| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Dr L.M. van Dis en dr Jac. Smit, Den Bloem-Hof van de Nederlantsche leught, uitg. Wereldbibliotheek, Amsterdam.
Drs W.E. Hegman, Esopet, Klassieke Galerij, Uitg. Wereldbibliotheek, Amsterdam.
DE heren dr L.M. van Dis en dr Jac. Smit hebben, naar de drukken van 1608 en 1610, het liedboek Den Bloem-Hof van de Nederlantsche leught opnieuw uitgegeven. Ze hebben hun uitgave van een inleiding en aantekeningen voorzien. Het werk bereikt de lezers dank zij de welwillende medewerking van de ministeries van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te 's-Gravenhage, en van Openbaar Onderwijs te Brussel.
In hun inleiding merken de heren op, dat men een boekje als het onderwerpelijke kan vergelijken met de ‘jaargang van een literair periodiek, waarvan de redactie weinig selectief is geweest’. Dat is bepaald geen aantrekkelijke advertentie. Het is typerend voor een bepaald soort geleerdheid, zulke vaststellingen onbewogen te verrichten en vervolgens door te gaan met waar we gebleven waren.
We waren er bij gebleven dat rond 1600 in de noordelijke Nederlanden veel liedboeken verschenen. Gevolg van de volkskracht, aldus de heren Van Dis en Smit. Zij vertellen dat zonder nader bewijs. W.J.A. Jonckbloet in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (vierde druk, 1889) noemt de literaire bedrijvigheid juist één der oorzaken van de volkskracht. Zulke verwarring van oorzaak en gevolg zou de wijsgeer in verlegenheid doen geraken, wetenschappelijke literatuurbeoefenaars laten zich niet door kleinigheden van de baan brengen.
‘Onder de vele liedboeken is Den Bloemhof der Nederlantsche ieught een heruitgave waard’, aldus de heren. [Merk op dat zij nu eens ‘Bloemhof’ dan weer ‘Bloem-hof’, dan weer ‘Bloem-Hof’ spellen, terwijl eveneens ‘ieught’ staat naast ‘Ieught’].
De bundel is een heruitgave waard omdat ‘de Bloemhof een boeiende weerspiegeling geeft van de toenmalige literatuur, van de dagelijkse poëtische practijk’.
Het is mij na lectuur van de bundel niet duidelijk geworden wat de inleiders met hun motivering bedoelen. De weerspiegeling van de toenmalige literatuur zoals deze bundel die geeft, lijkt me absoluut niet boeiend. Integendeel erg vervelend. Het is een te taai geval om door te komen. Wil ik de ‘toenmalige literatuur’ kennen dan leer ik die met meer interesse uit de goede gedichten dier dagen. De toevoeging van allerlei half en heel mislukte pogingen is een alleen door geleerdheid te excuseren tijdverlies. ‘De dagelijkse poëtische praktijk’ is een sociologisch thema, dat met literatuur weinig te maken heeft.
