauw, en daardoor moet dansen als een mooye verdwaasdheid dat troepje bezetenen. 't Laatste hoofdstuk is nog mooyer. Dan zijn ze razend, en de straat leêg van Cristenen en Joden, en de bordessen en poorten vol, als in de Bijbel. Toen ik je stukje las heb ik dadelijk uit 't Oranjefeest die oude schets opgezocht en ben nu een paar dagen al bezig daarvan een grooter en ruimer schilderij te maken. Zoo zie je hoe goed het me gedaan heeft je vriendenwoorden te lezen.

Dag. Groeten aan je vrouw.

 

Jac. v. Looy

[pagina 238]
[p. 238]

Amsterdam, Zaterdag 1890
[poststempel 7 Juni 1890]

Maatschappij ‘Arti et Amicitia’

Amsterdam

Onder bescherming van

H.H.M.M. den Koning en de Koningin.

 

Amice, ik heb van morgen je stukje opnieuw gelezen, onder 't ontbijten met voedzaam brood, op mijn gemak, en 't heeft weer kolossaal veel plezier gedaan. Là, toen moest ik les gaan geven en op de tram heb ik toen bedacht om je wederkeerig een hartelijkheidje te bewijzen. Ik heb in de Vischsteeg, waar Witsen altijd zijn sigaren kocht, een sigaartje uitgezocht, niet te duur, niet te goedkoop, een sigaartje dat ik me eens in de week, Zondagochtends, in 't bad permitteer, en dat heb ik gestuurd. Je moet weten zulke dingen te doen, dat zit bij ons in de familie.

Nu zit er bovendien een kleine aardige ironie in, dat me het doen recht prettig en zuiver aangenaam maakt. Iemand, een schilder, zei onlangs tegen me ‘dat doet je nu toch zeker veel plezier, dat schrijven’. Ik zei niet ja, maar denkende in eens aan de toevalligheid hoe we vroeger, op de schilderklasse samen, wel eens zeiën apropos als iemand, wéér een schilder, een andere, een gunstige recensie gekregen had, ‘hij heeft zeker de man een kistje sigaren gestuurd’. Nu zei ik zoo lachende, ‘ik zal van Deyssel een kistje sigaren sturen’. Hij zei grof lachend, maar met een zweempje gekwetst idealisme: ‘je bent toch een smeerlap’.

Nu vind ik, wars van alle gekwetstigheid een lekker sigaartje een lekker sigaartje, vooral als 't uit een goede bekende sigarenbron komt [Witsen is een fijnproever] en uit een bron van vriendschap, welks eigenaar je wel een omarming sturen zou als hij er maar kans toe zag, inplaats van een kistje met een dodderig prentje in den deksel. [...]

Ik denk hoe mijn voetreisje door Brabant te doen van Bergen op Zoom naar 's-Hertogenbosch of zoo iets. 't Moet eerst wat heeter worden nog. Gegroet. De schilderswinkel is een vieze winkel, onder mekaar zoo. Mijn rossige kopGa naar voetnoot* wordt tot mijn smart aan de kanten al grijsjes. En ten derde, ‘Ich mochte wohl mit Shylock sagen’ dat is een verdomd aardige mop.

Groeten ook aan je vrouw.

Jac. v. Looy

 

Goes heeft me een verhaal gedaan van jullie verdwaling langs de Zoom, en met een bui terug.

[pagina 239]
[p. 239]

Dinsdagavond '90
[poststempel 3 September 1890]

Hôtel Mille Colonnes,

Amsterdam

C. ten Cate

 

Amice, Ik had je vanmorgen de briefkaart ‘antwoord betaald’ al geschreven maar nu weet ik toch niet goed wat er op staat. Bovendien heb ik bij ongeluk het dingetje op mijn tafel laten liggen, toen ik zoo straks eten ging.

