Roeping. Jaargang 31
(1955-1956)– [tijdschrift] Roeping–
[pagina 461]
| |
Luis de Leon
| |
[pagina 462]
| |
Hij speelt op zijn viool
en zoetheid komt hun zielen overvloeien;
dof wordt elk aards idool
en in een heftig gloeien
willen zij naar die vrijheid stijgen, groeien.
Teder gestreken toon,
als in mijn ziel maar iets mocht binnenraken,
één vleug maar van uw schoon,
het zou haar doen geraken
buiten zichzelf, haar louter liefde maken.
O bruidegom, laat mij
die weide waar gij rust toch spoedig vinden.
Verlos mij, laat mij vrij
bij u zijn, welbeminde,
en niet meer eenzaam dolen in den blinde.
| |
[pagina 463]
| |
Sterrennacht
Wanneer ik gadesla
de hemel met zijn ongetelde lichten
en d'ogen zich daarna
op de door nacht en dichte
vergetelheid bedolven aarde richten,
dan word ik door verdriet
en heimwee in mijn hart zó diep bewogen,
dat onweerhoudbaar vliet
het water uit mijn ogen
en ik tenslotte weeklaag naar den hoge:
O hemelhuis, zo gans
vervuld van schoonheid en van helder gloren,
door welke kwade kans
raakte, voor u geboren,
de ziel in dit laag, domp gevang verloren?
Wat voor een razernij
heeft haar zo deerlijk uit het lood geslagen
dat zij in uw waardij
niet langer haar behagen
meer schept, maar schijn en schaduw na wil jagen?
Met lege dromen paait
de mens zich en zijn heil kan hem niet schelen.
Het hemelwelfsel draait
en blijft, zijn vaart verhelend,
uur voor uur na van 't leven hem ontstelen.
Stervelingen, ontwaakt
en ziet en wilt toch uw ellende leren!
Hoe kan de ziel, gemaakt
voor dat hoog doel, zich keren
naai schaduw en bedrog, en daarop teren?
| |
[pagina 464]
| |
Houdt toch uw ogen hoog
daar naar die tijdeloze sfeer geheven!
Dan hebt gij nooit meer oog
voor 't lokken van dit leven
met al zijn voze hoop en zinloos beven.
Wat is dit laag, beslijkt
aarddal méér dan een stip, een korte stede,
als gij het vergelijkt
met dat weids beeld, waar 't heden
verheerlijkt leeft, mét toekomst en verleden?
Wie ziet de samenhang
van al die eeuwig flonkerende lichten,
hun weiffelloze gang,
hoe zij hun loop verrichten
elk met zijn tred en toch één eendracht stichten,
hoe haar verzilverd rad
de maan beweegt, hoe meegaan op haar schreden
de ster, die wijsheids nat
doel reegnen naar beneden,
en 't schone licht van liefdes tederheden,
hoe weer een ander spoor
wordt door de bloedig wilde Mars beschreven,
en Jupiter, hoe door
weldadigheid omgeven
die klaarheid uitspreidt langs de hemeldreven,
hoe, op de top, gaat om
Saturnus, vader van de gouden tijden,
en na hem, in een drom,
dansende sterren schrijden
en licht uitstrooien rijk tiaar alle zijden -
| |
[pagina 465]
| |
Wie die dat al aanschouwt,
blijft zich nog naar de lage bodem bukken
en weeklaagt niet en rouwt
en breekt met felle rukken
wat zijn ziel van dat heil weerhoudt aan stukken?
Daar is het goed en schoon,
daar heerst de vrede, daar zit hoog geheven
op rijk getooide troon
de Liefde: haar omzweven
al de geneugten van het eeuwig leven.
Een mateloze pracht
wordt daar onthuld, daar werpt zijn volle stralen
een licht waar nooit de nacht
meer duister op kan dalen;
de lente die daar bloeit zal nooit vervalen.
O velden van het Zijn!
O teder groene, nooit verwelkte weiden!
O overrijke mijn!
O dalen waar de blijde
stille geneugten nimmer meer van scheiden!
| |
[pagina 466]
| |
Aan de muzikant Francisco Salinas
De lucht wordt klaar en vrij
en krijgt de vreemde, schone tint van dromen,
wanneer, Salinas, gij
muziek, muziek laat stromen
van 't speeltuig, door uw meesterhand genomen.
Dat goddelijk geluid
daalt naar mijm ziel, bedolven in vergeten.
Zij maakt zich vrij daaruit
en in herkregen weten
bevroedt zij weer, hoe eens zij heeft geheten.
Zij kent zichzelve weer
en stijgt verheugd in haar bespiegelingen;
haar trekt het goud niet meer,
waarnaar de stervelingen
verblind, of het hun hoogste heil is, dringen.
De ganse lucht voorbij
klimt zij, de sferen door, en dan, gekomen
op 't allerhoogst, hoort zij
die eeuwige volkomen
muziek waar alle lied uit is genomen.
Den grote Muzikant
aanschouwt zij, vóór zijn harp, in 't spel verslonden,
en hoe zijn wijze hand
voortbrengt die ongeschonden,
verheven klank die 't al houdt saamgebonden.
Gebouwd in harmonie
met wat Hij speelt zingt zij den Meester blijde
haar antwoord-melodie
en als om strijd doen zij de
lieflijkste wijzen klinken met hun beiden.
| |
[pagina 467]
| |
Zo vaart de ziel daar door
een zee van zaligheid, zij gaat daarinne
zo gans en al teloor
dat nergens in haar zinnen
een vreemde klank of beeld meer dringt naar binnen.
O zalig, zoet vergaan!
O dood die leven geeft! O lief vergeten!
Mocht ik van nu af aan,
rustend in u, van 't leed en
de laagheid van de zinnen nooit meer weten!
Ik nodig tot dat zoet
u allen uit, Apollo's welbeminden,
die 'k meer dan geld en goed
waardeer. Ik zeg u, vrinden:
elders dan daar zult gij slechts droefheid vinden.
Salinas, maak geen slot!
Ik wil naar uw muziek nog blijven horen!
De heerlijkheid van God
vinden, ontwaakt, herboren,
mijn zinnen daar, door niets niets meer te storen.
| |
[pagina 468]
| |
Bij het verlaten van de gevangenisGa naar voetnoot*
Hier hield de leugen en de nijd
mij in het nauw cachot gesloten.
Gezegend de bescheidenheid
van hem die wijs en vastbesloten
de vals-gezinde wereld mijdt
en woont en leeft in soberheid
buiten de stad, waar 't stil en vrij is,
en daar zijn dagen eenzaam slijt
- terwijl hem enkel God nabij is -
niemand benijdend, onbenijd.
|
|