Even wordt vermoed waar het om gaat in de literatuur, als de inleiders ons toevertrouwen: ‘Intussen is het toch wel zeker dat de volmaaktste verklaringen deze verzen niet tot poëzie kunnen maken die de tegenwoordige lezer kan genieten’. Maar dan begrijpt men dat op een gegeven ogenblik de eigenaardige taak van de literatuurwetenschap kan zijn alles bijeen te garen: het beste en het geringste, enkel en alleen om voor nu en alle eeuwigheid een behoorlijk materiaal-magazijn te bezitten. De een zamelt in, de ander bloemleest daaruit. De heren Van Dis en Smit horen tot de verzamelaars, denkt, men dus. Wie zal zich niet verwonderen, leest hij enige bladzijden verder: ‘Den Bloeyenden Meywaghen, die in 1610 werd toegevoegd, bevat weinig dat ons nu bekoren kan. Van de 24 verzen namen wij er slechts twee op om onze uitgave niet onleesbaar te maken’. [Deze
| |
| |
24 verzen zijn van J.S. Colm, die elders Kolm wordt gespeld]. Wat is dat nu voor systeem. Is de uitgave van de heren Van Dis en Smit dus tòch om door poëzieminnaars gelezen te worden? Wat doen dan al die andere verzen er in, die met de volmaaktste verklaringen nog niet tot poëzie gemaakt kunnen worden? Of van de andere kant: Waarom wordt ons nu juist het walgelijk dieptepunt van ‘de dagelijkse poëtische practijk’ onthouden? Als ik me eenmaal voor die practijk ga warm maken wil ik beslist ook alles hebben. De hele inleiding maakt de indruk of ze door schooljuffrouwen met een M.O.- akte is samengesteld. Oppervlakkig, kletserig en dom. Hoe criant van domheid is bijvoorbeeld iets als dit: ‘Voor hen [de Rederijkers - T.] was immers de declamatorische klank het kenmerk van poëzie; hun verzen moesten allereerst gehoord worden en de heldere uitdrukking der gedachten en gevoelens was in hun oog secundair’. Wat is eigenlijk het poëtische ideaal van de heren Van Dis en Smit? Of dit: ‘Deze vlotte, “gezellige” verzen hebben ontegenzeggelijk veel banaals, doch men vergete niet: de geest die er uit spreekt is die van de Nederlandse burger van de 17e eeuw’. Welk glanzend subtiel denken licht er op uit dat ‘doch’.
Den Bloem-Hof van de Nederlantsche leught, uitgegeven voor de stichting ‘Onze Oude Letteren’, is een blamage voor serieuze literatuurwetenschap.
Geslaagder geste is de uitgave van de Eposet in de Klassieke Galerij. Ook hier is de inleiding geen meesterwerk. Ze is van de hand van drs W.E. Hegman. Ze werd samengesteld met ijver en boekmatige wetenschap, maar ze is tenminste nergens pijnlijk van domheid. Men moet dat waarderen in een geleerde.
Maar laten we eens mogen wijzen op Fables of Aesop, een Penguin-Classic bezorgd door S.A. Handford. Hier is de inleiding wel een klein meesterstuk, niet minder ‘geleerd’ dan die van Hegman, maar op een menselijke manier geleerd. De lezer heeft er geen last van. Hij heeft er bijna zelfs geen weet van. Handford vertelt wat hij weet, Hegman somt het op. Handford vindt het ook niet in strijd met zijn functie van inleider om geestig te zijn, of om blijk te geven van goede smaak. Hegman beperkt zich tot boektitels en brillenglazen poetsen.
Maar de 67 gedichten van de Esopet zijn verrukkelijk. Die leest men even geïntrigeerd als een moderne gedichtenbundel, hun actualiteit wordt bewezen door een feit als dit, dat Christopher Fry in één van die fabels de intrige vond voor een toneelspel. Het was intussen bijna vijftig jaar geleden dat, en dan nog in niet makkelijk bereikbare uitgaaf, de Eposet het laatst was uitgegeven.
De tekstverzorging van Hegman is zeer loffelijk, diplomatisch naar het Leidse handschrift. Leek en wetenschapsman kunnen er zich beiden op verlaten.
L.T.
| |
Dr. Titia J. Geest Madame de Charrière (Belle van Zuylen), Een leven uit de 18e eeuw. Van Gorcum en Comp. N.V., Assen 1955.