Ik heb je eigentlijk mijn ekskuses te maken, omdat ik gezegd heb te komen, en dat nog niet heb gedaan. Maar wees niet boos, er zijn altijd allerlei slampamperige dingen die maken dat je nooit een man van de klok wezen kunt, al wou je dat nog zoo graag. Zoo moet ik nu weêr voor de 27ste een paar schilderijen af hebben; dat is de laatste dag van inzending voor de Arti-tentoonstelling, en ik zal ze wel geen dag vroeger uit mijn handen kunnen laten gaan. Ik heb het daardoor druk, bovendien verlies ik veel uren met dat vervelende lesgeven, dat me toch eigentlijk tot dusver op de pooten houdt. Ik geloof dat ze een beetje beginnen te komen. Er komen al oogenblikken dat ik op mijn kanapé ga leggen en zoo tegen ze zeg: je wordt wat, je wordt wat’. Die tijd is van een schilderij maken het prettigst, al dat andere voorwerk is wel eens een beetje roezemoezig. Het is de vierde maal dat ik van het jaar exposeer, ik geloof het is tot dusver mijn beste jaar, en mijn schilderwerk begint zich hoe langer hoe meer te prononceeren.

Er zijn die zeggen dat ik te veel kracht heb. De ouderen onder de schilders, zoo ik hoor, Maris, Israëls, hebben met mijn werk veel op. Mijn tijdgenooten doen wat ik altijd gezegd heb, dat ze doen zullen vroeg of laat, accepteren. Maar er zijn er toch nog wel die zeggen dat ik te veel kracht heb. Dat is alles erg interessant en dat zal ik eens met je komen bespreken. Er is een hoop redenering onder al die schilderende kneuters zooals ik, ze zijn allemaal zoo fijn bewerktuigd als ik in geen honderd jaar worden zal misschien. Maar ik heb tamelijk veel fut, al zeg ik het zelf, al ben ik zoo lui vaak dat ik me in mijn eentje schaam. In Arnhem heb ik een schilderij met zeven levensgroote figuren geexposeerd. Daaraan heb ik drie maanden hard gewerkt, honderd keer over en nooit goed genoeg. In de laatste tijd ben ik lui, werk weinig uren, hoogstens zeven, en heb ook mijn schrijfwerk laten liggen. Dat ding in Arnhem wordt door Witsen o.a. geprefereerd boven Maris deze keer. Apropos daarvan zei een andere jonge man, dat ik te veel kracht had.

Ik vertel je dit zoo, omdat ik niks anders op 't oogenblik te vertellen weet. Dat geraffineerde zoodje jonge kerels ergert me soms dood, en ze hebben toch ook wel gelijk ook, denk ik vaak. Maar ik heb laatst een proef genomen, die allerdolst geslaagd is, en die zal ik je o.a. vertellen als ik na de 27ste bij je kom.

Aug. is als Oktober geweest, bij gevolg zal Oktober Augustus zijn. Regent het,

[pagina 240]
[p. 240]

da's ook niks, want dan blijf ik een paar dagen langer bij je en wandel er een paar minder. 't Zal heel goed voor me zijn, want ik heb in de laatste dagen weêr last van rhumatiek of zoo iets, loomheid en slechte digestie. Veel loopen, hard werken, en weinig zitten schrijven is daar goed voor, heb ik wel gemerkt.

Ik wou wel dat ik je wat opmonteren kon, als je eens wat vervelend bent, maar hoe? We zullen wel wat praten kunnen, al ben ik een verdomde gekke causeur. Het beste kan ik opschieten met lui uit de Jordaan of zoo iets. Kinderen ook maggen me wel, maar redeneeren zooals Veth bijv. zoo wonderdadig kan, daar krijg ik een gevoel van of iemand mijn darmen afhaspelt.Ga naar voetnoot*

Gisteren was er hier princessefeest, er was geen élan eigentlijk. 't Volk nam er weinig deel aan. De hoertjes op de Zeedijk stonden gewoontjes aan de deuren te koekeloeren. Maar zooals 't gaan kan, door een paar aardige oogenblikken heb ik er toch nog een sjeuïge indruk van meê naar huis genomen. Wat een lekkere lui zijn dat, dát volkje. De Hartjesdag was superbe. Wat zeg je wel van de fantasie van zulk een waspit of dienstmeid of weet ik veel. Ze zingen de kermisdeun van 't jaar: ‘Op de kerremis daar zie je rare zaken’. Gisterennacht fantaseerde daar een dronken meid op:

 
Op de kerremis toen kreeg mevrouw de zaken
 
En toen kon je van er hempie wèl een vlàg gaan maken.

't Laatste Amsterdamsche nieuwtje is: dat ze tegen mekaâr schreeuwen: Bakkebaard. De grootste onzin schijnen die mensen doodgewoon te vinden. Ik lees sinds een paar avonden Akëdysseril. Ik heb er een pagina van geprobeerd te vertalenGa naar voetnoot*, maar te zwaar. ‘Cette neigeuse fille de race solaire était de taille élevée’, zie je, dat is een soort raffinement dat ik verdomd adoreer. Misschien ben ik aan het andere nog niet aan toe. Geloof me, dat ik je vrind ben, dat al wat in je brief stond, goed was, dat ik hoop, als ik kom, een schil-

[pagina 241]
[p. 241]

derij te hebben verkocht om een half pintje wijn te kunnen drinken met je, dat als 't niet zoo is, we wel met water zullen aanstooten enz. Het papier is vol. Dag.

Jac. v. Looy

[poststempel 3 October 1890]

[briefkaart]

 

Amice, ik heb zooeven aan je adres afgezonden [in de verwachting dat ge al thuis waart] een half kistje sigaren, goed merk. Beschouw dit als de voorbode van mijn a.s. komst, dan zullen we ze samen verrooken. Een dag of drie vier denk ik misschien wel in Bergen op Zoom te blijven, dat hangt af van het weder en of ik onderweg opgehouden wordt.

Zondagavond ga ik van Amsterdam naar 's-Hertogenbosch en dan zoo God blieft op mijn beenen naar jou toe. Ik had wel eerder gegaan maar door de bizondere wijze waarop de N.G. georganiseerd is, is me dat onmogelijk gemaakt. We zullen hoop ik wat praten en wandelen. De sigaren zijn me door een vriend meêgegeven, ik heb er part noch deel aan, maar zoo behoef ik ze niet te dragen. Tot ziens.

Je Jac. v. Looy

Tilburg, 16 Okt. '90

[briefkaart]

 

Amico, zoo je ziet ben ik aangeland in Tilburg. Het werd me te koud en ook heb ik zoo lang tijd niet meer. Ik heb een superbe voetreisje gemaakt, en weêr gehad! neen maar. Ik ben van Eindhoven gaan loopen over Valkenswaard, Achel [de Kluis], de Schaft, Borkel, Bergeik, Eersel, Duizel, Vessum, Middel Beers, Oost Beers, Oirschot, Best, en toen met de trein over Boxtel naar hier vandaag. Nu ga ik morgen met de trein van 10.43 of anders om 1 uur van hier. Tot morgen dus. Als het je niet conveniëert me te komen halen, zal ik de straat wel vinden.

Je Jac. v. Looy

[poststempel 23 October 1890]

[briefkaart]

 

Amico, mijn eerste intreê weêr in Amsterdam heeft een bizonder hostiel karakter. Mijn grootste schilderij is in Arti heel knap vermoord. 't Hangt naar ik hoor, want ik zal er nu niet komen, 't hangt als een ‘roode verrukking in de lucht’ van Arti's tentoonstelling. Aardig is de agitatie, die er om is een beetje. Mijn kennissen komen me een beetje verlegen tegen. Breitner zweert bij Kris en Kras, dat het schande is, en dat hij zorgen zal dat het nog veranderd wordt. Intusschen zie ik hem daarnet biljarten met een hoop schilderheeren die en Commissie mijn [beste?] schilderij hebben vermoord. Là, 't is aardig en hazepeperig, maar verdomde zwijnen zijn het allemaal, en ik zal me wel wreken. 't Is wel lam, die dingen zijn finantiëel altijd heel kwaad. Ook heb ik een neef die Commissielid is. Groeten aan Cato. Dag.