VOORTDUREND er naar strevend ons zelf te kunnen rubriceren onder de mensen van goede wil, hebben wij zonder morren de, door de kleptekst verstrekte, raad ter harte genomen om het in deze biografie zich ontvouwend vrouwenleven toch vooral te naderen ‘met de uiterste ingetogenheid, met de eerbied, verschuldigd aan een gestorvene, wier leven geschiedenis is geworden’. Het is dan ook vanuit die eerbied dat wij maar geen ophef maken van de, vaak op de lachspieren werkende, défauts die de verhaaltoon van Dr Geest gaan aankleven zodra bij haar het schone pogen vaardig wordt om ons zo levendig mogelijk over haar heldin te onderhouden. Heel het boek lang is deze poging aanwijsbaar, zonder nochtans ergens iets te bereiken dat ons een passage als de nu volgende zou kunnen doen
| |
| |
vergeten. Schrijvend over Henriette Monachon, laat de vertelster zich aldus gaan: ‘Zij was de kamenier. Mevrouw de Charrière was zeer aan haar gehecht en iedereen in huis mocht haar. Ze zorgde goed, als mijnheer op reis ging pakte zij de koffers en mevrouw stond ze elke dag terzijde bij het toilet maken en het kappen en dan was het genoeglijk de jonge Henriette wijze lessen voor het leven te geven en litteraire ontwikkeling en daar was ze vatbaar voor. Maar ze was ook vatbaar voor de genietingen van het sexuele leven. Op zekere dag werd het bekend. Henriette droeg een kind, ze wilde niet zeggen wie de vader was, alleen Mevrouw de Charrière wist het. Er was verontwaardiging rondom, in huis bij de schoonzusters, Louise kon het niet verwerken, het streed met de welvoeglijkheid en Henriette had een lang gezicht. In het dorp werd er over gepraat en twee vriendinnen schreven elkaar ‘Ik begrijp Mevrouw de Charrière niet, dat ze die meid handhaaft, ze slaat een brutale toon aan, maar laten we niet laten merken wat we denken’.
Wij begrijpen mejuffrouw Geest niet. Tot in den treure wijst zij ons op het sceptische en raissonerende van de savante, die Belle van Zuylen altijd, ook als Madame de Charrière, gebleven is. En toch schijnt zij van ons te verlangen dat wij ons niet laten afschrikken door wat voor James Boswell een ernstige reden werd om niet met Belle overweg te kunnen. Zij citeert bovendien een genoegzame hoeveelheid uitspraken van deze, het feeksachtige bij herhaling benaderende, vrouw om ons reden te geven voor het minder mooie vermoeden dat Belle, zowel voor als na haar huwelijk, van hysterie niet vrij te pleiten valt. ‘Als U een kus van mij zou willen, zou ik het graag toestaan’, bericht zij, rond haar twintigste jaar, aan de verre van eerzame huisvader Constant d'Hermenches. Is zij eenmaal getrouwd, dan zien wij haar gedurig in de weer met het leiding geven aan jonge mensen, met het uitoefenen van een geestelijk matriarchaat. Maar wanneer een van haar vriendjes, de toen negentien-jarige Benjamin Constant in de put komt te zitten, weet zij hem geen andere en geen betere raad te geven dan het tot zich nemen van opium! ‘L'amour est un enfant trompeur’, zo luidt de eerste, bekend geworden, regel van een air, door Madame de Charrière, met grote zelfkennis op papier geworpen. Aan Dr Geest zijn deze woorden niet onbekend gebleven. Zij heeft, ten onrechte, gemeend deze waarschuwing in de wind te kunnen slaan. Wie reden gelooft te hebben deze achteloosheid te betreuren, kan niet anders dan dit boek teleurgesteld terzijde leggen.
H.P.
| |
J.V. Langmeead Casserley, De ontkerstening van de moderne wereld, uitg. Desclée, de Brouwer, Prins Hendriklaan 6, Bussum.
DE eminente anglicaanse theoloog J.V. Langmead Casserley heeft onder de titel De ontkerstening van de moderne wereld zowel de ontkerstening als de moderne wereld onder de loupe genomen. Dit is een verdienste waardoor hij zich van bijna alle soortgelijke verhandelaars onderscheidt. Meestal immers neemt men er genoegen mee omstandig te schilderen tot welke diepe staten van morele en leerstellige vernedering de niet-christelijke mens afdaalt, ofwel met een soort jaloerse eerlijkheid wordt onthuld hoe begrijpelijk het is dat miliioenen medemensen de ene schaapstal al sedert eeuwen verlatende zijn, en hoe ze allen een stuk van het grote gelijk mee naar buiten de stal hebben gevoerd. Bekommernis, verontwaardiging, jaloezie, in alle geval individuele sentimenten bepaalden de aard van de beschouwing - zo het al niet het statistisch geordend cijfermateriaal was dat op zijn best materiaal en geen oorzaken meedeelt. Langmead Casserley heeft het genie zowel christendom als wereld op wezenlijk verhelderende wijze te belichten.