Je Jac. v. Looy

[pagina 242]
[p. 242]

Café Passage Woensdagavond
[poststempel 20 November 1890]

Amice. Dank je wel voor je brief en ook voor de ezel. Het beestje is een klein beetje capot aangekomen. Waarschijnlijk heeft hij dat van huis uit wel meêgekregen. Van onder is de dwarslat los, maar spoedig zal er wel een timmerman verschijnen die ietje-wietje maken kan.

Dank je nogmaals wel. 't Is een sieraad en een lust voor mijn zolder en oogen, een ezel te hebben. Zoo van oud eikenhout en met snijwerk, een beeldje, een snoeperig ezeltje.

Nu wil ik maar hopen dat er veel versteven visioenen op komen te staan, zooals je vrouw me toewenscht. Ja Cato, ik zeg Cato, ik zal mijn best doen, maar tegenwoordig ben ik godsjammerlijk lui, zal ik maar zeggen. Maar dat komt omdat je arme vriend muizennesten in zijn hoofd heeft gehad. Zoo zijn er altijd allerlei dingen die maken dat een mensch niet op zijn dooie gemak door het leven kan gaan. [...]

Wilt ge wel gelooven dat ik veel aan u heb gedacht al die tijd, en dat ik wel wou dat gebeurde wat ik zoo wou dat gebeurde. Als je eens een prettige brief te schrijven hebt, doet het dan. Ik vind l'Assommoir een magnifique boek, voor mij 't mooiste wat ik van Zola las. Dat heb ik aan jou te danken. Doe me voortaan het plezier eenigszins meer tutoyable te zijn. Ik denk nog wel eens zoo'n nachtdag met je door te maken en dan in een beter humeur te zijn, als ik op 't oogenblik ben, want ik heb, al zeg ik het zelve, eenigszins het land. Ik werk niet genoeg, dat is het, ik ben lui, ik ben veel te lui.

Ik heb in de ‘Portefeuille’ een hannekemaayer te woord gestaan even, die me uitleggingen vroeg over m'n schilderij, daar heb ik een klein beetje toegepast de manier van dergelijke zaken te behandelen die jij gecreëerd hebt. 't Is, dunkt me, de enige goeie, maar God zal 't me vergeven als ik het ooit weêr doe.

Ik ben nu tamelijk wel de eenige schilder in Holland die veel besproken, maar niet geaccepteerd wordt. Ze kunnen allemaal omvallen. Tegenwoordig is iedereen vermarisd, zooals Witsen dat noemt. Behalve die vind ik zelve ook mijn werk in Arti 't belangrijkste. Vergeef me deze kout, zoo tracht ik mezelve wat op te beuren. Groet Cato, je wederhelft, en wees gelukkig. Gegroet.

 

Je Jac. v. Looy

 

Ik heb de secretaris van Arti een briefje geschreven, over het hangen van mij werk ze gedreigd. Toen hebben de poepbroeken het met zijn allen geprobeerd te verhangen. Wat een karakters, hè. Maar ik zal me wel meer wreken.

[pagina 243]
[p. 243]

[poststempel 24 December 1890]

Amice, Ik moet eerst even bedenken waarop ik je al zoo wat te antwoorden heb.

Zoo pas kom ik uit de trein, ik had les gegeven in Hilversum en had het bizondere genoegen een uur bij Weesp te moeten wachten omdat de treinen tegenwoordig altijd in de war zijn of omdat de oude lokomotieven nu kapot gaan en er geen nieuwe komen. Zoo heb ik in een derdeklaswagen gezeten, met voeten als mummie's van ijs, zonder licht, zonder stoven, in een stikkende volle wagen, met van alle kanten van kou dansende voeten van de andere kouë menschen, die er bij gingen zingeren; iets dat me razend kan maken als 't lang duurt. Buiten door de raampjes een ellendige vijandige boel; boomen die je doen denken aan de kristallisaties van loodsuiker, zoo ik dat vroeger wel eens groeien liet in een flesch en aankeek half-bang voor dat mooie vergiftige. Ik ben toen in een soort van onverschillige halve slaap gevallen, - doodvriezen is misschien wel een heel warme dood.

't Ergste is dat ik nu vanavond niet naar huis kan, want nu is de kachel de heele dag uit geweest, en de kou van mijn zolder groot. Waar moet ik naar toe vanavond, ik weet het waarachtig niet: theaters, daar ben ik aan ontwend, Carré is te duur. Daarom schrijf ik je nu maar deze brief, die ik toch allang had moeten schrijven. [...]

L'Assommoir zend ik je terug. Eenigszins gehavend. Vergeef me, als de vorige brief je een weinig onaangenaam heeft aangedaan. Nieuwtjes heb ik niet. Ik werk nogal veel, heb een pracht van een modelletje, een jongetje met een bocheltje, die ik juist in de Derde klas zittend schilder.Ga naar voetnoot*. Daar heb ik mijn zolder allerlei kleine lichtwijzigingen voor laten ondergaan, om 't zelfde soort licht te hebben ongeveer. 't Is een echt malerisch ventje. Mijn Oranjefeest heb ik nu weêr thuis, daar moet ik nog wat aan veranderen, zoodoende is 't bij me een heel volle boel. Ook De Toren uit Oirschot belooft een mooi schilderij te worden. Zoo zit ik me nu eigentlijk weêr, n'est-ce pas?, een beetje zelve te échaufferen, want ik ben verkleumd en wordt hoe langer hoe verkleumder. Amen.

En neem nu mijn beste groeten voor je vrouw en wees gezegend.

 

Je Jacobus van Looy

[pagina 244]
[p. 244]

[briefkaart]

[poststempel 31 December 1890]

Amice,

 

Veel heil en zegen in het nieuwe jaar. Ook aan je vrouw zij dat toegewenscht. Als je me nu houden wilt voor een turfdrager of klapperman is 't mij ook wel. Ik ben van navend zoo koud, en heb op mijn zolder precies vandaag een mud cokes verstookt, en de kou was gewoon adorable siberisch. Mijn poes slaapt onder mijn dekens, anders vriest het stomme dier dood. Leer nu van mij aprecieëren een gewone, schoon wat tochtige woning. Moeder Natuur heeft mij gelukkig eenigszins met weêrstand doen geboren worden, maar door al die kou heb ik nu vanavond toch weêr aan je gedacht. Je woont op een hoek met twee ramen, ik wou dat ik bij je zat nu te keuvelen. Dag.

Je Jac. van Looy

 

Morgenavond vier ik oudejaarsavond bij v. Eeden. Ik moet er voorbij als ik les gegeven heb in Hilversum. Dat treft. Nu, een zalig uiteinde.

 

Hoedemakerskade 48 N.A.

 

Amice,

 

Ik had gisterenavond een lange brief aan je in mijn hoofd, maar hij is er niet uitgekomen. Ik had je willen vertellen: ja wat niet al? ik weet het niet meer.

Neem dit exemplaartje van ‘Gekken’ van me aan als een bewijs van een onveranderlijke vriendschap; dat was wel het voornaamste wat ik je in die lange brief te zeggen had.

Hoe gaat het met je gezondheid? en met je vrouw. Als je in Amsterdam komt, komen jullie, hoop ik, veel bij ons. Weest gegroet beiden, ook van mijn vrouw.