Casserley begint met vast te stellen dat afval van het Christendom zo oud is als het Christendom zelf. Men leest er al over in de gesprekken van Jesus met de leerlingen, Sint
| |
| |
Paulus schrijft er over in zijn brief aan de Corinthiërs, Sint Joannes in het Boek der Openbaring. De Middeleeuwen zijn hoogst eenzijdig gekarakteriseerd als we ze ‘de tijd van het geloof’ noemen: mystiek, theologie en architectuur bereikten hoogten die in de diepte geëvenaard werden door hekserij en bijgeloof. Het is belangwekkend te onderscheiden, zoals Casserley doet, tussen christendom en godsdienst. In elk mens leeft de behoefte naar overstijging van het natuurlijke, juist krachtens deze behoefte is de mens geschikt het evangelie te verstaan, maar zolang hij het evangelie niet verstaat is zijn natuurlijke godsdienst nog in een staat die verlossing behoeft. Ook de natuurlijke menselijke behoefte aan godsdienst moet door het christendom worden verlost. Alleen in het christendom wacht de volledige verlossing, er zijn daarnaast pro-christelijke, sub-christelijke, postchristelijke godsdiensten die toch alle niet, hoe nobel ze vaak zijn, de verlossing van het christendom kunnen brengen.
Intussen is al een dubbele mogelijkheid tot af val gegeven. Men kan van het christendom afvallen in de richting van het ongeloof, men kan ook afvallen in de richting van een nieuw geloof. Casserley, die zich beperkt tot de afval in de moderne wereld, dat is de afval van de laatste tweehonderd en vijftig jaar, acht de moderne vormen van godsdienst gevaarlijker voor het christendom dan allerlei vormen van ongeloof. Zulke nieuwe vormen van geloof vindt men bij die mensen voor wie het christelijk godsbegrip te ‘menselijk’ is en die daarom een soort zuiver wijsgerig begrip pogen te bepalen, dat bijbels noch menselijk is en derhalve ook niet goddelijk; sommige mensen achten het christendom ook niet geestelijk genoeg en zoeken heil in oosterse godsdiensten, ze komen tot een verwerping van de wereld en schijnen zo dus ver van de bijbelse God waarvan staat geschreven dat Hij de wereld goed vond; dan zijn er de politieke godsdiensten die de staat tot godheid verheffen, een god waarvan alle zegen en welvaart en zekerheid en kinderbijslag afkomstig zijn. De misleiding van zulke niet-christelijke godsdiensten is gevaarlijker dan weerspannig ongeloof. De misleiding geeft surrogaat, de weerspannigheid berooft alleen en geeft duidelijk niets. Wolven zijn minder gevaarlijk dan wolven in lammerenvacht.