Jac. van Looy

Zaterdagochtend

 

15 Okt. '92.

voetnoot*
Van Looy doelt hier op de volgende passage uit Een tooster (herdrukt in L. van Deyssel's Tweede bundel Verzamelde Opstellen, A'dam 1897, 113-118): ‘... er was eens een koning van Engeland, die een wonderschone minnares had, die hij voortdurend, men weet niet waarom, door zes zijner hovelingen liet bewaken. Op 't laatst wilde hij ook, dat zij bij het baden zijner geliefde tegenwoordig zouden zijn. En toen de schoone in het bad was en de hovelingen door het toezien zich zoo heerlijk onthutst begonnen te voelen, dat zij niet wisten hoe tegelijk hun geestdrift en hun eerbied te uiten, toen boog zich er een ter neder en hij putte een roemer vol van het badwater en dronk dien leêg, geheel. En het water had de wonderbare uitwerking van een liefde voor altijd in het hart van den hoveling voor de schoone vrouw te doen branden. [...] Dit heb ik ergends gelezen en nu is voor mij het hoogere denken en kunnen die schoone vrouw, en de hoveling dat is de heer Quack’.
voetnoot*
n.l. Een Liefde.

voetnoot*
Vgl. blz. 141-145 in Jac. van Looy Proza, Amsterdam 1922 5.
voetnoot*
Van Looy zal hier wel duiden op de eerste versie van De Nachtcactus.

voetnoot**
n.l. de bundel Proza (1889).
voetnoot*
Kort daarvoor had De Amsterdammer plaatsing geweigerd van een, sindsdien door Van Deyssel in portefeuille gehouden, opstel over Le Rêve van Emile Zola.
voetnoot**
Deze vertaling werd in 1892 gepubliceerd.
voetnoot*
Zie L. van Deyssel's Prozastukken, A'dam 1895, 3-7 (Het proza van Jac. van Looy).
voetnoot**
François Erens.

voetnoot*
Frank van der Goes.
voetnoot*
Misschien werd dit werkwoord hier gebezigd in navolging van Van Deyssel, die in zijn stuk over Van Looy geschreven had over ‘de oogleden neêrgegordijnd om de ingetogenheid van 't gemijmer zuiver te houden’.
voetnoot*
Een zinspeling wellicht op ‘dien kleinen man met zijn rossigen kop als gewasschen in de zon’, uit Van Deyssels bespreking.
voetnoot*
Vgl. Willem Kloos in diens beschouwing over Jac. van Looy als geestelijk mensch en dichter, De Nieuwe Gids 1932 I, 337-350- ‘... als de stellig in sommige opzichten fijn-zinnige, doch veelal gelijkvloersch koel-zakelijk denkende speecher over kunst die Veth steeds moest blijven, van Looy er even bij wou halen om dezen over iets te raadplegen of diens instemming uit te lokken, dan haalde de grote schilder-schrijver meestal grappig, ja, nauwmerkbaar verbaasd zijn vierkante schouders op en gaf hij een wel geenszins onvriendlijk, maar toch kort en bondig antwoord dat wel eens weinig of in het geheel niet op het hem gevraagde sloeg, zoodat al de aanwezigen verrast gingen schateren omdat zij inzagen, dat Cobus eigenlijk maar met een half oor naar des tien jaar jongeren Veth's wijze betoogjes had geluisterd, immers innerlijk vervuld was geweest van heel iets aêrs’.
voetnoot*
Van Villiers de l'Isle-Adam. In 1893 verscheen, bij Scheltema en Holkema te Amsterdam in 100 exemplaren en met acht etsen van Marius Bauer, Van Deyssel's vertaling van Akëdysséril.

voetnoot*
Zie, over deze jongen, L. van Deyssel's Bezoek aan het Huis Van Looy, in Elseviers Weekblad, 30 Maart 1946.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • brief aan Lodewijk van Deyssel

  • Harry G.M. Prick

  • brief van Jac. van Looy


datums

  • 16 oktober 1887

  • 20 november 1887

  • 30 december 1889

  • 8 april 1890

  • 23 mei 1890

  • 16 oktober 1890

  • 23 oktober 1890

  • 20 november 1890