De heldere wijze waarop Casserley de godsdienstige verschijnselen beschrijft heeft alleen al door helder te zijn de glans van het nieuwe. Hij is een boeiend schrijver. Nu is bekend genoeg hoe onder leken, onder niet-theologen, over het algemeen een levendige afkeer van theologie zich telkens weer uitspreekt. François Mauriac steekt zijn afkeer niet onder stoelen of banken. Julien Green klaagt herhaaldelijk in zijn Journal over het nutteloze, het onberoerd latende, het onmenselijke zelfs van theologische verhandelingen. Zou ook de theologie schuldig zijn aan de afval van het christendom? J.V. Langmead Casserley beantwoord die vraag met ‘ja’ en argumenten. De theologie van de laatste vierhonderd jaar vindt weinig bewondering bij hem. Als geheel genomen en afzonderlijke figuren daargelaten heeft de theologie opgehouden de rol te spelen die haar van nature toekomt: verklaring te ondernemen van al het leven en zijn verhouding tot God. Karakteristiek voor de theologie van de laatste eeuwen is de vervanging van het denken door geleerdheid, aldus Casserley. Sedert de hervorming is de bijbel zozeer het middelpunt van theologische aandacht geweest, dat er buiten de bijbelvorsing geen taak meer scheen te resteren. Eerst het taalkundig onderzoek, vervolgens de historische critiek hebben de theologen van hun eigenlijke taak afgeleid. Langmead Casserley laat geen twijfel dienaangaande over. Zoals hij ook zeer positief is in de waardering van de herlevende theologie van onze eeuw, die voor het eerst sedert de dertiende euw weer aan zijn eigen taak toe is. Opnieuw wordt de hoogte bestreefd waarop zich de patristische en middeleeuwse theologen bevonden.
Overigens berust het verzet van de massa tegen het christendom niet allereerst op intellectuele grondslagen. Het zijn veeleer de sociologische omstandigheden die kerk en
| |
| |
massa van elkaar vervreemd hebben. Het is een belangwekkend hoofdstuk dat Casserley aan de sociologie van de afval wijt. Klemmend is zijn argumentatie voor deelname aan de maatschappelijke werkelijkheden.
Tenslotte betoogt hij, en hier treedt het apologetisch karakter van het boek het meest zegevierend aan het licht, dat de wereld die zch van het christendom heeft afgewend er niet in is geslaagd in zedelijk of intellectueel gehalte, noch in sociaal idealisme, boven het christendom uit te stijgen. Apologetisch karakter - een apologie van het gehalte van Casserley is voor de moderne, vaak vragende en twijfelende katholiek van geen geringer nut als voor de andersdenkende. Zijn pleidooi voor de vernieuwing van de theologie, gepaard met zijn pleidooi voor maatschappelijke bekommernis, is vol vertrouwen, vol redelijk vertrouwen. Elke katholieke intellectueel zal het boek als een vernieuwing ondergaan.
Pater dr. J.H. Walgrave O.P. zorgde voor een nuttige inleiding, waarin hij enige opiniën van Casserley toetst aan de katholieke leer. Hij oordeelt: ‘Wanneer een Roomskatholiek theoloog een boek als dit van dr. Casserley heeft doorgelezen, dan kan de vaststelling van enkele verschillen zijn vreugde niet verstoren over de diepe eenheid waarin hij zijn Anglikaanse mede-strijders voor het geloof terugvindt. Die eenheid is niet slechts een overeenstemming in de meeste zakelijke leerpunten, maar ook en vooral een eenheid in geloofsgeest, in de algemene synthetische visie, en in het oordeel dat hij van zijn geloofspositie uit over de hedendaagse wereld en onze taak in die wereld uitspreekt’.
Minder gelukkig is op menige plaats de vertaling van M. van Loosdrecht. Van de reeks slordigheden mogen genoteerd: de doorlopende vervanging van de term ‘natuurwetenschappelijk’ door ‘wetenschappelijk’, hetgeen mij voorkomt een hinderlijk anglicisme te zijn, evenals de term ‘intellectualisme’ voor ‘intellect’ in een zin als deze ‘Het christelijk intellectualisme heeft de laatste twee honderd en vijftig jaar ongetwijfeld tijden gekend van schittering en succes’. De vertaling ‘de meest exhaustieve inventarisatie’ is alleen goed boek van Schweitzer Op zoek naar de historische Jezus dat in de voetnoot van diezelfde pagina heet uitgegeven bij A. & C. Black, zoals op pag. 115 een werk van Kierkegaard of-of heet en is uitgegeven bij de Oxford University Press. Het geeft natuurlijk allemaal niets en een mens kan haast hebben, maar slordigheden als deze geven weinig vertrouwen. En waarom steeds op de linkerpagina de regel ‘Terugtocht uit het christendom’ als het boek zo niet heet?
J.A.D.
|
|